| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Het was intusschen reeds een eindweg in den zomer geraakt, en hillegonda nam met alle naauwkeurigheid en vlijt bij voortduring de huishouding van haren vader waar. Zij hield tusschen beide briefwisseling met juffrouw krombalg, en schoon zij in het eerst een weinigje schroomvallig was, om met eene zoo verstandige en geleerde vrouw zich door de pen te onderhouden, verdween echter die vreesachtigheid weldra geheel, daar tesselschade, verre van zich iets te laten voorstaan op hare natuurlijke bekwaamheden en aangeleerde kundigheden, op eene aangename en geestige wijze, zich ook in haar schrijven met ieder op eene gelijke hoogte wist te plaatsen. Aan haren vriend den Drosfaard hooft, die met eenen zoo ongemeenen zwier en uitstekende keurigheid, de Nederduitsche veder, zoo in rijm als onrijm, zwaaide, schreef zij, op een' hooger gestemden toon, dan wanneer er aan onze hillegonda, als hare jonge vriendin, een brief van goeden raad of vertroosting uit hare pen vloeide. Doch,
| |
| |
hoe dit zij, hillegonda ontving althans nu van haar eenen brief, waarin zij haar uitnoodigde, niet alleen om bij haar te komen, maar om haar op een klein reisje naar Muiden, waar zij eenige dagen haar verblijf dacht te houden, te vergezellen: er bijvoegende, dat zij reeds voor haar belet gevraagd had bij den vriendelijken Gastheer en deszelfs huisvrouw, die beide zoo sterk haar hadden genoodigd; en beloofd, dat zij, buiten haar dochtertje, eene jonge vriendin uit Enkhuizen zou medebrengen, die geene aanbeveling noodig had, uit hoofde van hare zedigheid en; schoonen aanleg tot de zangkunst, op welke de Drossaard zoo zeer verslingerd was. Zij liet ook in haren brief invloeijen, dat zij van oordeel was, dat dit reisje eene bijzonder gunstige strekking hebben zou, om de somberheid, waartoe haar geest zoo zeer en met zooveel reden gestemd was, eenigermate te verdrijven, en althans te berooven van den schadelijken invloed, dien zij op jeugdige en gevoelige harten heeft. ‘De jeugd, de lente van het menschel ijkleven,’ zoo schreef zij, ‘moge nu of dan door eene donkere wolk van hare bevalligheid beroofd worden, het zonneschijntje van vrolijkheid moet die daagen, die nooit wederkomen, veraangenamen. Eene droevig donkere wolk heeft, sedert ik u ten mijnent zag, uwe lieve jeugd overschaduwd; het wordt tijd, hoog tijd, dat die
| |
| |
voorbij drijft, en dat de zon van vreugd uw leven weder opheldere, en met hare weldadige stralen koestere.’
Hillegonda was bij de ontvangst van dezen brief niet weinig ontroerd en verlegen; ontroerd door de herinnering, die haar deze uitnoodiging veroorzaakte, wegens al het voorgevallene federt hare kennismaking met de Wed. krombalg; verlegen, omdat zij, behalve dat zij zich thans als onmisbaar in het huishouden haars vaders aanmerkte, zelve weinig of geen' trek gevoelde om daaraan te voldoen, en althans groote bedenkelijkheid maakte omtrent het reisje naar het Slot van Muiden. Zij vond echter best geraden, om haar' vader den brief te laten lezen, en eens te vernemen, wat er die van zeggen zou.
De gelegenheid, om haar' vader dien brief te geven, was spoedig daar; namelijk, des 's avonds na het eten, bleef zij bij haar' vader, nadat hare broeders reeds naar bed vertrokken waren, zitten en gaf hem te kennen, dat zij heden een' brief van Mejuffrouw krombalg ontvangen had, en dat zeggende, gaf zij haren vader den brief over, met verzoek, dat hij denzelven lezen zou.
‘Doe gij het liever, hilletje! zeide vader buisman, of het aan mijn oogen of aan de kaars scheelt, wil ik niet bepalen; maar ik krijg het met geschreven schrift bij den avond kwaad.
| |
| |
En een' brief van uwe vriendin zult gij reeds meer dan eens gelezen hebben, en dus zal bij u dat gladder gaan dan bij mij.’ Nu las hillegonda den brief, en zij maakte geene aanmerking tusschen beide, en legde hem, zonder er één woord bij te voegen, als zij hem afgelezen had, neder. Vader buisman, eerst wachtende, dat zijne dochter zeker, na het eindigen der lezing, hierop iets zeggen zou, zweeg mede eene poos stil. Na echter twee malen gekucht en met een' vriendelijken grimlach hillegonda te hebben aangezien, zeide hij: ‘Hebt gij al geantwoord, hilletje?’
Hillegonda. (De oogen half nederslaande.) Ik zou, zonder met u gesproken te hebben, dien brief hebben beantwoord?... maar ja, als ik mij wel bedenk, zou ik dat wel hebben kunnen doen.... daar de brief, regt bekeken, niet veel overweging verdient, of ik kan er spoedig, naar ons beider genoegen, op antwoorden.
Buisman. Ei! ei! zijt gij zoo vlug en vast besloten op dat stuk?
Hillegonda. (Met eenige drift.) Zeker ja! vader! ik zal juffrouw krombalg ten vriendelijkste voor hare uitnoodiging bedanken, en dan zal mijn antwoord zijn, zoo als ik er over denk, en zoo als het u ook zeker het aangenaamst wezen zal.
Buisman. Wat het laatste betreft, hilletje!
| |
| |
dat is volkomen mis geraden. Het kan zijn, dat gij thans weinig trek hebt, om uit de stad te gaan; maar ik geloof, gelijk Mejuffrouw krombalg, dat gij zeer wel zult doen, met u, eer de zomer geheel voorbij is, eene uitspanning te geven, en ik verheug mij, dat dit onder het oog van eene vrouw als juffrouw tasselschade geschieden kan.
Hillegonda. Gij zijt wel heel goed, vader!.... maar... maar... al was het nu, dat ik zooveel zin in dat reisje had, als ik er tegen op zie, dan nog zou ik zwarigheid maken, om u zoo alleen te laten. Ik weet wel, dat ik bij lang na zoo goed den boêl niet in orde houden kan als moeder zaliger, en dat ik heel veel te kort kom; maar ik doe toch mijn best zooveel ik kan.... en wie zal dan voor u zorgen;, als ik uit ben?
Buisman. Wordt niet bedroefd, mijn kind! of gij zoudt mij het hart week maken. Eens vooral, hilletje! omdat het nu te pas komt, moet ik het zeggen, schoon ik anders een vijand ben, om iemand in zijn aangezigt te prijzen: ik ben uitmuntend te vreden over alles, wat gij in het huishouden verrigt, en ik sta versteld, dat gij uwe goede moeder alles zoo hebt afgezien, dat wij alleen hare persoon, maar niets van haar huisbestuur missen. Ik moest dit u nu zeggen, opdat gij zeker zijn zoudt, dat ik, behalve uw aangenaam gezelschap, alles behal- | |
| |
ve onverschillig ben over de wijze, waarop gij hier alles in dezelfde orde houdt, alsof moeder nog in levendigen lijve is. - Nu, uwe broêrs, zoo gij mij hiet geloofde, zouden gaarne getuigen, hoe dikwijls ik u achter uw' rug prijze.. maar genoeg hiervan. Uw reisje, hilletje! zal mij aangenaam zijn, omdat het tot een nuttig verzet van uwe gedachten strekken zal; en omdat gij aan mij en uwe broêrs eene aangename uitspanning dubbeld verdient. Maar er komt nog iets bij: ik merk uit den brief van Juffrouw krombalg, dat die reis reeds in de volgende week haren voortgang hebben zal. Nu dat zou zoo uitmuntend inkomen als mogelijk; want, hilletje! ik was voornemens, om tegen dien tijd voor eenige dagen naar Leeuwarden te gaan, en dan zou ik u of alleen hebben moeten te huis laten, of medenemen, en het laatste zou niet wel kunnen, om de reden van de reis zelve. Uw broêr jakob is verleden jaar eenigen tijd, zoo als gij weet, naar Vriesland en Groningen geweest, en zie, daar heeft hij te Leeuwarden het oog laten vallen op fokje bolstra, de dochter van koopman hidde bolstra. Even voor moeders ziekte had hij er mij van gesproken, en ik heb er met die goede vrouw, nog eens of tweemaal, toen gij te Alkmaar waart, over gepraat, maar door alles, wat er voorgevallen is, is dat, wel niet bij mij (en althans niet bij uw' broêr) in het
| |
| |
vergeetboek geraakt, maar zoo wat op de lange baan geschoven geworden. Nu heeft jakob mij verleden week met allen ernst deze zaak weder herhaald, en daar ik een vijand ben van over zulke dingen veel te wrijven en te schrijven, ben ik tot het besluit gekomen, om daar zelf de zaken eens op te nemen, en maar frisch op met mijn voorstel uit de luiken te komen. Zie hilletje! ik vertrouw u dit nu, als een meisje, die ik vastelijk hoop dat zal kunnen zwijgen, want, als het eens mis liep voor uw' broêr, zou het toch niet aardig zijn, dat hier geweten werd, dat hij te Leeuwarden eene blaauwe scheen geloopen had. Gij moet er zelfs tegen de andere broêrs geen woord, geen enkel woord van kikken.
Hillegonda. Dat beloof ik u heilig, vader! ik zal er geen enkel woord van reppen... maar als gij nu naar Vriesland gaat en broêr jakob meê, dan blijven er nog drie broêrs te huis; als ik uit de stad ben, dan vrees ik, dat die het niet breed zullen hebben.
Buisman. Nu, dan moeten die voor dien tijd maar een weinig krom liggen, dat kan voor jongeluî en voor jonge manspersonen van hunne jaren geheel geen kwaad. Het is niet eens zoo nuttig, dat men het in zijne jonkheid alles zoo op zijn elfendertigst heeft. Elsje zal dat voor hun heel wel weten te klaren. Kort en goed, hilletje! gij moet den voorslag van juffrouw
| |
| |
krombalg toppen, en zoo eene witte raaf niet laten voorbij vliegen. Ja, gij moogt, als gij morgen haar antwoordt, want gij moet er maar geen gras over laten groeijen, er wel bij schrijven, dat ik haar heel dankbaar ben voor de goede genegenheid, die zij voor u aan den dag legt.
Hillegonda. Maar ik zie er zoo tegen op, vader! het is de andere keer, toen ik voor de eerste maal uit de stad was, zoo droevig afgeloopen.
Buisman. Dat beken ik; maar dit is geheel geen bewijs, dat het nu ook slecht moet afloopen. De dingen in deze wereld houden geheel geene vaste streek, en daarom is het dwaas, dat men gevolgtrekkingen van de eene gebeurtenis maakt tot de andere, als er althans geheel geen zamenhang in gelijktijdig toevallig plaats gehad hebbende omstandigheden gevonden wordt. Kom, lieve hilletje! stap daar nu met alle kloekmoedigheid over henen, en overtuig, door den brief, dien gij juffrouw krombalg schrijft, dat gij haar hartelijk dankbaar zijt voor de schoone gelegenheid, die door haar u voorkomt, op om u eene betamelijke wijze te vermaken, en uwe kennis in de wereld uit te breiden. - Ik weet wel; dat komt eene vrouw zooveel niet te pas, als een' man; maar ik zie toch ook geene reden, om van een jong meisje geheel eene schildpad te maken. Hoe meer ondervinding, of men,
| |
| |
op eene betamelijke wijze, op doen kan, hoeveel meerder nut men dikwijls in staat is te stichten.
Nu beloofde hillegonda, door haars vader taal overreed, om den volgenden dag den zoo hupschen voorslag van juffrouw tesselschade te zullen aannemen. Na hem goeden nacht gekust te hebben, en in haar slaapvertrek gekomen te zijn, begonnen hare zinnen meer en meer op haar aanstaand reisje te spelen. Alle de op Belvedere genoten genoegens rezen als in een' toovernevel op voor haren geest, en vernieuwden zich met eene zeldzame kracht. Dit veroorzaakte zelfs, dat zij den slaap niet dan met moeite vatten kon: en ingeslapen bleef haar geest op dezelfde voorwerpen spelen. Zij zag niet alleen in eenen droom de aangename lanen en bekoorlijke wandelpaden van den Alkmaarder Hout. Neen! zelfs zag zij de bevallige maria spelen met het lammetje: maar eensklaps verplaatste zich hare verbeelding bij het sterfbed harer moeder.... en met ontzetting schoot zij op uit haren slaap, die reeds afgebroken was, toen de vroegtijdig rijzende zon hare eerste flaauwe stralen door de glazen van hare kamer op den muur wierp. Zij beproefde echter nog eenmaal, of zij den slaap vatten kon; maar dit vruchteloos zijnde, stapte zij ten bedde uit, en, eer het overige huisgezin in beweging was, had zij reeds eenen vrij uitvoerigen brief aan juf- | |
| |
frouw krombalg geschreven, die grooter blijken van opgeruimdheid droeg, dan deze er nog ooit eenen van hillegonda's hand ontvangen had; zooveel had de bemoediging van haren vader op haren aandoenlijken geest uitgewerkt, zooveel vermogt ook de invloed van den schoonen zomerschen dageraad, die, ondanks den bijna slapeloos doorgebragten nacht, eenen zoo voordeeligen indruk baarde op het hart van hillegonda.
|
|