| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Schoon zich de ongesteldheid van moeder buisman, van tijd tot tijd, wel bij vlagen eenigzins gunstiger liet aanzien, bleef dezelve, niettegenstaande de nadering van den zomer, waarvan zich de geneesheer en de lijderes zelve zooveel hadden voorgesteld, wezenlijk verergeren; ja als hillegonda eene week terug zag, bemerkte zij duidelijk den achteruitgang van hare moeder. De benaauwdheden werden van tijd tot tijd menigvuldiger, en in die zelfde mate nam ook de hoop op herstel meer en meer af. Op zekeren nacht had zij eene zoo geweldige benaauwdheid, dat zij voor zich zelve vaststelde, dat zij er in blijven zou, doch zij had geen vermogen, om hillegonda, die in hare kamer sliep, te roepen. Toevallig werd deze wakker, en eenige meerdere beweging dan naar gewoonte hoorende, vloog zij naar hare moeder, rigtte haar op, en daardoor werd deze vlaag een weinig minder, zoodat zij althans weder spreken kon.
‘Lieve kind!....’ zeide zij zeer afgebroken.
| |
| |
‘Lievekind!... ik dacht zoo even, dat het met mij... gedaan zou geweest zijn... zoo zonder dat gij of uw vader, of iemand, er van geweten.. zou hebben. Het was of het water mijn hart overstelpte... maar... het is... voor ditmaal, weder voorbij..... Evenwel.... Evenwel... de Heer zal weldra toetreden... en ik ben bereid.... althans.... zoo de Heer mijne zwakheden genadig... is.’
Hillegonda, die hare moeder met haren arm ondersteunde, barstte in tranen uit, die zij vruchteloos poogde te verbergen, en zeide eindelijk: ‘Wij willen hopen, Moeder! dat zich alles nog ten beste schikken zal, en dat gij nog eenigen tijd bij ons blijven zult. Ik heb u nog zoo noodig, en vader zal zooveel aan u verliezen.’
Moeder. Schrei niet, schrei zoo niet, mijn kind! Gij zoudt mij bedroefd maken... en geloof, geloof mij... ik heb moed noodig.... Aan de wereld ben ik wel niet zeer verkleefd geweest; maar toch.... ô ik hoop, dat het God eene arme zondares vergeven zal... nog te veel.... te veel. Ik voel, ik voel het nu, mijn kind! nu het op scheiden aankomt, hoe vast dit hart nog... aan de wereld verkleefd is. Maar ja, van alles, van alles, wat ik verlaten moet... valt het mij het hardst, dat ik van uw' vader, van mijne kinderen, en... dat ik van u scheiden moet... scheiden, in die jaren van uw leven, waarin gij het meest de leiding van eene liefderijke moeder behoeft. (Met hulp van hillegonda zich
| |
| |
nu langzamerhand meer en meer in haar bedde oprigtende.) Maar ik voel, dat ik nu weder ruimer worde. Het zal nu wel weder met mij gaan. Kom, zet u nog eens bij mijn bed neder... hoe laat is het? - Hillegonda zeide: ‘Twaalf uren heeft zoo even de buiten klok geslagen...’ Nu ging moeder buisman voort: ‘Ieder uurtje, hilletje! ieder uurtje wordt er voor mij één. Ik dacht straks niet, dat ik middernacht zou gehaald hebben. Ik ben toch maar blij, dat wij vader en uwe broêrs niet hebben laten roepen. Ik heb u nog zoo het een en ander alleen te zeggen, mijn kind! en zoo gij niet te vakerig zijt, dan wil ik het u nu wel zeggen. - God de Heer weet wat het morgen kan zijn.’
Hillegonda. (Met oogen zwellende van tranen.) Ik vakerig, bij eene moeder in uwe omstandigheid!
Moeder Wees toch bedaard, mijn kind! dan zult gij mogelijk het meeste nut hebben van het geen ik u nog wilde zeggen: Laatst heb ik u onderhouden over uwe verpligting tot kuischheid en onbevlektheid van hart; die voor een meisje, zoo onmisbare eigenschap, zonder welke zij geen aardsch geluk kan smaken, en op geene hemelsche zaligheid hopen. Daarover dus nu geen enkel woord meer. Ik heb u, zooveel mijne krachten toelieten, en, zooverre ik het op uwe jaren, nuttig en noodig rekende, onderrigt gegeven in alles, wat u tot eene goede en zuinige huismoeder zou kunnen maken. Ik zou
| |
| |
daarmeê zijn voortgegaan, maar mijn tijd zal daar toe te kort zijn, en ik hoop, dat gij door het verstand, dat u God gegeven heeft, het geen aan mijne onderrigtingen ontbreken mag, zult aanvullen. Ook zal u de ondervinding daarin de beste leermeesteres zijn. Als ik er niet meer ben, zal vader u waarschijnlijk het toezigt over het huishouden toevertrouwen, en ik hoop dat gij zorgen zult, dat hij, zoo lang gij in huis zijt, dat gemak en genoegen zal vinden, waartoe ik mij altijd naar mijn vermogen bevlijtigd heb. Hij is nog frisch en sterk naar zijne jaren, maar zij klimmen toch vast ook. Beloof mij toch, hilletje, dat gij voor hem zorgen zult, als ik er niet meer ben. Er zijn kleinigheden mijn kind, die men niet telt, die men niet acht, of men moet ze missen. Gij hebt zeker wel opgemerkt, hoe ik altijd zorgde, zomer en winter, dat zoowel het ontbijt als het middag- en avond- eten op zijn' tijd gereed was; hoe ik 's winters tegen dat vader 's avonds te huis zoude komen, altijd zorgde, dat het vuur helder opbrandde, opdat hij aan geen' kouden haard zou komen. O vele zulke kleinigheden op zich zelve maken het groote van het aangename des huisselijken levens. Zult gij zorgen mijn kind! dat vader mij zoo weinig mogelijk mist.
Hillegonda (naauwelijks van schreijen kunnende spreken) Ik beloof het u, moeder!
| |
| |
Moeder. Ik heb een gebrek gehad, dat misschien wel mijn hoofdgebrek was, waar voor ik hoop, dat gij u wachten zult. Ik ben van een' ongeduldigen aard geweest. Gij hebt daarvan minder dan ik, maar men kan, door niet op zijne hoede te zijn, zoo als ik niet geweest ben, aanmerkelijk zich in het ongeduld toegeven. Alles moest bij mij altijd vliegen, of ik kwam in eene slechte luim; en kleine onaangenaamheden, kleine teleurstellingen bedroefden mij dikwijls meer dan wezenlijke ongelukken. Dit vervoerde mij al 1 gt tot murmureren, zonder wezenlijke oorzaak, en dus heb ik mij dikwijls tegen den goeden God bezondigd. Mijn lieve kind! wacht u daarvoor en verdraag alles, wat u overkomt met gelatenheid, en zonder murmurering: zoo zult gij aangenaam zijn bij God en menschen, en voor u zelve een veel gemakkelijker leven leiden, dan dat gij uw' voet aan alle oneffenheden stoot. - Nu nog iets, mijn hilletje! want ik merk, dat ik moê word van spreken, en ik moet u dit toch nog zeggen. 't Spijt mij meer, dan gij begrijpen kunt, dat ik niet zal mogen beleven, dat gij in de kerk van christus als lid wordt ingelijfd. Ik had God zoo dikwerf vurig gebeden, dat hij mij toch die genade bewijzen zou, maar het zal nu zoo niet zijn. Ik bid u echter, mijne lieve, stel dat werk niet langer uit, want schoon gij, kort na uwe geboorte, den heiligen doop ontvangen hebt,
| |
| |
uw lidmaatschap in dat heilig verbond moet daarop het zegel zetten. ô Als het oogenblik daar is, dat gij, tot de gemeenschap der heiligen toegelaten, nadat gij het Christendom op goede gronden hebt aangenomen, en gij het Nachtmaal des Heeren gebruikt hebt, en weder te huis gekeerd de goedheid des Heeren nadenkt; o mogt gij dan u nog mij herinneren, die altijd, zoo veel mijne krachten mij toelieten, gepoogd heb, om u eene christelijke opvoeding te geven; o die gedachte alleen beurt mij nu reeds op, daar ik genoegzaam op mijn sterfbed lig.
Hillegonda was zoodanig getroffen, door al het geen hare moeder haar gezegd had, dat zij eerst buiten staat was om een enkel woord uit te brengen. Zij greep de bleeke hand van hare moeder, boog haar hoofd voor over, bragt dezelve aan hare lippen; zij besproeide ze met een' vloed van tranen, die haar overstelpt hart zooveel lucht gaven, dat zij eindelijk snikkende kon uitbrengen: ‘Dierbare... dierbare moeder... alles, alles, wat gij mij mij gezegd hebt... zal ik... met Gods hulp... in acht nemen... ik hoop, dat die mij sterken zal... o dat hij u nog langer... nog zeer lange bij mij liet...’ ‘Mijn kind! hernam de Moeder! ik lees met een innerlijk genoegen de hartelijkheid van uw' wensch in uwe oogen... en wat mijn blijven bij u betreft, ik hoop den Heiland geloovig te zullen kunnen nazeggen, Vader!
| |
| |
niet zoo als ik wil, maar uwe wil geschiede.’
Onvergetelijk was voor hillegonda deze aandoenlijke nacht en de lessen harer moeder waren onuitwischbaar diep in haar hart geprent. Schoon derzelver benaauwdheid ditmaal weder in zooverre geweken was, dat er geene oogenblikkelijke zwarigheid was voor haar leven, en zij zelfs in eene aangename fluimering verviel, kon hillegonda niet besluiten, om weder naar haar bed te gaan, maar bragt wakende den nacht, aan haar moeders bedsponde door, alles, wat hare moeder haar gezegd had, met den grootsten ernst overpeinzende, en vastelijk besluitende, om die vermaningen te houden voor de gidsen op haar levenspad. Zij besloot alle deze overleggingen met de ernstigste gebeden aan het Opperwezen, vastelijk voornemens, om ook zoo spoedig mogelijk, den raad harer moeder op te volgen in de toetreding tot het lidmaatschap der Christelijke Kerke.
Het liep, na dezen, voor hillegonda en hare moeder zoo gedenkwaardigen nacht, nog ruim twee weken aan, eer, na gedurig meer en meer benaauwende vlagen, het uur harer ontbinding daar was. Hare steeds toenemende verzwakking had hillegonda en haren vader benevens zijne zonen wel den naderenden slag, als vrij nabij, doen vreezen, maar de afnemende, schoon nog van tijd tot tijd plaats hebbende heldere
| |
| |
vlaagjes deden hen, als tegen eigen overtuiging aan, hopen, dat er zoo al geene volkomen redding, ten minste nog eenige verlenging van haar dierbaar leven zou plaats hebben. - Nu echter gaf de geneesheer te kennen, dat de toesland der lijderesse zoodanig was, dat hij zich niet durfde vleijen, dat haar leven tot den avond zou gerekt worden. Hij gaf dit buisman en hillegonda, die, bij zijn bezoek tegenwoordig waren, in stilte te verstaan. Buisman bedwong bij het hooren van dit vonnis, de hoorbare uitbarsting zijner droef heid, met groote moeite; maar hillegonda had naauwelijks dit woord gehoord, of het was haar onmogelijk haar hevig gevoel en groote ontroering tesmoren. Moeder buisman, die volkomen helder van geest was, merkte, dat hare dochter in tranen uitbarstte, riep haar met eene flaauwe stem tot zich, en zeide: ‘Ik geloof... hilletje! dat Doctor zegt, dat... het met mij heel erg is...’ Het stilzwijgen van hillegonda, die hare schreijende oogen in haren zakdoek verborg, versterkte haar in dit gevoelen, en, nadat de Doctor vertrokken en haar man in dekamer terug gekomen was, bevestigde deze met diepe ontroering, het geen zij uit de hevige droef heid van hare hillegonda had opgemaakt, zij verzocht nu haar' man, daar het toch spoedig met haar af zou loopen, dat hij hunne zonen, welke niet verre van de hand waren, bij
| |
| |
haar zou laten komen, opdat zij van haar afscheid zou kunnen nemen, en dat nog éénmaal de oude Ds. buitenhagen bij haar zou komen, om haar voor te gaan in het gebed; alleen verlangende, dat dan haar man en hillegonda bij haar in het vertrek blijven zouden, totdat haar einde daar zou wezen.
Oogenblikkelijk voldeed buisman aan het verlangen zijner veege vrouw, en het leed slechts kort, of zijne vier zonen stonden aan het sterfbed harer moeder, alle diep ontroerd. Zij was niet in slaat, om vele woorden te gebruiken, maar hare hoofdles kwam daarop neder, dat zij het goede voorbeeld van haren vader zouden navolgen. Alle traden hoofd voor hoofd haar nader, en gaven haar den kinderlijken afscheidskus, terwijl de tranen, uit hunne oogen biggelende, haar aangezigt en handen besproeiden. - Vader buisman had zeer veel moeite om hen te bewegen, dat zij zich in de naastbij gelegen kamer zouden verwijderen, met belofte, dat hij, indien hij aanmerkelijke verandering bespeurde, hen zou doen roepen.
Eer Ds. buitenhagen kwam, nam zij ook nog afscheid van hare dienstmaagd, en bedankte haar, voor al de liefde, die zij haar vooral, staande hare ziekte bewezen had, en beval haar, om even getrouw haar' man en kinderen te blijven dienen na haar verscheiden. Smeltende in tranen, verliet ook deze het sterf- | |
| |
bed harer vrouwe. De moeder riep nu hillegonda tot zich, en verzocht haar, dat zij voor de komst van Ds. buitenhagen hare peluw wat zou opschudden, en het laken wat beter in orde leggen. Vader buisman dit hoorende, kon niet nalaten te zeggen: ‘Och mijn kind! waarvoor zijt gij nog in uw uiterste bezorgd... of dat wat meer of minder in orde is, dat zal wel hetzelfde zijn.’ ‘Gij hebt gelijk, groot gelijk, lieve man! zeide zij; maar och! ik ben er altijd zoo op gesteld geweest, dat alles hebbelijk en in orde was... maar gij hebt gelijk... Ik hoop dat God die ijdele zorge aan eene Hollandsche huismoeder zal vergeven.’
Naauwelijks had hillegonda aan dezen wensch harer moeder voldaan, of de grijze stokoude buitenhagen kwam binnen en zette zich aan de sponde van zijne doodelijk zwakke vriendin. Hij verstond hare begeerte, dat hij haar in den gebede zou voorgaan: en dit deed hij op eene zeer eenvoudige maar gepaste wijze, terwijl ook de zonen van buisman, benevens de dienstmaagd, door eene treurige nieuwsgierigheid gedreven in het vertrek gekomen, op eenen kleinen afstand stonden. Ds. buitenhagen zat bij de veege zieke, vader buisman en hillegonda stonden nabij hem, mede aan het hoofdeneinde van het bedde: de eerwaardige buitenhagen bad met allen nadruk: ‘Geef, barmhartige God! dat zij aan het einde van hare loopbaan uwen zoon moge nazeggen: in uwe
| |
| |
handen bevele ik mijnen geest...’ En op dit oogenblik ontdekte buisman eene aanmerkelijke verandering in het gelaat zijner vrouwe; het was, of hare lippen deze woorden den Leeraar nog na prevelden; maar eensklaps overviel haar eene nieuwe benaauwdheid, en binnen weinige minuten stierf zij in de armen van hillegonda, die vruchteloos derzelver hoofd poogde op te beuren, om haar nog zoo mogelijk eenige lucht te geven. Lang, nadat de laatste adem het ligchaam verlaten had, hield hillegonda het hoofd harer moeder in haren arm geklemd, en het had veel in, om haar te beduiden, dat hare moeder overleden was. Vader buisman zat mede weenende bij het nu zielloos overschot der dierbare afgestorvene, en hillegonda werd door hare broeders met moeite van het lijk verwijderd. Zij zat eene lange wijle als besesfeloos in eenen hoek ter neder, terwijl de toegeschotene buurvrouwen alles aanwendden, om haar te vertroosten en door het toedienen van onderscheiden dranken hare verdoofde levensgeesten op te wekken. Weinig, zeer weinig trok zij zich de algemeene troostredenen aan, en werktuigelijk nam zij de aangebodene dranken... eindelijk, toen zij haren vader, het lijk zijner vrouwe verlaten hebbende, en in den kring zijner kinderen en dien der hulpvaardige buren teruggekeerd zijnde, bemerkte, vloog zij met snelheid op, viel hem bitter schreijende om den
| |
| |
hals, en stamelde deze woorden: ‘Moeder... mijne lieve moeder is dood... Nu heb ik niemand... meer buiten u in de wéreld.... maar ik hoop, dat ik aan u vervullen zal, al wat mij moeder belast heeft... Haar vader was zeer getroffen over dit bewijs van hare hartelijkheid en liefde, in oogenblikken, waarin het opregtst gevoel harer ziele sprak, en het was met hetzelfde gevoel, dat hij haar toevoegde: ‘Lieve hilletje! gij zult de troost van mijn' ouderdom zijn... en zooveel mogelijk de plaats van uwe moeder bij mij vervangen.’
Zeer treurig waren nu de eerstvolgende dagen voor het geheele huisgezin van buisman, zoo, terwijl het lijk, in eene zindelijke doodwade, die hillegonda, weinige dagen voor het overlijden, door hare moeder was aangewezen geworden, in de akelige doodkist, van tijd tot tijd nog door de huisgenooten bezocht werd, als voornamelijk die dag, waarop hetzelve uit het midden der levendigen naar de stille verzamelplaats der afgestorvenen werd weggedragen. Bijzonder treurig waren zij voor hillegonda, die meer dan eenig ander lid van het huisgezin zich van haar zoo dierbaar gezelschap verstoken zag, zonder hetwelk zij bijna geen' dag, behalve het korte uitstapje naar Alkmaar, had doorgebragt. Hoe was zij gesteld, toen zij, vergezeld van hare vriendin geesje, welke zeer getrouw, die akelige dagen,
| |
| |
door haar bijzijn, hare droefheid eenigermate zocht te lenigen, het laatst bezoek bij de doodkist harer moeder aflegde. Geen woord kwam over hare lippen, geen zucht uit haren boezem, geen traan uit hare oogen. Als een roerloos standbeeld, leunende op den arm harer vriendin, stond zij het lijk aan te staren. Eindelijk stak zij hare hand in de kist, en drukte die zachtkens op het achtbaar voorhoofd der ontslapene. En, schoon zij, als verschrikt door de ijzige koude, hare hand terugtrok, kwam hare spraak terug: ‘Tot in de eeuwigheid - tot in de eeuwigheid, mijne moeder!’ en nu eensklaps in een' vloed van tranen losbarstende verliet zij het lijk.
Nog eene zeer zware proeve moest hillegonda voor haar gevoelig gestel doorstaan. Het was, namelijk, toen ter tijde, nog algemeen in gebruik, dat niet alleen de naastbestaande mannen het lijk van eenen afgestorvenen tot het graf vergezelden, maar ook de vrouwen. Zich daaraan te onttrekken, al geschiedde zulks ook uit hoofde van aandoenlijkheid van gestel en diepgaanden rouwe, zou den schijn gehad hebben van minachting voor den overledenen, Geenszins kon dus hillegonda, welke eene zoo diepe hoogachting voor hare dierbare moeder gekoesterd had, dat zij den minsten argwaan van die zijde voor den grievendsten hoon gehouden zou hebben, die treurige plegtigheid ontgaan. Zij moest, in eene huik gehuld, niet alleen
| |
| |
het lijk harer moeder vergezellen bij derzelver uitvaart, maar zelfs de eerste achter het lijk volgen. Het zou overtollig wezen te zeggen, dat haar hart als toegeschroefd werd door bittere droefheid, toen zij het dierbaar overschot harer moeder ten huize zag uitbrengen, en, onder het treurig gebrom der klok, naar de Westerkerk henen dragen, waar de geopende grafkuil op hetzelve wachtte. In de kerk gekomen, wankelden hare beenen, en zij moest tegen een' der pilaren leunen, om niet te bezwijken, toen zij de kist van de bare zag afnemen, door de ongevoelige doodgravers, welker dagelijks handwerk het was, om de laatste woningen der afgestorvenen af te laten in de groeve, ter hunner duurzame ruste bestemd. Nu zag, nu hoorde hillegonda niet meer. Met een afgewend gelaat stond zij, als of zij in een' steen veranderd was, tot het oogenblik, dat eene harer bloedverwanten haar aanmaande, om weder naar huis te keeren. Met wankelende schreden volgde zij werktuigelijk deze vrouwe, en te huis gekomen, betuigde zij, dat zij zelve zich niet niet kon begrijpen, dat zij niet van ontroerenis plotseling bij het graf was nedergeslagen, en nog minder, hoe zij den weg naar het huis had kunnen afleggen, daar het haar had toegeschenen, dat de straatsteenen tegen haar opsprongen. Haar vader, hoe diep neêrgebogen onder den slag, die hem zoo gevoelig trof, deed alles, wat hij kon, om
| |
| |
zoowel door het toonen van een goedgelaat als minzame troostredenen zijne dochter op te beuren.
Daartoe nam hij, reeds daags na de begrafenis, de gelegenheid waar, toen het ontbijt was afgeloopen, wanneer zijne zonen, elk! aan bunne afzonderlijke bezigheid zich begeven hadden. Toen ook was het, dat hij aan zijne hillegonda den sleutelring, zoovele jaren door hare moeder gedragen, overreikte, haar eene zekere fomme gelds ter hand stelde, en zorge over het huishouden aanbeval. ‘Hoeveel, zeide hillegonda, terwijl de tranen uit hare oogen biggelden, hoeveel, mijn vader! zal ik te kort schieten. En hoe ongelukkig zal iedere vergelijking, die gij tusschen mij en moeder maakt, uitvallen!’ ‘Als ik, zeide vader buisman op den minzaamsten toon, als ik er mede te vreden ben, mijn kind! dan zult gij er immers genoegen in nemen. Uwe lieve moeder kunnen wij niet weder krijgen, en het is mijne grootste troost op aarde, dat zij mij eene dochter heeft nagelaten, die, zoo het haar nog aan de magt ontbreekt, om, in allen deele, hare plaats in mijn huishouden te vervullen, het buiten twijfel niet aan den goeden wil haperen zal. Kom, mijn lieve kind! met moed de taak, die ik u opleg, aangevat, en God zal uwen goeden wil versterken, en de drokke bezigheid van eene huishouding zal tevens dienen, om eenigermate uwe treurige gedachten te
| |
| |
verstrooijen, en u bewaren, om in eene nuttelooze droefgeestigheid weg te zinken.’ ‘Welaan! hernam nu hillegonda, die nog naauwelijks zeventien jaren bereikt had; welaan! vader! als gij voldaan zijt met eene zwakke proef, die een meisje, dat pas de kinderschoenen ontwassen is, nemen wil: ik zal alles doen, wat in mijn vermogen is; mij, zooveel mogelijk, het voorbeeld van mijne moeder herinnerende; en hetzelve mij als het model van eene echte Noordhollandsche Huishoudster steeds voorstellende, hoop ik, eenigzins te zullen voldoen aan de te goede verwachting, die uwe liefde van mij koestert.
|
|