| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Sedert de te huiskomst van hillegonda had akswijk reeds verscheiden malen beproefd, om haar aan haar huis te spreken, daar hij van de gelegenheid, welke Ds. buitenhagen voor hem bereid had, zoo gaarne wenschte gebruik te maken. Hij wist wel, dat hij in het eerst een sober vertoon zou maken, maar dacht zich als een zoo demoedig boeteling te gedragen, dat hij daardoor juist de gemoederen van allen voor zich winnen zou. Mislukt was het hem, om te Alkmaar bij het afhalen van den brief voor haren vader hillegonda te spreken, en haar alsdan voor te bereiden tot zijn aanstaand bezoek ten huize harer ouderen, als zij te Enkhuizen zou zijn wedergekeerd. En nu was hem, door de ziekte van moeder buisman, bijna geheel de hoop afgesneden om haar te zien, of te spreken: te meer daar hij hoorde, dat zich hillegonda in de ziekekamer van hare moeder opsloot.
Moeder buisman was, na het gesprek, dat zij met hare dochter gehouden had, in eenen
| |
| |
zeer gerusten slaap geraakt. Hillegonda nam die gelegenheid waar, om eenig werk, dat in het voorvertrek lag, te halen, en verliet dus voor eenige oogenblikken de kamer harer moeder. De aangename heldere lucht, bij het liefelijk lenteweder, lokte haar uit, om eens even uit te zien, daar een en ander nu haar dubbeld aangenaam en schoon voorkwam, in vergelijking met de ziekekamer, finds dagen haar aanhoudend verblijf. Juist op dit oogenblik kwam akswijk, die dagelijks meermalen rondom het huis zwierf, voorbij hare woning, en daar hij aan den overkant der straat ging, kreeg hij hillegonda terstond in het oog. Met de snelheid van een' pijl schoot hij naar haar toe, zette zijn' voet op de stoep, en had zijne hand reeds vaardig, om dezelve aan den klopper te slaan, toen hillegonda met groote snelheid de deur, stillekens opende, bevreesd geworden, dat hij, door het aankloppen, hare moeder, die zoo zoet ingeslapen was, zou doen ontwaken.
Akswijk, zoo onverwacht de deur geopend ziende, stapte met veel vrijmoedigheid binnen, en zij gaf meer door gebaarden dan door woorden te verstaan, dat hij stil moest zijn, en in den gang niet spreken. Zoo kwamen zij in het voorvertrek, en nu gaf akswijk, ook zachtelijk sprekende, nadat hij naar den toestand harer moeder vernomen had, te kennen, hoe hij
| |
| |
al meermalen had gepoogd, om haar of hare ouders te spreken; maar dat hij telkens door de dienstmeid, uit hoofde der ongesteldheid harer moeder, aan de deur was afgewezen. Hij had ook te Alkmaar (want te Egmond was er geen gelegenheid toe geweest,) gehoopt haar eenige oogenblikken alleen te spreken. ‘Nu, zeide hij, met veel vuur, nu is dat gelukkig oogenblik daar, dat ik ten minste u mag spreken; dat ik u met een diep getroffen hart verschooning vragen mag over den hoon, dien ik u heb aangedaan, met u dat bewuste Mopsje te geven. Ik had het waarlijk zoo kwalijk niet gemeend. Ds. buitenhagen, die goede man, aan wien ik zooveel verpligting heb, heeft mijne oogen geopend, en ik heb er het kwaad van ingezien. Ik kwam nu u en uwe ouders hiervoor vergiffenis vragen. Uwe vader schijnt niet bij de hand, en uwe moeder is door hare ziekte niet te spreken; maar u, die ook persoonlijk in deze zaak meest betrokken, meest beleedigd zijt, u mag ik eindelijk zien en spreken, en verschooning verzoeken, vergiffenis bidden voor het geen ik daarin misdreven heb. Ik beloof u, dat ik alles wil aanwenden, wat maar strekken kan, om dit kwaad, dat toch niet uit te wisschen is, door alle middelen, die in mijne magt zijn, te vergoeden. Ik wil u op mijne knieën vergiffenis smeeken, (en hij maakt eene halve buiging met zijne knie)
| |
| |
maar vergeven zult, vergeven moet gij het mij.’
Hillegonda, die geene gelegenheid had, om dezen stroom van woorden te stuiten, deed alles wat zij kon, om hem te beduiden, dat hij, daar zijne stem al hooger en hooger klom, niet sterker spreken zou, en in het oogenblik, dat hij eene kleine kniebuiging maakte, hield zij hare hand naar hem toe, zoo om hem met spreken te doen ophouden, als om hem haar' afkeer over die vernederende gestalte aan te duiden. Zoo door deze hare gebaarde, als door zijne gestalte, was hare hand niet verre van zijn' mond verwijderd, en oogenblikkelijk greep akswijk die met zijne gewone vrijmoedigheid, drukte haar aan zijnen mond, en gaf een' vurigen kus op dezelve.
Hillegonda, geenszins zulk eene stoutheid verwacht hebbende, sprong terug, en het verschilde weinig, of zij had een' hevigen gil gegeven. Zij was verontwaardigd over deze onvoegzame vrijpostigheid en zeide, op eenen fieren toon, en met oogen, die de hoogste afkeuring te kennen gaven: ‘Vertrek, Mijn Heer! vertrek. Is dit nu uw berouw? Ik wil geen oogenblik u meer te woord staan.’ ‘Verschoon, hervatte akswijk, op eenen smeekenden toon, verschoon eene uitbarsting van eenen zoolang gesmoorden hartstogt...’ ‘Ik verschoon niets, zeide hillegonda, ik verschoon niets, en zoo
| |
| |
gij niet wilt, dat ik mijne broeders van het kantoor roep, om u de deur uit te zetten, dan is het u geraden, dat gij oogenblikkelijk er zelf uitgaat. Ik wil geen woord meer van u hooren.’
Akswijk door deze wel geplaatste fierheid, die hij zich geheel niet voorgesteld had, uit het veld geslagen, koos nu de partij om heen te gaan, ten einde het meisje, dat over eene in zijn oog zoo onnoozele vrijheid; zoo hevig gebelgd was, in geen hooger gramschap te ontvonken. Maar juist was deze tegenstand, voor iemand van eenen zoo onderneemzieken aard als akswijk, een uitloksel, om te beproeven, of hij eene zoo spijtig schoone, niet zoo goed, als vele anderen van een' zachter' aard, aan zich zou kunnen onderwerpen. Ja deze zelfde tegenstand was een nieuwe prikkel zijner liefdedrift, en zijner begeerte, om hillegonda buisman, het ging dan hoe het ging, eenmaal de zijne te mogen noemen.
Hillegonda, nadat zij hem de deur had weten uit te krijgen, en in allerijl nu het werk gevonden had, waarom zij in het voorvertrek gekomen was, keerde naar de ziekekamer harer moeder terug, die zij nog slapende vond. Zij was intusschen door het voorgevallene met akswijk geheel van haar streek geraakt. Toornig, zeer toornig, was zij over de bejegening van akswijk, maar zij was ook op haar zelve een
| |
| |
weinig vergramd. Bij overweging dacht zij, dat zij, om eene vrijheid, die toch uit genegenheid bij hem kon geboren worden, te hevig, te verstoord geweest was. Te dreigen, om hem de deur uit te doen zetten, was te onbeleefd omtrent een' fatsoenlijk jonkman gehandeld. Aan den anderen kant was het toch, wel ingezien, verregaande stout, dat hij op het zelfde oogenblik, dat hij haar verschooning vroeg voor eene beleediging, die hij haar aangedaan had, hare hand greep en die kuste. Niet alleen hare moeder, maar ook Juffrouw krombalg had haar tegen hem gewaarschuwd, en echter kon zij niet voor zich zelve ontkennen, dat er met dat alles toch iets behagelijks in hem was, hetwelk althans vele andere Enkhuizer jonkmans niet bezaten.
In deze gepeinzen was zij nog verzonken; toen hare moeder uit haren slaap opschoot, en haar betuigde, dat zij in langen tijd niet zoo veel rust en verkwikking, als door dien slaap, genoten had. Hartelijk betuigde hillegonda hierover hare vreugde, maar kon niet nalaten te denken, hoe gelukkig het was, dat hare goede moeder niets vernomen had van het geen in het voorhuis en de voorkamer gebeurd was. Zij was zeer zorgvuldig, om daar van niets te reppen, zoo om haar moeders wil, als om zooveel mogelijk die geheele gebeurtenis te verbergen.
| |
| |
Vader buisman was ondertusschen van de haven naar huis gekomen, en, zoo als hij zijnen voeten op den drempel zette, wenkte hem zijne overbuurvrouw grietje, die over hare onderdeur lag, en zeide: ‘Hoe is het met uw maartje, Buurman?’
Buisman. Och die blijft sukkelen, en hare kwaal is van die natuur, dat ik op hare jaren, mij niet durf vleijen, dat zij er van opkomen zal.
Buurvrouw. Ik dacht, dat zij van daag een' kostelijk goeden dag had.
Buisman. o Neen! toen ik uitging, was het al zoo het oude. Mijn lieve hilletje, die haar jong leven in de ziekekamer zit te verkwijnen, zeide mij, dat zij vooral niet beter was dan gisteren. Maar hoe komt gij er aan, dat gij dacht, dat zij van daag een' zoo goeden dag had.
Buurvrouw. Och een mensch kan zoo zijn reden voor iets hebben. Men kan alles zonder tong niet zeggen. Ik hoop maar, dat zich hilletje niet dood zal kwijnen bij hare zieke moeder.
Buisman. Wat wilt gij daar nu mede zeggen, Buurvrouw! en vooral met dat schamper lachje?
Buurvrouw. Ja zie: ik kan van mijn hart geen' moordkuil maken. Dat er op ligt, moet er af. Mijn vader zeî altijd, dat mengeen drommel op zijn hart moet smoren, en gij en uwe
| |
| |
vrouw zijt mij sedert twintig jaren te goede buren geweest, dan dat ik zou kunnen zien, dat u iets kwaads overkwam.
Buisman. Spreek regt uit, Buurvrouw! ik merk, dat gij iets lijkt te weten van mijn huishouden, en ik zou welhaast denken, van mijne dochter hilletje, dat niet is zoo als het behoort - ik bid u dus, kom er voor uit. - Ik heb mijne kinderen zoo lief als er een vader op de wereld is, maar ik sluit nooit mijne ooren, als er iemand mij iets van te zeggen weet. De ouders meenen dikwijls, dat zij hunne kinderen best kennen, en zijn meestal het minst bekend met hunne gebreken. Maar ga nu voort, Buurvrouw! en zeg mij wat gij in uw schild voert.
Buurvrouw. Hoor, buisman! Ik dacht, dat uwe vrouw een' heel mooijen dag had, omdat ik uwe dochter in het voorvertrek zag; daar stond zij uit te kijken; en het duurde niet lang, of akswijk kwam voor de glazen. Zij met eene wip de deur open: akswijk in huis: en nadat hij een poosje in huis geweest was, heeft zij hem weer uitgelaten.
Buisman. (Na een oogenblik bedenkens.) Hebt gij dat wél gezien? Buurvrouw!
Buurvrouw. Niet alleen ik: maar sijtje buur, die juist bij mij was, heeft het met mij gezien; en wij sloegen de handen er over in malkaâr.
| |
| |
Buisman. Dan schiet mij niets over dan het te gelooven, en ik bedank u wel vriendelijk, dat gij het mij zegt. Er zijn wel eens buren, die hunne overburen beloeren, en zoo opregt niet zijn als gij, om hunne gemaakte ontdekkingen mede te deelen. Ik zal er zooveel nut meê trachten te doen, als mogelijk is, en, zoo gij weêr iets dergelijks mogt merken, verwacht ik van uwe opehartigheid, dat gij het mij, zonder er doekjes om te winden, zult verhalen.
Buurvrouw grietje beloofde dit aan vader buisman, die nu zijne woning instapte, meer ontevreden op zijne hillegonda, dan hij ooit op haar geweest was. Hij ging oogenblikkelijk naar de ziekekamer zijner vrouw, en vond daar ook zijne dochter. Nadat hij met genoegen den thans dragelijken toestand zijner huisvrouw vernomen had, vroeg hij hillegonda, haar vrij scherp aanziende, of, staande dat hij van huis geweest was, er ook iemand geweest ware? hillegonda kreeg eene kleur, sloeg hare oogen neder, en zeide half bevende: ‘Nie---mand, nie--mand, Vader!’ Buisman geliet zich, als of hij, noch hare kleur, noch het bevende in hare stem bemerkte, en zeide alleen: ‘Ik dacht het misschien.....’ ‘Hoe toch, zoude hilletje dat weten, zeide moeder buisman, die nacht noch dag buiten mijne kamer komt.’
Vader buisman ging, zonder verder te spre- | |
| |
ken, de kamer uit, naar zijn kantoor, en het was, toen hij de deur toetrok, of het hart van hillegonda werd toegenepen. Zij had opzettelijk de waarheid voor haar' vader verzwegen.
|
|