| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Vader buisman was zeer verlegen, hoe hij zich omtrent zijne dochter gedragen zou. Nooit had hij haar over iets wezenlijks, iets van aanbelang, berispt. Hij kon zich ook niet herinneren, dat hij haar immer, in het geringste zelfs, op eene onwaarheid betrapt had, en de toestand zijner vrouw liet naauwelijks toe, om met haar over een onderwep te spreken, hetwelk niet missen kon, of het zou groote onrust in haren geest verwekken. Hij stelde echter er groot belang in, niet zoo zeer om te weten, of akswijk dadelijk aan zijn huis geweest was, hetwelk hij voor genoegzaam zeker hield, maar om te weten, hoe veel of hoe weinig reden hillegonda had, om zijne komst geheim te houden.
Hij zat hier over in zijne eenzaamheid, nadat het middagmaal was afgeloopen, in zijnen leuningstoel te peinzen, toen hillegonda binnen kwam, daar hare moeder na het eten weder in slaap gevallen was, en zij voor den middag in dat
| |
| |
vertrek eenige dingen niet in die orde gevonden had, zoo als anders, wanneer hare moeder over den vloer was. Hillegonda zeide tegen haar vader: ‘Moeder heeft van daag een' heel gerusten dag; zoo gerust als zij in lang niet gehad heeft.’
Vader. Zoo, hilletje! dat is mij aangenaam; dan is het met uwe moeder anders, dan met uw' vader.
Hillegonda. (Eenigzins verwonderd.) Met u, vader! met u?
Vader. Ja, hilletje! met mij - Laat dat goed eens staan, mijn kind! en ga bij mij zitten. (Hillegonda zette zich.) Ik heb, nadat ik te huis gekomen ben, geen gerust oogenblik gehad. Uwe broêrs merkten het onder het eten; zij vroegen: of ik niet wel was? maar ik stelde hen daaromtrent gerust; u, mijn kind! wil, u mag ik de reden van mijne ongerustheid niet verbergen, omdat..., omdat gij er de oorzaak van zijt.
Hillegonda. (De oogen nederslaande en bleek wordende.) Ik? vader! ik?
Vader. Ja gij, mijne dochter! of denkt gij, dat het voor een' vader niet grievende is, als hij een kind, wiens opregtheid nooit een oogenblik bij hem verdacht geweest is, op eene opzettelijke onwaarheid, tegen deszelfs beter weten aan, betrapt. Kort en goed, hilletje! gij hebt heden mij dat verdriet veroorzaakt. Gij
| |
| |
hebt mij gezegd, dat, in mijn afwezen, heden morgen, hier niemand aan huis geweest is; en ik ben van het tegendeel verzekerd, (Hillegonda wilde spreken, maar beproefde dit vergeefs en zij barstte in tranen uit.) Gij hebt voor mij met opzet verzwegen, dat akswijk hier aan huis geweest is... Maar ik ben er van in het zekere onderrigt. Gij hebt hem met veel drift de deur open gedaan - gij hebt eenigen tijd met hem in huis gesproken, en zelf hem de deur weder uitgelaten.
Na eenige oogenblikken zwijgens, vatte hillegonda snikkende het woord: ‘Het is zoo, mijn vader! akswijk is hier geweest. Ik heb hem de deur geopend. Ik heb hier met hem eenige oogenblikken gesproken, en hem toen de deur weder uitgelaten.... ik heb het voor u willen verborgen houden, en daarom de waarheid te kort gedaan... maar.... ik heb u niet zoeken te bedriegen.’ (Nu verhaalde zij met de grootste opregtheid en zeer naauwkeurig, zoo de oorzaak van hare komst in die kamer als de geheele ontmoeting met akswijk, en voegde tot slot daar bij:) ‘Zie daar nu alles, Vader! wat er gebeurd is, en ik vreesde dat ik u, en vooral moeder, grooter onrust zou veroorzaken met het te verhalen, dan met het geheel te verbergen.’
Vader buisman had zeer naauwkeurig, onder het verhaal, acht gegeven op het gelaat en de
| |
| |
houding zijner dochter, en bleef, toen zij uitgesproken had, nog een oogenblik in gedachten zitten; eindelijk hervatte hij, op eenen zeer ernstigen toon het gesprek: ‘Kan ik er nu op aan, dochter! dat gij mij, zonder eenige achterhoudendheid, de waarheid gezegd hebt; want....’
Hillegonda. Want.... ô! ik begrijp u, want.... ô! hoe diep bedroeft mij dat, want ik ben uw vertrouwen kwijt.... maar, mijn vader! al moest ik dit uur sterven, en kon er mijn leven mede verdienen, ik betuig u, dat ik niet opregter de waarheid, dan ik nu gedaan heb, zou kunnen spreken. Ik bid u, ik bid u, in Gods naam, geloof mij.
Buisman. (Op een' geruststellenden toon.) Ik geloof u, hilletje! en wat nog meer is, ik vergeef u ditmaal het opzettelijk verzwijgen der waarheid, daar dit uit zwakheid, niet uit een slecht beginsel geschied is. Maar ik zou u, daar wij nu toch aan het praten zijn, gaarne nog het een en ander bij deze gelegenheid zeggen; maar ga eerst zien of uwe moeder nog slaapt. - Hillegonda ging dit opnemen, en teruggekomen zijnde met de verzekering, dat haar moeders slaap voortduurde, ging buisman dus voort: ‘hilletje! gij hebt u omtrent akswijk gedragen, zoo als het een braaf meisje pastte, en gij behoeft u geheel niet van te groote strengheid jegens hem
| |
| |
te beschuldigen... maar zeg mij eens opregt... Hebt gij met dat alles nog niet eenige genegenheid voor akswijk? Zijt gij geheel onverschillig omtrent hem? Heeft hij, met al zijne losheid, met alle zijne gebreken, niet iets behagelijks? Zijt opregt, mijn kind! in het antwoord, dat gij uw' vader geven zult.’
Hillegonda. (Voor zich ziende en de akertjes die van haar' doek afhingen tusschen hare vingers friemelende.) Gij wilt, vader, dat ik u de waarheid zeggen zal. Ik wenschte, dat ik onverschilliger omtrent hem was. Ja, hij heeft zeker iets over zich, dat ik juist bij anderen niet zoo vind. Zelfs, hoe boos ik dezen morgen op hem werd, zoodat ik hem belastte, om de deur uit te gaan, ik voelde, dat ik zoo verstoord niet op hem was, als ik zelf denk, dat ik op hem wezen moest.
Vader. Nu praat gij naar mijn' zin en vlak op, - en nu is het mijne beurt, om u even opregt te zeggen, wat mij op het hart ligt. - Hilletje! gij moet alles doen, wat in uw vermogen is, om die voorkeuze, welke gij voor akswijk in uw hart gevoelt, uit te wisschen. Ieder opkomende gedachte aan hem moet gij uit uw hart verbannen, want hij is een slecht mensch. Omdat ik vermoedde, dat het niet juist nu, maar, den eenen of ander' tijd, wel zou uitkomen, dat hij eenig bijzonder werk van u zou maken; omdat hij den goeden Ds.
| |
| |
buitenhagen, dien stokouden grijsaard, heeft in de gedachten gebragt, dat hij bekeerd is; omdat deze, in uw afzijn, bij uwe moeder den weg hier in huis voor hem zoo goed als gebaand had, en ik aan al dat gewuif wel zag, waar het heen wilde, heb ik onderzoek naar zijn gedraggedaan, of liever door uwe broeders laten doen. En ik kan u verzekeren, dat hij, om het u maar plat uit te zeggen, een knaap is, die, schoon hij zich na zijne ziekte voor het uiterlijke zediger gedraagt, bij nacht en ontijde in slechte huizen verkeert; alle avonden bijna grof speelt, en als hij meent, dat hij onder de zijnen en veilig is, de ruwste en goddelooste taal uitslaat, die zich een matroos van een oorlogschip bijna schamen zou. Ik zie, dat het u bedroeft, hilletje! dat ik zoo van hem spreek.... maar het is, helaas! niet anders, en nu kunt gij kiezen als tusschen water en vuur. Zoo gij u toegeeft in eenige gedachte aan hem, zult gij vroeger of later het slagtoffer misschien van zijne ondeugende oogmerken worden. En al meende hij het met u wel, dat is, al had hij met u het eerlijk oogmerk, dat hij u wenschte te trouwen.... ô, mijn kind! hoe spoedig zou hij, na het huwelijk, tot zijne vorige losbandigheid vervallen, en daardoor u volkomen ongelukkig maken; ongelukkig naar ligchaam en ziel: want eene vrouw van een' lichtmis stelt beide in de waagschaal.
| |
| |
Hillegonda bleef een poosje in eene treurige en neerslagtige houding zitten, rees toen schielijk op; uitbarstende in tranen, viel zij haar' vader om den hals en zeide snikkende: ‘Vader! beste vader! Gij hebt gelijk, ik gevoel het: gij hebt gelijk: ik zal alles, alles doen, wat mogelijk is, om nooit weder aan akswijk te denken; en zoo het bij toeval geschieden mogt, dan, dan zal ik mij herinneren wat gij mij dit oogenblik gezegd hebt. Maar ik bid u..... ik bid u, vader! maak gij dan ook, dat hij hier nooit weder zijne voeten in huis zet, en alle gelegenheden afgesneden worden, dat ik hem zie of spreke.’
Vader buisman greep nu de hand van hillegonda, en die hartelijk in de zijne drukkende, zeide hij: ‘Mijn hart is duizend ponden ligter, dan over een uur, mijn kind! - Ik heb mijn lief, mijn opregt kind wedergevonden, en zijt er gerust op, dat ik alles aanwenden zal, om aan akswijk den toegang tot mijn huis te beletten, omdat het ook uwe begeerte en wil is. Maar laat uwe moeder van dit alles niets merken. Het zou haar ontrusten, zonder dat het haar of u eenig nut toebragt.
Hillegonda vertrok, na nogmaals haar' vader gekust te hebben, naar het vertrek van hare moeder, en daar derzelver slaap nog een' geruimen tijd bleef aanhouden, had zij tijds
| |
| |
genoeg, om zich zooverre van hare aandoeningen te herstellen, dat deze, bij haar ontwaken, niet gewaar werd, dat er zooveel, staande haren slaap, was voorgevallen. Vader buisman, van een allezins voortvarend karakter, greep, nadat zijne dochter vertrokken was, terstond de pen op, en schreef aan akswijk den volgendan brief, blijken dragende van de liefde, die hij zijne dochter toedroeg. ‘Ik heb gehoord, Mijn Heer!’ zoo schreef hij, ‘ik heb met groot ongenoegen gehoord, dat gij heden bij mijne dochter een bezoek gegeven hebt; zij heeft mij de geheele toedragt verhaald, en de vrijheid, die gij u omtrent haar veroorloofd hebt. Zij heeft zeer wel gedaan met u, na zulk een onbetamelijk gedrag, de deur te wijzen. Ik ben ook onderrigt door Ds. buitenhagen, hoe gij voor hebt, om den een of anderen tijd bij ons een bezoek te komen afleggen, om wegens zeker boekske, dat gij mijne dochter gegeven hadt, verschooning te komen vragen en uw berouw deswegens te komen betuigen; ik heb ook vernomen, dat gij reeds eenige malen aan mijn huis geweest zijt, maar mij, door dat ik van huis, en mijne vrouw, omdat zij ziek was, niet hebt kunnen te spreken komen; - maar na hetgeen er heden is voorgevallen, zult gij mij voor zoo dom en blind niet houden, of ik begrijp zeer wel uwe oogmerken. Het is
| |
| |
u alleen te doen, om in mijn huis een' vrijen toegang te krijgen, met oogmerken, die u bekend zijn, en mij gemakkelijk vallen te raden. Het is nu mijn pligt, als man en vader, en als meester van mijn huis, dat geen te doen, wat ik meen, dat tot welzijn van mijn huisgezin het dienstbaarst is, en dus moet ik u, na het gebeurde van heden morgen, van nu af verbieden, met al het regt, dat ieder huisvader heeft, om ooit of immer, om welke reden ook, een' voet over den drempel van mijn huis te zetten, indien gij u niet blootgesteld wilt zien, aan die onaangenaamheden, waartoe ik meen, dat elk hoofd van een huisgezin geregtigd is, omtrent alle zoodanige perfonen, welke éénmaal door hun gedrag de regten der gastvrijheid verbeurd hebben, en welke ik althans gevaarlijker acht dan dieven en huisbrekers.’
Vader buisman las dien brief nog eens over, en schoon hem dezelve bijna nog te zacht voorkwam voor een' jonkman als akswijk, besloot hij echter tot de verzending, welke nog dezen eigen namiddag geschiedde. Zoo handelde vader buisman in oogenblikken, waaraan hij oordeelde dat het wezenlijk belang zijner dochter hing; niet met de toegevende malschheid, waarmede men misschien bij andere volkeren, ja hier te lande in latere tijden, zou zijn te werk gegaan,
| |
| |
maar met eene eerlijke opregtheid en eene gepaste gestrengheid, die te weeg bragten, dat akswijk zich den weg zag toegemuurd, dien hij zich door Ds.buitenhagen meende gebaand te hebben tot de woning van buisman, met het slinksch doelwit, om deszelfs dochter tot een' speelbal van zijnen zinnelijken lust te maken. Vader buisman bewerkte hierdoor, en door het zoo ernstig gesprek, dat hij met zijne dochter gehouden had, dat zijne Hillegonda beveiligd werd voor de aanslagen van eenen ondeugenden, die reeds eenigzins geslaagd was, in haar hart ten zijnen voordeele in te nemen, en die, zonder de gestrengste maatregelen en de openhartigste waarschuwing van de zijde des vaders, geene listen gespaard zou hebben, om het hart van een onschuldig en ergeloos meisje te betooveren. Ook hadden de redenen van moeder buisman, waardoor zij hare dochter tot het betrachten van den pligt der kuischheid poogde aan te sporen, juist in deze oogenblikken, eenen zeer diepen ingang in het hart van hillegonda. Deze werkten toevallig krachtig mede, om het geen vader buisman aanwendde, om de deugd zijner dochter te bewaren, te bevestigen en te versterken; en om in haar hart die echte kuischheid te doen vastwortelen, welke een onderscheidend kenmerk der Hollandsche Vrouwen uitmaakt, misschien in het oog van wulpsche naburen,
| |
| |
grenzende aan stijf heid en koelheid, maar in waarheid zoo geschikt, om het natuurlijk en zedelijk volkskarakter onbesmet te bewaren en aan de nakomelingschap over te brengen.
|
|