| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Welkom, zeer welkom was het antwoord van hillegonda bij tesselschade, waarin zij zonder aarzeling derzelver uitnoodiging aannam, en haar schreef, dat zij op den bepaalden dag op het aangenaam Belvedere dacht te wezen. - Dit ook was het geval. Pieter, de jongste broeder van hillegonda, die, schoon hij om zijne bezigheden de beoefening der Dichtkunst had vaarwel gezegd, echter altijd eene groote achting voor dezelve had behouden, was begeerig, om de weduwe krombalg te leeren kennen, eene vrouw, welker naam op de tong van allen zweefde, die toen ten tijde der Hollandsche Dichtkunst liefde toedroegen. Hij nam dus, daar vader buisman, den vorigen dag, naar Stavoren met deszelfs oudsten broeder, vertrokken was, de gelegenheid waar, om die vrouw te zien en te spreken, daar hij zijne zuster naar Alkmaar bragt, en met het rijtuig voor de Hofstede Belvedere stil hield. Het dochtertje van tesselschade zat juist voor een open venster, toen zij het rij- | |
| |
tuig, waarin hillegonda zat, zag blijven staan. ‘Moeder! moeder! gilde zij uit: daar is nichtje buisman! daar is nichtje buisman!’ en zij wist niet, hoe zij zich genoeg met het toewerpen van kushandjes zou beijveren, om hare vreugde aan hillegonda te betoonen, toen deze door haren broeder van het rijtuig geholpen werd.
Levendig was de vreugde van tesselschade op het gezigt van hare lieve vriendin, schoon het rouwgewaad, dat zij over hare moeder droeg, een inmengsel van treurig gevoel veroorzaakte. Zij ontdekte ook alras uit de trekken des gelaats, dat de jongeling, die hillegonda vergezelde, derzelver broeder was; en zeer tot zijn genoegen, werd hij door haar genoodigd, om haar gast te zijn, hetwelk hij, zonder eenige tegenwerping, met eene gulle vrijmoedigheid aannam. Zeer veel vermaak schepte hij over tafel in den gullen en gastvrijen toon, die er aan den disch heerschte. Alleen speet het hem, dat, schoon hij dikwijls het gesprek eene wending wilde geven, om, zooverre hij het dan wagen durfde, over de Dichters van dien tijd te spreken, juffrouw tesselschade meer genoegen vond over dagelijksche gebeurtenissen te praten, dan in dezen kleinen kring eenigzins de geleerde vrouw uit te hangen. In zooverre vond hij zich wel teleurgesteld in zijne verwachting, maar niet in het geen hem zijne zuster van haar minzaam karakter en geestigen ommegang gezegd
| |
| |
had. De maaltijd was afgeloopen, en hij kon nog maar op een kort verblijf rekenen, daar hij 's avonds nog te Enkhuizen zijn wilde, en nog had hij niets van tesselschade vernomen, dat haar als Dichteres onderscheidde: hij wanhoopte dus, dat er iets van komen zou, maar toch niet geheel ongetroost vertrok hij, daar hij bij eene afbeelding van den Drosfaard, in het vertrek hangende, stilstaande, met eene ongedwongen vrijmoedigheid zeide, nadat hem hillegonda gezegd had, wien het verbeeldde: ‘Het verwondert mij niet, dat ik de beeldtenis van den Ridder hooft hier vinde, maar wel dat er niet een enkele regel dichts van juffrouw krombalg onder gevonden wordt.’ - Nu voegde deze hem toe: ‘Uwe verwachting is niet geheel onnatuurlijk, maar zoo met zijn eigen werk aan den wand te pronken, is niet van mijn' smaak. Daar gij er nu echter van spreekt, wil ik u wel mededeelen een Bijschrift dat ik op hem gemaakt heb.’ - En nu las zij hem het volgende voor:
Dit is uw Hooftman! siet dit is hy, die bedreven
Op blinde klippen is, om andren licht te geven;
Geen duistre Prophecy en heeft hy voorgenomen
In 't licht te laten komen,
Maer doet u meenigh eeuw de son te rugge gaen,
D'onsterflijcke Poëet, doorwatert in de vloet
Der sreyle tweelingstop, die duysent Echo's voedt.
| |
| |
De jonge buisman dankte haar vriendelijk voor deze mededeeling. - Na nog op voorslag van juffr. krombalg eene kleine wandeling in den Hout gedaan te hebben, was het zijn' tijd om te vertrekken. Hij nam dus afscheid van zijne gastvrouw, hare dochter, en eindelijk van zijne zuster, en wenschte haar met broederlijke hartelijkheid allen mogelijk genoegen, en dat zij elkander eerlang weder gezond zouden aanteffen. Dat hoop ik, dat hoop ik, zeide hillegonda, met eenen diepgehaalden zucht. Zij keek, toen hij henen reed, hem, zoo lang zij kon na, en knikte, daar hij nog eens omzag, hem vriendelijk toe. -
Met juffrouw krombalg in haar buitenverblijf teruggekeerd, zag zij nu daar de boomen, die zij met lagchende bloesems had zien pronken in de lente, met rijpe perziken en abrikozen beladen, en maria hield niet op voor dat zij hillegonda naar het veld gebragt had, waar het lammetje, dat zij op de Schagermarkt voor haar gekocht had, zoo aanmerkelijk in grootte toegenomen, weidde. ‘'t Scheelt wat, zeide maria, in grootte, toen wij van Enkhuizen naar Egmond reden, en het in uwen schoot lag; maar het is haast nog even dom als toen. Ik kan het maar niemendal leeren: alleen komt het naar mij toe, als ik maar wat boterbloempjes in mijne hand heb. Maar het is heel goedaardig, zie, hoe het zich laat streelen.’ hillegonda zei- | |
| |
de: ja domheid en goedaardigheid vindt men wel eens in de menschen ook vereenigd. ‘Dat is eene scherpe aanmerking, hernam juffr. krombalg, scboon zij niet geheel zonder grond is; ik hoop toch niet, dat gij, in uw afwezen, eene jonge menschenhaatster zijt geworden. 't Is maar goed, dat gij weder onder menschen komt; dan zult gij toch zien, dat 'er ook vele heel beminnenswaardige gevonden worden. Ik hoop u daartoe bijzonder gelegenheid te geven, als wij op het Slot van Muiden zijn. Daar zult gij duidelijk ontdekken, hoe zich snedigheid van vernuft en kloek verstand met beminnelijke zeden kunnen paren. Ik wil daarom niet ontkennen, dat 'er onder de heele geleerde en verstandige menschen zeer ongemakkelijke en groote narren gevonden worden; maar dit is geen gevolg van hunne schranderheid of aangewonnen kundigheden, neen, van kwalijk bestuurde hartstogten. 't Is om dat zij in den waan geraken, dat zij het geheele menschdom 'te wijs zijn, en de vrijheid hebben om op hetzelve, als een' dommen hoop, nedertezien. Als men zich eens in dien waan heeft botgevierd, dan komt men er al spoedig toe, om zijne naasten, wanneer men in de gelegenheid raakt, te mishandelen. Mijn goede, mijn verstandige vader heeft mijne zuster anna en mij al vroeg ingeprent, dat, zoo de vermeerdering van wetenschap en kunde niet op de menschen uitwerkten, dat zij
| |
| |
in zachtheid van zeden en deugdzaamheid van harte boven audere min onderwezenen uitblonken, het maar te wenschen was, dat de goelijke domheid en onkunde bleven heerschen. Maar, voegde hij er dan bij: de Zanggodinnen zijn uit haar eigen aard vriendelijke meisjes; het is alleen de schuld van vleijers, die haar de kap vullen, dat zij spijtige wijsneusjes worden.’
Zoo pratende waren zij weder aan het huis genaderd, en nu openbaarde tesselschade haar het oogmerk van haar reisje, om namelijk, na twee dagen over de Beverwijk naar Haarlem te vertrekken, daar kort te vertoeven; en dan ook een' weinig tijds zich te Amsterdam op te houden, om vervolgens naar het Slot van Muiden te vertrekken hillegonda gaf met blijmoedigheid haar genoegen te kennen, daar zij nog nimmer zich in die streken bevonden had, en dus alles voor haar geheel nieuw zijn zou.
Het was nu, zoo als dikwijls hier te lande in Oogstmaand, den volgenden dag zeer heet weder, en reeds vroeg in den morgen vlogen langs het zwerk uit den Zuid Oosten witte wolkjes, en schenen in het eerst een' opkomenden wind te voorspellen, maar het dnurde niet lang, of de wind ging geheel leggen; en de hitte was zoo drukkende, dat noch tesselschade noch hillegonda bijna lust hadden om zich te bewegen, ja niettegenstaande zij alle
| |
| |
vensters tegen elkander openzetten, geene de minste verkoeling was er te bespeuren, ja het scheen eer, dat hierdoor de warmte werd binnengelokt, dan verdreven. Naauwelijks hadden zij den maaltijd geëindigd, of aan den gezigteinder begonnen de wolken, die zich, als rotsen of op elkander gestapelde torens, in het Zuidwesten hadden laten zien, zich hooger en hooger te vertoonen; en de zon ging eindelijk geheel schuil, nadat 'er nu en dan eene zware wolk was voorbij gedreven. Van verre hoorden zij reeds nu en dan een' donderslag rollen: en ieder flag gaf door de versterking van het rommelend geluid blijk, dat de bui, met snelheid, nader en nader bij kwam.
Hillegonda had in het eerst weinig erg in het onweder, daar niemand in het huisgezin harrer ouders voor dat verschijnsel overmatige vrees koesterde, en men alleen, wanneer hetzelve eenigzins hevig was, daarop bijzonder de aandacht vestigde. Juffrouw tesselschade van een zeer aandoenlijk gestel zijnde en misschien ook door dat zij in de gevoelens der Roomsche Kerke was opgevoed, welker leeken omtrent dit natuurverschijnsel opmerkzamer gemaakt worden, daar men hun tegen hetzelve zoogenaamde afweringsmiddelen ter hand stelt; juffr. tesselschade zag met heimelijken kommer de zwarte lucht al nader en nader komen opkruijen. Zij poogde zich, daar zij den last der vreeze kende, zoo
| |
| |
hard mogelijk voor haar dochtertje te houden maar, toen de bliksemstralen door de bladeren der boomen van den Alkmaarder Hout hun bleek geflikker begonnen te verspreiden, werd zij zeer stil, en geheel haar gesprek bepaalde zich alleen tot den loop en rigting dier bni, welke een zoo geducht aanzien had. Hevig, zeer hevig waren de uitbarstingen van het onweder, dikwerf rinkelden de glazen door het gedreun der slagen, en somtijds scheen het, of 'er plotseling een bom op het dak nederviel. Maria lag met het hoofd in den schoot van hare moeder, die, met het hare op hare hand leunende, eenigzins de oogen bedekte, om dus de hevigste schittering van het blaauwe licht der bliksemstralen af te keeren. Intusschen viel er een geweldige regen als bij stroomen uit de lucht.
Hillegonda, die, schoon zij somtijds voor eenen sellen bliksem eenigzins schrikte, wendde haar oog niet af van de verbazende uitwerksels van dit natuurverschijnsel, en zag, in het hevigst der bui, een' oud man, een' grijsaard van zeventig jaren, met een' zeer bedaarden stap uit den Hout komen. Werktuigelijk vloog zij op en naar de deur toe, en verzocht hem, zonder daarover met juffr. krombalg raad te plegen, om voor het asgrijsselijk weder te schuilen. ‘Het regent hard, zeer hard, juffer, zeide de oude man, en ik ben bijna doornat, anders, anders....
| |
| |
het is waarlijk jammer, dat men zulk een treffelijk schouwspel der natuur niet in de open lucht bijwoont. Maar ik zal evenwel aan uw verzoek voldoen.’ - Juffrouw krombalg, door het vertrek van hillegonda uit de kamer, het openen van de deur, en het intreden van een' persoon, met welken zij sprak, eenigzins van hare aandacht op het onweder afgetrokken geraakt, herkende ras in de stem van den binnengelatenen, die van den ouden Alkmaarschen wijsgeer drebbel. Hillegonda kwam nu terug en vroeg verschooning, dat zij, zonder vooraf toestemming gevraagd te hebben, derzelver huis tot eene schuilplaats had aangeboden. - ‘Kom maar binnen, vader drebbel! kom maar binnen, zeide tesselschade. Ik had u niet gezien.’ - drebbel stapte nu in, en ging met weinige pligtpleging zitten. ‘Dat is boos weêr, heel boos weêr, ging tesselschade voort. ‘Boos zegt gij? hernam drebbel. Hoe kan iemand van uw verstand dat zeggen? Het bliksemt en dondert wat heviger, dan wij hier te land gewoon zijn, mejuffrouw! maar eigenlijk boos weêr is het niet. Het is goed, zeer goed weêr - en ik heb bijna berouw, dat ik aan de uitnoodiging om in huis te komen, heb gehoor gegeven, want ik kon de voortreffelijk schoone werking van de natuur buiten oneindig beter dan in huis beschouwen.’ [Hier viel een zeer zware bliksem, die door een' ratelenden klaterslag gevolgd werd,] zie eens dien
| |
| |
uitmuntend fraaijen slingerenden blikfemstraal, welk een beeld is dit van de Almagt Gods, en hoe wordt de lucht, die door de dampen zoo zeer besinet was, gezuiverd.’ ‘Wie weet, zeide tesselschade, hoevele menschen er door dien slag ongelukkig worden?’ - ‘Waarschijnlijk niet één, zeide drebbel, ten minste van de duizend donderslagen, die er vallen, is er naauwelijks één raak, en hoeveel duizende menschen worden er door ieder gelukkig gemaakt.’ ‘Gelukkig gemaakt, vroeg hillegonda met eenige verwondering?’ ‘Ja mijn kind! ging de wijsgeer voort, het is juist dit weder dat de schadelijke dampen, waaruit ziekte en pest geboren worden, vernietigt en een nieuw leven en gezondheid rondom verspreidt. Hadden wij eenigen tijd geleden wat meer donder gehad, er zouden geen duizenden menschen hier te lande, aan de pestziekte gestorven zijn.’ - Onder deze en dergelijke gesprekken bleef het onweder al voortduren, en de plasregen zoodanig aanhouden, dat het voor den ouden drebbel onmogelijk was weg te komen; ja de doodelijke stilte, die er heerschte, veroorzaakte, dat de schemering reeds begon te vallen, eer het onweder zooveel bedaarde, dat juffr. krombalg wilde toestaan, dat de oude man vertrekken zou. Juist op dat oogenblik kwam de tuinman binnen, die zoo even iemand uit de stad gesproken had, en die hem gezegd had, hoe er berigt
| |
| |
was, dat te Urshem de bliksem in de Kerk geslagen was, en dat men bij het verminderen van den regen, op verscheiden dorpen, in den omtrek brand bespeurde, zeker door het onweder veroorzaakt:
Hillegonda kon nu niet nalaten van tegen den ouden wijsgeer grimlagchende te zeggen. ‘Dat zijn toch booze uitwerksels van dat weer, vader drebbel.’ ‘Ik beken, hernam deze, ik beken, dat het lieden, die het treft, onaangenaam is, maar ik blijve er bij, dat, het nut, hetwelk door deze bui veroorzaakt is, oneindig, onberekenbaat verre de kleine nadeelen te boven gaat, die er eenige weinige bij zullen lijden.’ Drebbel bedankte juffrouw krombalg voor hare schuilplaats en vertrok. - Daar nu de bui naar het Noorden was afgedreven en de lucht zoo aanmerkelijk bekoeld, zette juffrouw krombalg de vensters open, en genoot met hillegonda de aangename verwikking van de gezuiverde lucht. ‘Gij antwoordde, zeide hillegonda tegen mejuffrouw tesselschade, gij antwoordde zeer weinig op het geen, drebbel over het onweder zeide.’ ‘Ik had, hervatte deze, weinig lust om met hem te redetwisten; en hij had ook in den aard der zake zelve gelijk, maar hij is mij wat al te gestreng in zijn oordeel over de wezenlijke rampen, die er toch uit zulk een ontzettend weder geboren worden. Geloof mij als de bliksem zijne werkplaats en stookhuis ge- | |
| |
troffen had, in plaats van de Urshemmer kerk, hij zou er minder koel over geredeneerd hebben. Ik ben geheel geene vijandin van de wijsgeeren, ik mag hen zelf gaarne hooren spreken; maar ik wenschte over het algemeen, dat, als de nood aan den man kwam, zij even als de meeste geestelijken van alle gezindheden, hunne leere in paktijk bragten. Ik beken, dat mijne vreesachtigheid voor het onweder te groot is, schoon ik met geen uiterlijk gebaar immer iemand lastig val, en zooveel doenlijk mij in acht neem, om mijn dochtertje niet met dienzelfden angst te besmetten. Ik heb ook alles aangewend, wat mij mogelijk is, om mij tegen die beklemdheid aan te kanten; maar ik heb het er slechts weinig verre in kunnen brengen. Ik verheug mij intusschen, dat gij onder hetzelve zoo bedaard en kalm waart, en, zonder dat gij u in wijsgeerige redeneringen, zoo als de oude drebbel, verdiepte, slechts weinige hevige slagen uitgezonderd, dezelfde gelatenheid behield, als hij. Gij vroegt mij verschooning, dat gij, zonder mijne toestemming, den ouden man in huis liet. Waarlijk, gij kent mij nog weinig. Ik zag daarin juist die edele voortvarendheid van een welgesteld gemoed, dat, als het er op aankomt, om iemand, die in nood of verlegenheid is, hulp te bieden, alle ijdele pligtplegingen vergeet.’
Den volgenden dag, reeds onder het ontbijt, vernam men van alomme de berigten van de vrees- | |
| |
selijkste uitwerking van die zoo geduchte donderbui. In de omstreken van Alkmaar, ja door geheel Westvriesland, had zij ijsselijke sporen van verwoesting nagelaten. Hier was een boom van een gespleten; daar een koebeest, daar een schaap in het land doodgeslagen. In verscheiden huizen was er zelfs brand ontstaan; Tommige waren geheel afgebrand, en, een uur van het Buiten van tesselschade, had eene fraaije boerenwoning dat lot getroffen. Al spoedig besloot zij met hillegonda in den ochtend, onmiddellijk na het ontbijt, daarheen te wandelen, om de overblijfsels te zien, welke de vernieling des vuurs had nagelaten. Zij oordeelde het echter best, om hare maria te huis te laten, omdat dit gezigt misschien te diepen indruk op haren geest zou veroorzaken, en tevens uitwerken, dat hare schroomvalligheid omtrent het onweder aanmerkelijk zou toenemen.
Hillegonda was zeer ontroerd, toen zij de plaats naderde, waar dit tooneel der verwoesting had plaats gegrepen. Al spoedig zag zij de vruchtboomen met verschroeide en bladerlooze takken, waaraan de geblakerde appelen en peren hingen; een hooiklamp, die mede vuur gevat had, nog smeulende, en daar tegen de balken en binten van de ingestorte woning, terwijl zij hare voeten zette op het half verteerde stroo, hetwelk het dak van de stulp had uitgemaakt. Daar lag de half verbrande karnton,
| |
| |
verder de stukken van vertrapte melkmouten en emmers: en midden in dat tooneel stond de boer bij zijne vrouw, met vier kleine kinderen, in eene geheel radelooze gestalte en beroofd van uitzigten, naast de half vernielde wieg, waarin een zuigeling, hun jongste kind, lag te slapen.
Terwijl de Weduw krombalg met den ongelukkigen man sprak, en bijzonder over de middelen, die hem het spoedigst weder op de been zouden kunnen helpen, waartoe zij ook haren bijstand aanbood, werd hillegonda, die digt bij de mistroostige vrouw stond, zoodanig getroffen door diep medelijden, dat zij, terwijl de tranen langs hare wangen biggelden, hare beurs, welke haar vader voor zijne asreize rijkelijk voorzien had, voor den dag haalde, en dezelve geheel in den schoot der vrouwe ledig stortte, er bijvoegende: ‘Ziedaar, ongelukkige! hebt gij alles, wat ik bij mij heb: meer kan ik dit oogenblik niet.’ - De boerin greep hare handen en kuste dezelve met vurige dankbaarheid. Schoon tesselschade in gesprek was met den boer, zag zij dit bedrijf van hare jeugdige vriendin; maar geliet zich, of zij het niet bespeurde, daar zij bemerkte, dat deze poging deed, om het voor haar te verbergen. Nu sloeg het hart van hillegonda veel ruimer, en overtuigd, dat zij alles gedaan had, wat in hare magt was tot herstel van dit ongelukkig huisgezin, keerde zij met de Weduw krombalg weldra naar Belvedere terug.
| |
| |
Onderweg liep het gesprek natuurlijk over het treurig lot dezer brave lieden, en over de plotselijke wijze, waarop zij van hunne woning en bezittingen beroofd waren. ‘Nu, zeide tesselschade, de ramp is in deze oogenblikken de grootste. Er is geen twijfel aan, of de goede man zal wel genoeg in beklag zijn, en er zal wel in Alkmaar gezorgd worden, dat hij spoedig weder eene andere woning krijgt, en de gereedschappen, tot de boerderij onontbeerlijk. Gelukkig, dat zijn vee in de weide was en bewaard gebleven is: dat is toch een groot gedeelte van's mans rijkdom. De weldadigheid is zoodanig eene eigenschap van het Nederlandsch karakter, dat in dit land de ongelukken, die iemand buiten zijne schuld overkomen, zoo niet geheel vergoed, ten minste aanmerkelijk gelenigd worden. Als gij het volgende jaar wederkomt omtrent dezen tijd, zult gij hier waarschijnlijk de verbrande stulp door eene andere vervangen zien, die de oude verre overtreft in grootheid en schoonheid. Zoo is toch het gewoon beloop. - Ik twijfel niet, of ook gij zult gaarne eene kleinigheid bijdragen, als ik bij de naaste buren van mijn Buiten eene kleine inzameling zal laten doen, en dan zullen de lieden zich al terstond de eerste noodwendigheden kunnen aanschaffen.’ hillegonda was een weinig verlegen op dit voorstel. Zij had, door edel mededoogen gedreven, in die beweging harer ziele,
| |
| |
zich van alles ontdaan, en gaarne wilde, zij voor juffrouw tesselschade dit verbergen. Zij zweeg dus een poosje stil, en wandelde zoo een klein eindweegs voort. Eindelijk barstte zij uit: ‘Als ik u dan zal zeggen, zoo als het is, ik ben buiten staat, om er iets aan te doen, omdat... ô laat ik maar mijne onvoorzigtigheid aan u openhartig bekennen; omdat ik, getroffek door het deerlijk gezigt van de verbrande woning, en vooral van die ongelukkige vrouw met hare vijf kinderen, mijne geheele beurs in haren schoot heb ledig gestort, en nu...’ ‘Ik heb, viel haar tesselschade in de rede, ik heb het gezien, lieve hillegonda! ik heb het met verrukking gezien... maar gij bemerkte in uwe geestvervoering niet, dat ik mijne aandacht op u gevestigd had. Neen, waarlijk! gij behoeft uw aandeel niet te dragen bij de inzameling, die ik voorheb. Gij hebt veel, te veel gegeven. Gij beschuldigt u zelve van onvoorzigtigheid. Nu ja! Dat zij zoo. Het zou dien naam en zeker meer mogen dragen, indien gij voor eene huishouding te zorgen hadt; maar, om die onvoorzigtigheid zijt gij mij te dierbaarder. Ik zag, toen gij, met den nood dier ongelukkigen bewogen, uwe beurs ledig stortte, in u de levendige beeldtenis der Nederlandsche weldadigheid; neen nog meer, ik zag in u het levend beeld der echte Christelijke weldadigheid, die, als het op redden en weldoen aankomt, niet angstig
| |
| |
berekent, wat men verpligt is, maar wat men kan doen. Ik zag, dat uwe regterhand gaf, zonder dat uwe linkerhand wist, wat deze deed. Ik wensch uw' vader geluk met eene dochter, welke zulk een hart bezit.’
Hillegonda. (Hare vriendelijke gastvrouw met eenige verwondering beschouwende.) Ik wist waarlijk niet, mejuffrouw, dat ik zooveel lofs daarover verdiende. Mij dunkt, ieder in mijne omstandigheden zou dat gedaan hebben. Wat had ik aan dat koude doode geld?... en hoeveel kunnen er die ongelukkige menschen mede doen!
Juffrouw tesselschade. Maar één woord nog, hilletje! gij hebt u nu van al uw geld ontbloot; indien gij nu toch eens geld noodig mogt hebben?
Hillegonda. (Lagchende) ô, Dan zal ik het van u leenen; en mijn vader is er goed voor, om het u dan weder te geven. Ik ben zeker, als ik vader zeg, waar ik hetgeen hij mij mede gegeven had aan besteed heb, dat hij er dan zeer wel over te vreden zal zijn; daar hij in mijne plaats zeker veel meer aan die ongelukkige menschen zou geschonken hebben.
Te huis gekomen, stelde nu tesselschade, volgens haar plan, dat zij hillegonda had medegedeeld, hare pogingen in het werk, om nog eenige penningen voor de ongelukkigen bijeen te zamelen bij hare geburen. Zelve voegde zij er
| |
| |
eene goede som bij; en liet haar lieve maria uit haar' spaarpot, nadat zij haar het ongelukkig geval dier boer en boerin verhaald had, naar derzelver goedvinden, ook eene gift bij het verzamelde voegen. Het overige van den dag werd met wandelen in de nu zoo zuivere lucht doorgebragt, en met het daarstellen van de kleine toebereidsels, tot het reisje, dat zij tegen den volgenden dag voor hadden.
|
|