| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Zeer ijverig was nu hillegonda bezig in het huisselijk bedrijf, en zoo door het voorbeeld harer moeder, dat diep in haren geest geprent stond, als door haar eigen gezond oordeel bestuurde zij de huishouding hares vaders op de zuinigste en tevens verstandigste wijze; zoodat het scheen, als of de geest van hare moeder, wat verstandig en kloek bestuur van zaken betrof, geheel in haar was overgegaan. Zij ging in alles met groote beradenheid en voorzigtigheid te werk, en nam, op eene vriendelijke wijze, dikwijls den raad in van hare dienstmaagd elsje, die, haar tien jaren vooruit, door hare oplettendheid en sneegheid datgeen gaarne aanvulde, hetwelk nog aan hillegonda's ondervinding ontbrak.
In het eerst had men hillegonda aangeraden, dat zij, om hare droefheid te verzetten, drok zou uitgaan bij hare vriendinnetjes; maar, behalve dat de zorg van het huishouden, die op haar rustte, dit belette, vond zij meer genoegen in het verkeeren met hare vriendin gees- | |
| |
je, dan in den meêr luidruchtigen omgang in een' grooteren kring. Slechts een- of tweemaal had zij dit beproefd, maar zij was in dat gezelschap zich zelve tot een' last, en voelde, te huisgekomen, dat die verstrooijing haar niet baatte. Hier kwam bij, daf zij, indachtig aan hetgeen hare moeder haar in het zoo ernstig gesprek, kort voor haar overlijden gehouden, had aanbevolen, om zich ten spoedigste nader aan de Christelijke Gemeente te verbinden, nu zich opzettelijk daartoe voorbereidde.
Ds. buitenhagen, schoon hij zeer begon te verminderen in krachten, daar hij bijkans den ouderdom van tachtig jaren bereikte, vond een bijzonder genoegen in hillegonda te onderwijzen, daar hare nu gestorvene moeder juist zijne eerste leerling was geweest, en zij, zoo als hij zich dikwerf uitdrukte, welligt de laatste wezen zou. De goede man zag, met ongemeen genoegen, hare bijzondere vatbaarheid voor zijne eenvoudige maar regt Christelijke leerwijze. De Leerstukken, die zijn Kerkgenootschap van de overige onderscheiden, en welke hij in alle opregtheid des harte geloofde, verklaarde hij haar zoo duidelijk mogelijk; en vroeg zij hem somtijds naar ophelderingen over zaken, die voor het eindige begrip van den sterveling te hoog zijn, dan bekende hij haar ronduit, dat ook deze voor zijn verstand bedekt waren, en dat de nasporingen van den mensch, dieper gaande,
| |
| |
dan zijne vatbaarheid, strekking haden, om hem tot ijdelzinnigen hoogmoed of schadelijke twijfelarij te vervoeren. Hij was er, gelijk toch ieder zijn bijzonder punt heeft, waar hij meent te moeten uitgaan, bovenal op gesteld, om de zoodanige zijner leerlingen, welke daartoe kennis lust en tijd genoeg hadden, behalve het leerstellige, te onderwijzen in alles, wat strekken kon, om de waarheid van de Schriften van het Oude en vooral van het Nieuwe Verbond op onverwrikbare gronden te stellen. ‘Daarmeê, was hij gewoon te zeggen, staat of valt toch alles. Die boeken moeten echt en waarachtig zijn, als de eenige bronnen der kennisse van den geopenbaarden Godsdienst, of ijdel is ons geloof, ijdel onze prediking. Doch hunne geloofwaardigheid eens dadelijk voor ons verstand en hart bewezen zijnde, dan, en ook dan eerst zijn zij de regelmaat van ons geloof en leven.’
Schoon vader buitenhagen zeer regtzinnig de leer der Dordsche Vaderen opregtelijk aankleefde, was hij een zeer bescheiden en verdraagzaam man, niet alleen in zijne begrippen, maar ook in zijnen handel en wandel. Hij had altijd de geweldenarijen verfoeid, die de Nederlandsche kerk zoo zeer beroerd hadden, en te zeer verbonden waren met het Staatkundige, dan dat een opregt eerlijk Christen Leeraar die geheel op rekening zetten kon van godsdienstigen ijver. Dit ook was misschien wel de voorname reden,
| |
| |
dat hij, schoon hij meermalen in aanzienlijker Gemeenten bij de leden begeerd was, het niet hooger dan de Enkhuizer gebragt had. - Zijne verdraagzaamheid ging zooverre, dat hij niet schroomde bij zijn onderwijs gebruik te maken van het voortreffelijke werkje van den onsterfelijken huig de groot, over de Waarheid van den Christelijken Godsdienst, bij zoodanige zijner leerlingen, als hillegonda buisman; schoon zich die man thans als balling buiten 's lands bevond, na het verduren van eene gevangenis van drie jaren. Hij gaf haar dit in handen, met deze woorden: ‘Ziedaar, mijne lieve dochter! (zoo noemde hij haar uit hartelijke toegenegenheid) een boekske, welks lezing en herlezing ik u in deze oogenblikken ten nadrukkelijkste aanbevele. Het is, ten behoeve van verstandige ongeleerden geschreven, door een' der oordeelkundigste en geleerdste mannen, die ooit dit land heeft opgeleverd. Toen hij het schreef, was hij een gevangen man: niet om zijne boosheid, maar om staatkundige geschillen, waardoor dikwijls de braafste en eerlijkste lieden de gevangenis, ja den dood niet kunnen ontgaan. In die gevangenis, waaruit hij, door hulp zijner vrouw, ontsnapt is, besteedde hij zijnen tijd in geleerde en godsdienstige letteröefeningen; en, hoezeer het te bejammereu was, dat zoo braaf een man, als waarvoor ik hem houde, van zijne vrijheid beroofd was, geloof ik, dat men van achteren
| |
| |
reden heeft, om zich over deze toelating der Voorzienigheid te verheugen, daar hij juist door die omstandigheid zulke voortreffelijke werken ten dienste van den Christelijken Godsdienst geschreven heeft. Dit boekske, dat hij bijzonder ten gebruike der zeevarenden in Hollandschen rijm schreef, moest ieder, eer hij Lidmaat van christus kerke werd, met alle aandacht lezen en herlezen, en bij alle bijzonderheden, daarin vervat, stille staan. ô, Dan zou zijn geloof zoo vast staan, als een huis, dat op een steenrots gebouwd is. Prent alles, wat daar in staat, diep in uw geheugen; en is er hier en daar iets, dat u duister schijnt, vraag mij dan om opheldering, en ik twijfel niet, of als gij die bekomen hebt, zult gij al vaster en vaster in uw geloof gefondeerd worden. Dit boekske, schoon voor ongeleerden, zoo als ik zeide, geschreven, vindt door geheel Europa bij de geleerden van alle volkeren zooveel goedkeuring, dat het bijna in alle talen is overgezet, ja zelfs, en dit is eene groote zeldzaamheid, het is in het Perzisch vertaald geworden.’
Met dankbaarheid ontving hillegonda dit boek uit de handen van haren grijzen Leermeester, en bepaalde zich tot deszelfs lezing, op zijne zoo vaderlijke en verstandige aanprijzing. In het eerst viel haar die lezing wel eenigzins moeijelijk, maar bij de herlezing ontdekte zij al
| |
| |
meer en meer het krachtige en waarlijk verhevene in hetzelve, en hoe zij door de lezing vaster en vaster overtuigd raakte wegens de waarheid van den Christelijken Godsdienst; en hoe dezelve meer en meer zich ontdekt, naarmate men, met een onbevooroordeeld verstand en vooral met een ten goede gezind nederig hart, deszelfs gronden naspoort. Bovenal prentte zij zich de volgende regelen in het hoofd, welke haar de verdraagzame Vader buitenhagen als een kenmerk van het echt Christendom aanprees.
Weest dogh, weest eens gesint: Laet uw vernuft niet woelen
Weetsughtig boven 't gunt van nood' is te gevoelen,
Maer sijt van passen wijs: weet dat te weten staet.
Elk nae 's geloofs aen hem bij God gegunde maet.
Twistmijdig voegt tot u de swakken en de weeken,
In saken des geloofs, verdraegend' haer gebreken:
Wie uwer sijn volmaekt laet hebben eenen sin:
Soo yemand dan verstaet iet anders, meer of min,
God als het hem gelieft sal dat ook openbaren,
Maer middlertijd soo ver gy nu zijt voortgevaren
In kennis, wandelt eensch en houd deselve ry:
Ten deele weten hier, ten deele leeren wy:
Maer als tot sijner tijd 't volkomen sal verschynen,
't Gunt maer is stukxgewijs, dat sal alsdan verdwynen.
Begraeft in d'aerde niet het pond u toevertrouwt,
Maer legt het aen tot winst; het huys des Heeren bout:
Veel andren brengt tot hem: wilt haer een voorschrift geven
Soo van 't gesonde woord, als van een heyligh leven.
Betoonende door 't werk de waerheid van de leer
En door der kneghten deugt de goetheid van den Heer.
| |
| |
‘De laatste regels, zeide Ds. buitenhagen, zien wel meer bijzonder op de Leeraars en verkondigers van Gods woord, maar, mijn kind! zij zijn op alle Christenen toch toepasselijk, want uit de vrucht wordt immers de boom gekend; en schoon ik een groot vijand ben van het gevoelen van hun, die, door geestelijken hoogmoed vervoerd, zich eenige verdiensten, zelfs in het oog der Godheid, uit hoofde hunner vrome werken, schijnen te willen toeschrijven, het is echter maar zoo, dat alleen onze pogingen, hoe zwak dan ook, om de Goddelijke volmaaktheid na te streven, ons eenigermate welgevallig kunnen maken in de oogen van Hem, die te rein is, om het kwade met de minste goedkeuring te aanschouwen.’
Eindelijk kwam de plegtige dag, waarop hillegonda als Lidmaat der Christelijke Gemeente werd aangenomen, nadat zij de volledigste proeven gegeven had, dat zij niet als een papegaai een geleerd lesje van den Leeraar naklapte, maar dat de afgelegde rekenschap van haar geloof de vrucht was van de vlijtigste nasporing en eene gezette beoefening der zake, die zij van de hoogste aangelegenheid hield. Het bleek ook, dat het niet alleen eene zaak was, waaraan haar verstand deel nam, maar waarin haar gevoelig en aandoenlijk hart het hoogste belang stelde. In de eerste oogenblikken, toen haar de Leeraar in tegenwoordigheid van twee afgevaardigden uit
| |
| |
den Kerkeraad ondervraagde, was zij eenigzins ontroerd en beschroomd om te spreken; maar toen de grijze buitenhagen haar had toegevoegd: ‘Geene menschenvrees, mijn kind! geene menschenvrees; denk, dat de goede belijdenis, die gij aflegt, niet ten behoeve van ons geschiedt, maar dat wij alleen menschelijke getuigen zijn van hetgeen gij omtrent den Godsdienst, als in tegenwoordigheid van den Alwetenden God verklaart te gelooven.’ Na deze woorden had hillegonda moed gevat, en op alle vragen met eene onbeteuterdheid en vlugheid geantwoord, die de verwondering der afgevaardigden verwekte, en hen, na den afloop van de antwoorden, geen oogenblik deed aarzelen, om haar bevoegd te verklaren, dat zij aangenomen werd in het ligchaam der Christenen, van hetwelk zij een zoo waardig lid zou uitmaken.
Vader buisman was ook bij deze plegtigheid tegenwoordig. Zeer aangenaam was het hem, dat hij zijne dochter eenen zoo buitengewoon hoogen trap van bekwaamheden bereiken zag, en hij was diep getroffen, toen de grijze, buitenhagen, na het gunstig gevoelen zijner ambtgenooten en medebroeders aan hillegonda verklaard te hebben, haar geluk wenschte als zuster der Christelijke kerk, er bijvoegende: ‘Hoe duidelijk heugt het mij, dat ik de moeder van hillegonda mede tot Zuster der Christelijke Ge- | |
| |
meente aannam; waarlijk ik mag nu met den ouden simeon wel zeggen: Nu laat, gij Heer! uwen dienstknecht gaan in vrede.’ De oogen van den grijsaard stonden, toen hij deze woorden sprak, vol tranen, en hij was buitengewoon bewogen.
Nadat hij met de afgevaardigden uit den Kerkeraad vertrokken was, en vader buisman met zijne dochter alleen, zag deze, dat zij weder tranen stortte. ‘Dat gij aangedaan zijt, mijne dochter! bij eene gelegenheid, als deze, zeide hij, prijs ik, en strekt u tot eer; maar gij zijt nu dieper ontroerd, dan gij waart, toen Ds. buitenhagen u tot Lidmaat aannam, en met een stichtelijk gebed u der bescherming van het opperhoofd der kerke aanbeval.’ - ‘ô, Mijn Vader! hervatte zij, gij ziet wel... maar gij zult de tranen, die ik stort, niet veroordeelen, als ik u de reden zeg, waarom. ô! Het is de gedachte, welk genoegen moeder zoude gesmaakt hebben, indien zij bij deze plegtigheid, waarna zij zoo had gereikhalsd, had mogen tegenwoordig zijn. Ik weet wel, het is het welbehagen van God geweest, dat zij dezen dag niet zien zou; maar mijn kinderlijk hart smelt in droefheid op de gedachte....’ - ‘ô! Mogt, mogt zij, antwoordde buisman, in den hemel kennis dragen van het goede werk van heden! De tranen van kinderlijke liefde, die gij stort, zouden hare zaligheid niet verminderen.’
| |
| |
Hoe waren hillegonda en hare vader den volgenden morgen ontsteld, toen zij vernamen, dat Ds. buitenhagen, pas nadat hij te huisgekomen was, een toeval van beroerte gekregen had, dat hem onmiddellijk van de spraak beroofde, en waarschijnlijk een spoedig einde aan zijn leven maken zou. Zeker was de goede oude man, bij gelegenheid van de aanneming van hillegonda, te sterk ontroerd geweest, en had deze schok een zoo treurig uitwerksel te weeg gebragt. Te meer trof dit hillegonda, daar zij gehoopt had, dat, den volgenden zondag, wanneer het heilig Avondmaal stond gevierd te worden, die eerwaarde oude man het w oord tot de Gemeente zou gevoerd hebben. Maar eer die dag daar was, had reeds de grijsaard voor altijd de oogen gesloten, en hillegonda hoorde reeds door eenen zijner ambtgenooten, in de voorafspraak, deszelfs dood op eene gepaste en aandoenlijke wijze gedenken. Hillegonda woonde nu de aandoenlijke plegtigheid des heiligen Avondmaals bij; vierde, voor de eerste maal, de gedachtenis van den dood des Verlossers, en voelde zich nu door onlosmaakbare banden aan het Christendom vastgesnoerd, bevestigd in het besluit, om haar geheel leven aan den godsdienst te heiligen.
Zoo werd in hillegonda's ziel een der grondtrekken van eene Hollandsche vrouw dier dagen, die van hartelijke Godsdienstigheid, als
| |
| |
vastgegrifd, en zoodanig met haar geheel wezen vereenigd, dat dezelve, zonder gemaaktheid, bij alle pasgevende gelegenheden doorschitterde, en altijd eenen heilzamen invloed op hare daden had.
|
|