| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Hillegonda had nog maar zeldzaam brieven geschreven, en nooit een' aan hare ouders, daar zij nimmer zich op eenigen afstand van hun bevonden had. Maar, daar het brieven schrijven, wel begrepen, toch niets anders is, dan, met afwezenden door middel van de pen te spreken, wat wij hun tegenwoordig zijnde met de tong zouden gezegd hebben, en dit door hillegonda, welke een zeer gezond verstand bezat had, alzoo terstond begrepen werd, ging het haar, toen zij 's morgens bij tijds was opgestaan, veel vlugger van de hand, dan zij het zich zelve had voorgesteld, en de brief liep veel breeder uit, dan haar voornemen geweest was. Zij was zoo vol van al het nieuws, wat zij gezien had, en van de allezins vriendelijke behandeling, die haar bij Juffrouw krombalg bejegende, dat zij moeite had, om aan een goed einde te komen, lang nadat zij reeds aan het ontbijt geroepen was; en zij wilde toch den brief voor dien tijd af heb- | |
| |
ben, omdat zij volstrekt besloten had akswijk niet te spreken. - Met den brief in de hand en geheel opgekleed, kwam zij nu aan het ontbijt, waar zij ook hare vriendelijke gastvrouw en hare reisvriendin reeds gekleed aantrof.
Zodra zij ontbeten hadden, en den tuinman den brief voor den Heer akswijk ter overgave hadden behandigd, gingen zij naar de stad, waar juffrouw krombalg hare gasten de meeste bijzonderheden liet zien. Onder andere traden zij ook de Groote Kerk in, waar juffrouw tesselschade haar jonge vriendinnen, als op de grootste zeldzaamheid, oplettend maakte op de graftombe of kist daar geplaatst, waarop in zeer oude letteren met verkorting gelezen wordt: Hier onder is 't ingewant, Grave floris van Hollant, verflagen werd van Heer gerrit van velsen, Ao. 1296, den 27 Junij. ‘Help het mij onthouden, zeide zij, dat, als wij te huis gekomen zijn, ik u het Treurspel eens laat zien, dat door mijn vriend hooft op deze gebeurtenis gemaakt is; en er eene enkele schoone passagie uit mededeel. Zij wees haar ook de overige kerkgebouwen voor de verschillende gezindheden, en deed onder anderen haar opmerken, in welk een gelukkig land zij woonden, waar elk God den Heer naar zijn volkomen genoegen kan dienen. ‘Gij weet, voegde zij er bij, ik ben Roomsch Catholijk, en ik hoop in dat geloof te leven
| |
| |
en te sterven, omdat ik, wat er de Heer huvgens mij van zegt en schrijft, het voor het bestehoude; maar het is mij een streelend en aangenaam denkbeeld, dat ook zij die van de moederkerk verschillen, hunnen eerdienst, naar hun welgevallen, verrigten kunnen.’ - Zij sprak ook met hillegonda en geesje over de voorname mannen, die Alkmaar had voortgebragt, en het kwam, bij die gelegenheid, vooral te passe, dat zij melding maakte van den geweldigen aanstoot, welken die stad, bij het afwerpen van het Spaansche juk, geleden had. Daarvan sprekende waren zij juist aan de woning van juffrouw krombalg genaderd, waar zij besloten had eene poos te vertoeven. Hier haalde zij nu eene afteekening voor den dag, waarop het beleg dier stad in het jaar 1573 naauwkeurig werd afgebeeld. ‘Ik kan niet nalaten, zeide zij, om u, schoon gij meisjes zijt, en dus natuurlijk eenen afkeer van den oorlog hebt, bij deze afbeelding indachtig te maken, wat het aan onze voorouders gekost heeft, om die dierbare vrijheid deelachtig te worden, welke wij nu bezitten. Hoe moet 'er in dit Alkmaar uitgezien hebben, toen don frederik, die wreede zoon van den bloeddorstigen alva, die het ongelukkig Haarlem, na eene belegering van zeven maanden, zoo deerlijk met schending van zijn woord geteisterd had, het beleg voor deze stad sloeg. Drie honderd Burgers uit Haarlem noodzaakte hij om loopgraven voor Alkmaar te
| |
| |
maken, en hiermeê nog bezig deed hij, zoo als gij op deze afbeelding ziet aangewezen, langs twee bruggen, die hij 's nachts te voren over de stadsgracht geworpen had, Alkmaar hevig bestormen. Met een ijsselijk geschreernw vielen de Spanjaarden aan, bij de Vriesche Poort, maar zij zagen zich tot driemaal genoodzaakt terug te wijken. 't Zelfde had ook plaats aan den rooden toren, dat gij ook duidelijk ziet aangewezen. Daar was het, dat vrouwen en jongens uit deze stad brandende pekhoepen, ongeleschten kalk, kookend water, gesmolten lood en allerhande brandstoffen aanvoerden, om zoo hunne mannen en vaders te ondersteunen in het afweren van den gemeenen vijand. Na eenen strijd van vier uren gelukte het aan de burgerij de Spanjaarden met een verschrikkelijk groot verlies af te wijzen, dat bij hen de moed diep deep zinken; ja schoon zij nog eens dens storm hervatten, leed het maar zeer kort, of zij verlieten de stad, welke, op den 8sten October, gelukkig ontzet raakte. Ik verhaal u dit bijjzonder, om u aan te toonen, dat wij vrouwen zelve, als de nood aan den man komt, hoe strijdig het anders ook zij niet onze natuurlijke zwakheid en grootere aandoenelijkheid, geene ledige aanschouwsters mogen zijn van de ramp, waarmede men ons Vaderland, of de stad onzer inwoning bedreigt. God beware ons wel voor de terugkomst van zulke tijden, maar komen die we- | |
| |
der, dan, dan is het onze pligt om te toonen, dat wij dochters zijn, afstammende van moeders, die ook het hare hebben toegebragt, om het schandelijk juk der overheersching af te schudden.
Zoo, zeide hillegonda, spreekt 'er mijne moeder ook af, als zij mij vertelt, hoe het haar grootvader buiskens was, die in Enkhuizen het eerst den Prins van oranje trouw zwoer, daar zij dan zelfs de vrouwen misprijst, die dirk brouwer door hun kermen en jammeren wilden wederhouden, om die goede zaak met kracht en geweld tot stand te brengen: Nu ons Enkhuizen heeft de eer van de eerste stad van Noordholland te, zjjn, die den Prins van oranje toeviel.
Juffrouw krombalg verklaarde haar genoegen over dit blijk van deelneming harer jonge vriendinnen in het geluk van het vaderland, en oordeelde het nu tijd, om naar haar Buitentje Belvedere terug te keeren, waar zich akswijk, reeds een' geruimen tijd geleden, had laten vinden, en, na eenigen tijd getoefd te hebben, door zich met het dochtertje van tesselschade bezig te houden, niet zeer wel te vreden, zoo als de tuinman zeide, vertrokken was.
Nu herinnerde hillegonda mejuffrouw krombalg hare belofte, om haar iers mede te delen, uit het Treurspel Geeraardt van Velsen, dat de Ridder hooft gemaakt had. Juffrouw
| |
| |
krombalg dankte haar voor die herinnering, die zij voor een nieuw bewijs hield van den smaak van hillegonda voor de schoonste kunsten, waardoor zij haar waarder en waarder werd. Na het middagmaal gehouden en eene wandeling in den Hout te hebben gedaan, kreeg zij het bewuste Treurspel voor den dag, en onthaalde daaruit hare vriendinnen op de volgende fraaije Voorspelling van den Vechtstroom, waarin hij den voorspoed van Amsterdam en het geheele Vaderland aan de Amsterllandsche Juffrouwen dus voorzegt:
O harten pijnelijk bedooven in uw leidt,
D'oorzaak is groot, die u drijft tot weemoedigheidt.
Want ghij onwetend zijt hoedanigh het besluit is
Des hemels, ende waar het noodlot over uit is.
Niet schiet 'er te verg eefs: veel min geschiet 'er quaadt:
Maar 't zoet met zuurheidt zout de goddelijke raadt.
In plaats van jammerklaght, ghy grooten dank zijt schuldigh
Den geenen, die door deez' quellaadjen menigvuldigh
Uws lieven Vaderlandts, verr' ziende maakt de baan,
Waar lanks, ter eere, uw naaneeven zullen gaan.
En telt, 't geen u verschijnt niet onder ydle droomen:
Ik ben de Vecht, de geest en godheidt van de stroomen:
En zilververwigh nat, daar gy uit rijzen ziet
Deez' frisfe gryzigheidt, gemytert met het riet.
Waarzeggend is mijn' tong: dus luistert naa 't verklaaren;
'K zal de verborgentheidt des noodlots openbaren;
En spelen voeren 't oogh van uw vervreemd gedacht',
In schiedenissen, diep verholen onder nacht,
Die van de Parken eerst op rokkens zijn gewonnen,
En zullen werden, ter gezetter tijdt, volsponnen.
| |
| |
Uw Aamstelheer geperst door dezen overval,
Tot noodweer van zijn' staat, zal d'oude burreghwal
Van 't nedrig amsterdam en de begrave perken,
Naa zijn vermoogen eerst omheint met eike werken,
Voor overrompeling, verheffen, uit zijn plat,
Met vest en torens, en voltooijen 't tot een stadt.
Van dezer tijdt af, zal 't beginnen, vol van moede
Te beuren op het hoofdt, en met den tegenspoede
Worstlende meenighmaal, weêr t'elkens uit zijn as,
Beglanster opstaan, dan het oit te vooren was:
En zeer ontzien van zijn gebuuren, lang, door dezen,
Van zijn' Landsheeren, lang, met gonst getroetelt wezen:
Tot dat het eindelijk verwerf door diensten mildt,
Des Kaizers hooghste pracht, tot top van zynen schildt.
Dan andre tijden, dan genaaken andre stonden.
Een wreeker van den hoogen hemel afgezonden,
Welhem genaamt verschijnt in Hollant, en herplant
De Vryheidt, onderdrukt, in haren ouden standt.
'T uitheemsch geweldt wordt uitgedreven t'aller steden:
De groote onmenschlykheidt, de groote afgrijslykheden
Der Spaansche tieranny; die stal had als een post:
D'Iphigeniaas en Polixenaas verlost
Van bloedighe alters. Het verworgen, branden, kerven
Gaat af; en echter geen begraven voor het sterven.
Dan moogt gy Amsterdam en Hollandt algemeen
Wat adems scheppen in uw borst, schier toegetreên.
's Lands Staten, die gespaart en hebben bloedt nocht schatten,
Nocht zorgh, in Vryheidts dienst, die zullen dan hervatten
Het aanzien en gezagh, dat hen van ouds toequam:
En stellen eenen Heldt van Kaizerlyke stam
En Nassausch bloedt (het welk men ziet in leze dagen
Als Kristenwerelds hoofd de Roomsche kroone draagen)
In 't Vorstelyk bestier, die Maurits zy genoemt,
Na des verlossers naam van Duitslandt hoogh beroemt:
Voor wien all' oorloghsman in zynen tijdt zal wijken.
Ja tegen zijne koomst de Spaansche Koninkrijken
| |
| |
En overbuuren van den trouweloozen Moor,
Op 's aardtsrijks einde, nu alreede schrikken, door
Waarzegghren duidenis: en aan hunn' Monarchie
En hapert anders niet dan deze Prophesie.
Zoo veel onmatigh' hoops, geluks, beleids, gewelds
Stuit (wil 't de hemel) op den schild af eenes helds.
Deez' is 't, die wederom verkrijgen zal in hande'
Van Gelder de Voogdy, van Zutphen, en den lande
Van Uitrecht; die bereickt te dezen daagh' altzaam
Daar zijnen magen zijn en den Nassauschen naam:
Wanneer zy van die stam, en zeer doorluchte ranken
Een' wijl zijnd' afgedwaalt, zich zullen dies ontdanken:
Deez' zeven landen vry beschermend' te gelijk:
En siddren Habsburgh doen van ver, en Oostenrijk.
Want, als een blijksem snel ten slinger uitgedreven,
Des yverigen Gods, zal hy ten ftrijde streven;
Afwerpend' en vertreênd' al wat zijn spits ontmoet,
Omheint met aardsche Goôn en helden van zijn bloedt:
Met Heinrick dapper, zijn beleider van de paarden;
Met Welhem, Vrieslands heil, Philips den onvervaarden,
Den vroomen Luidewijk, beid' waardigh andermaal
Te leven; en Johan braaf als een punt van staal;
Den nemmer suffen Ernst; Nasfausch al met elkander,
Gelyk de wereldsroem, de weldighe Alexander,
Bestuurt met all' de schaar der Vorsten trots beraân,
En Koningen, die uit zijn hof zijn opgestaan,
Viel in het Persisch heir, aanvoerende de Grieken.
Elk van zyn vrienden strekte een slagveer aan zijn wiek en:
De schrandere Eumenes, de kloeke Prolomeus,
Perdikkas, Lysimach, veroveraar des leeuws.
Oft eer als een Jupijn, die (toen vermetel snoste,
Aards onbesuist gebroedt) van boven neder boste,
De lyven dik gespiert der reuzen groot en grof;
Die lomp en overdwaalsch Saturnus hooge hof,
Met kracht van armen zwaar, te meestren, zich vermatten;
En schansten bergh op bergh, aan hemelhooge katten.
| |
| |
De Koning stond in 't mid: De krijgsgodt onvertsaaghdt,
Latonaas kindren beide en Pallas d'oorloghs maaghdt,
Neptuin en Liber, die had hij aan wederkanten,
Al t'zaam van zijn geslacht al t'zaam zijjn bloedtverwanten.
Alzoo zal onze Vorst; en zullen werden zijn'
Vyanden hem gewaar, in een zoodaanen schijn.
Dat zeg' de Tielsche hey van zijn gerit vertreden:
Dat zeg' de blijde stem der vrygemaakte steden:
Dat zeg' het yslijk veldt vol uitgestrekte doôn:
Daar zegens gulde wiek hem toevoer' laurenkroon.
Des zijne faam met lof, van yder wijd geblazen,
Tot onzer wereld uit zal barsten en verbazen
De volken, dien de zon haar slinkerzijd toewendt,
Als noch zelf 't hierlandsch spook, en geesten naauw bekent:
En 't schittren van zijn zwaardt zal wydervreez' verwekken,
Dan, met haar stralen, veel' van onze starren strekken.
D'Hollander, en de Zeeuw zal zijn vernaamtheidt groot
Uitbreiden onder hem, rondom den Aardekloot;
En onbepaalden roem ten hemel hoogh verheffen.
Zy zullen zeilen dan voorby en overtreffen
Al wat 'er is van volk, dat haven heeft ost ree:
En bruizen door het blaauw als Vorsten van de zee.
Dit zal hunn' konst, dit hun vermeten zijn, te dwingen
Den woedend' Oceaan naar hunner handt; en wringen
'T gebit den winden wederspannigh in den mondt;
En 't morren te versmaên der baren zonder grondt.
O borsten van bedrijf! o moeden onbesneden!
O harten kloek! o onverleemde dapperheden!
Rondom uw vaderlandt zult ghy zijn als een vuur,
Uw hoofdtman min nocht meer dan een metaale muur.
Die zal, verladen met den roof der Kastiljanen,
De wapens van Leon, en de Bourgoensche vanen,
Besprenkelt van het bloedt, bekroozen van het stof,
T' huis voeren zegenrijk, en hangen op het hof.
Te weten Arragon dar denken, en Granaden,
Dat zy de Zeeuwsche jeugdt met keetens zouden laden;
| |
| |
D'Hollandsche Maaghden slaan, zijnde eerst hunn' eer gerooft.
Toledo val die vloek, en Saragosse op 't hoofdt.
Ghy volken van een bloedt, houdt Eendraght met u beiden:
Vertrouwt uw Godt, uw zaak, uw Vorst: hy zal beleiden
Uw rotten streng, te veld; uw vlooten trots, ter zee:
En kneuzen 't woest geweldt; en helpen ons aan vree.
Dat spoedigh Amsterdam zal onder hem vermaaren,
En luiken op, gelijk aan 't eind der kindsche jaaren,
Een eedle maaghdt, die in haar jeugdes bloeijen treedt:
'T gezicht ontfonkt, en 't rypen van 't vernuft ontkleedt
Het vlij tige gelaat, van slechtheidt vlak tot schroomen,
De stal des lichaams, hals en heup begint te vroomen;
En maaksel kryght het geen datz' in haar boezem sluit;
Een braafheidt voeghlyk blinkt ten schoonen aanschijn uit.
Dan perlen, goudt en sleep. Zy wordt gevierd van veelen.
Verborge nijdt ontfaên haar mindere gespeelen.
De ver vernaamde stadt verdadight door zijn dolk,
Zal nemen toe in maght, en menighte van volk,
Meer dan te vooren, in drie honderdt zonneringen,
En wyder uit de kreits van hare vesten dringen.
Want al wie tieranny te woedighlijk ontstelt,
Bebloede wetten, of vyandelijk geweldt,
Ellendelijk zal uit hun Vaderlandt verjagen,
Met vrouwen, kind'ren jong, en hoop beroide magon,
Door open poorten zy ontfaên zal, naakt en bloot;
En uit meedoogenheidt verquikken in haar schoot.
De trouwe burgery zich nyver zal geneeren,
By 't ploegen van der zee, by koopen en verteeren;
En spyzen land en vreemdt, en koninkryken groot,
In diere tyden en vertwyfeld' hongersnoodt,
Met lijftocht allerhand' en voorraadt uit haar' schuuren:
By 't afval van 't genot verovren haar' gebuuren.
Van schepen af, en aan, om waar, om goudt te haal,
Zal 't krielen op het Y en zwart zijn in de Waal.
Al zal 't er bezig zijn, al woelen met onlede,
Van voeren, lossen, laên, met wagen, schuit en flede.
| |
| |
'T gewin gedijt tot pracht, tot sier de rijkdoom zwaar,
Dan bouwt men wel zeshondert huizen op een jaar.
'T getal der kerken wast. Daar ziet men sliuzen graven;
Een leger arbeidsliên hier delven aan een haven.
Daar slaat men eenen grondt, zeediep, van palen sterk,
En kroont den Aamstel met gewelleft metselwerk,
Onwrikbaar door zijn wight; om boven op te laden
Zwaarlijfde zuilen, 's Beurs voortreflijke fieraden.
Zoo beezigh zijn de byën by zoomerzon in 't Goy,
Daar zoete boekweit bloeit; als zy (om in de kooi
Te zeer bevollikt, niet elkandre te verdringen)
Uitleiden haars geslachts bejeughde aanwasselingen:
Oft als zy vliegen de een aan d'and're te gemoet;
En nemen af den last van 't aangewonnen goedt;
Oft als zy yverigh den klaren honigh vaten
Met zoete lekkerny opvullende de raten:
Oft als zy keeren uit, met al haar burgery,
Den bommel, een gediert' zoo nyver niet als zy.
Het is er drang, en drok, en nergens ziet men luijen:
De honigh geurigh ruikt naa d'uitgezoogen kruijen.
O welke schatten! o welk overgrof gewin
Zal komen aangeweidt tot hunne palen in,
En vullen 't landt, wanneer het Y zal doen verflaauwen
Den Lissebonschen Taagh, en neêrslaan zijn winkbraauwen
Al hangen zy, van ouds begruist, vol gouden zands!
Wat zal 't gemeene best gevoelen onderftands,
Als hare jeughdt de hoop van Portugaal zal plukken
In 't Oosten, en den oegst t'huis haalen der Molukken?
'T bestaan zal manlyk zijn: maar wat voor woorden smeên
Zal menschen tong, om niet te zeggen van de geen,
Die reizen zullen uit, waar lanks zy noit en hoorden,
Dat iemandt was gekeert; en zoeken, in het Noorden,
'T welk nimmermeer ontdoit, door 's pekels korter zway,
Een' wegh naa 't machtigh Chin' en rijken van Kathay?
Die terghers van den doodt, die heenen zullen slippen
Door midden 't driftigh ys aan hemelhooge klippen;
| |
| |
Daar schors op schorse schuift, en leit in 't lang en 't bree,
Als kerken boven en als kerken onder zee:
Die door den hagel blindt en ongebaande plekken,
Gelijk ter helle, van de zon af, zullen trekken,
Tot daar de maan een deel is van den dagh, en daar
En dagh en nacht alleen' volmaaken 't heele jaar.
Die veele maanden, van de wereld afgescheiden,
Begraven onder sneeuw hun leven zullen leiden,
By 't hongrigh huilen van 't ruigh ongedierte fel,
In 't koningrijk der nacht, gelijk als in de hel.
Voorwaar Alkmenes zoon en heeft zich noit vermeten
Zoo onvertzaagdt een daadt; al heeft men uitgekreten,
Dat hy volk onderaardsch deed beven van ontzagh,
En sleipte Cerberus geketent voor den dagh.
Nochtans en zal hun roem wydvluchtigh hier niet marren;
Als oft zy aan de weet op zeilsteen, vaste starren,
Graadboog en Astrolaab, alleen gebonden was,
En 't walen van de Naald aan 't luisternaauw Kompas,
'T zal krijgsvolk wezen. Dat wil voelen en beschreijen
De zee van Herkules: die (als zy breedt gaat weijen
Den Oceaan te trots, met uitgelaten vloedt)
Het Amsterdamsch beleid doen zinken zal haar moedt.
Zoo dat zy golf op golf, beteutert door 't vervaren,
Zal slorpen aarzeling, ter straat in, met haar' baren.
Ik zie d'Hollantsche vloot den Andaluz' aan boordt:
De rook en vlam van 't schut, de pekel rood van moordt,
'T bestorven Gibraltar van vreez' om 't hart beneepen:
En al de Westerstrandt geplondert van haar schepen:
Dien baat het niet te zijn als sloten opgebouwt,
Nocht dat zy spieglen doen de dijningen van 't goudt.
Zoo mannen harten, zoo, zoo moeden van vermogen,
Dat's in zijn kroon den Vorst des onderganghs gevlogen;
En, van 't vermetel hoofdt, de pracht gemaakt tot schandt,
Zoo zeind men 't oorlogh uit, en haaldt men vrede in 't land.
O voorspoed spoedigh! des my 't wonder doet verstommen,
Dat ghy zoo fluks, o stadt! zult wezen opgeklommen,
| |
| |
En hebben u gezet, in zulk een hooghte, daar
Zoo meen'ghe, te vergeefs, naa steigert, duizendt jaar!
Men bidd' de Matigheidt dan maar, dat zy te vreede
Zy, u te blyven bij in uw gelukkighede',
En vestig' uwen stoel: Want nerghens is zoo veil
De niet verwachte val, als op de toppen steil;
Zoo slibbrig staan, als op de kruin; zoo te bedinken
Het gypen als voor wind, en zoo gereedt het zinken.
Gelijk ik zie, uit wenst tot weelde, te gemoet
Al wat verbasterings der oude zeeden goedt,
En, om het snood gewin, in last de goede wetten.
Doch zullen daar de best' hun voorgang tegens zetten,
Uitblinkend' als in goudt het heldere gesteent:
Zoodat daar schaamroodt door de goedige gemeent'
Zal raaken om re zien, en rouw haar harte roeren,
En volgen op het licht, dat d'Overheden voeren.
Oft ook, o groote stadt! u eenigh misverstaan,
Tot al te naauw een voet van heerschen zocht te raên,
Waardoor weêr tieranny mocht komen ingesloopen:
Niet edel Hoofdtak, niet Kroondraagster van Europen.
Houdt vry der volken toom wel stadigh in der handt:
Maar voor het uiterst schroom de teugel, met verstandt
Van wight, den breidel rept, wat styver oft wat zachter,
Te ruim dat struikelt vaak, en al te kort leit achter.
In vryheidt ordentlyk uw burgery laat treên,
Recht tusschen dienstbaarheit en wetteloosheid heen.
Zoo groeit, zoo bloeit, zoo wast, o rechterhandt der Staaten,
In moogenheidt geluk en tal van onderzaaten.
En gy; o vrouwen, wischt uw tranen af, en lijdt,
Om den toekomenden, geduldigh dezen tijdt.
‘Ziedaar, zeide tesselschade, een Dichtstuk, schoon vrij uitgebreid, niet vervelende en zoo vol gepropt van zaken, dat men somtijds geheele boeken zou kunnen uitlezen, zonder
| |
| |
daarin de helft zooveel wezenlijks te vinden. Maar ik denk toch, dat ik u voor ditmaal lang genoeg heb bezig gehouden.’ Hillegonda betuigde haren vriendelijken dank voor het gelezene, hare verwondering over de schoone wijze van voordragt, en hare hoop, dat eene zoo langdurige lezing Juffrouw krombalg niet lastig zou mogen gevallen hebben. ‘Geenzins, hernam zij, dit ook is, gelijk de meeste zaken, eene gewoonte. Lieden die zeldzaam overluid en vooral verzen lezen, zullen daarvan zeer spoedig vermoeid zijn; maar mijne gewoonte is, om verzen altijd, zoo er maar eenigzins gelegenheid toe is, met luider stemme te lezen, zoo omdat ik er vermaak in vinde, als omdat goede verzen niet alleen gemaakt zijn om met de oogen, maar ook met de stem voor het gehoor gelezen te worden.’
|
|