| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Zeer aangenaam maakte tesselschade het verblijf voor hare jonge gasten. Maar boven alle was het voor hillegonda een onvergetelijke dag, waarop zij 's morgens vroeg naar Schagen uitreden. Tesselschade had juist daartoe een' Donderdag verkozen, waarop in die fraaije stede in het voorjaar wekelijks de Schapen- en Lammerenmarkt gehouden wordt, hetwelk eene groote en aangename woeligheid aan die nette en zindelijk betimmerde plaats bijzet. Zeer vermaakte zich het jong gezelschap met het bekoorlijk schouwspel van eene vrolijke menigte boeren en boerinnen, die dit zoo zachtaardig vee daar ter markt bragten, en vooral met de bewegingen en huppelingen van de lammeren, die met zooveel reden voor het zinnebeeld van weerloosheid, onnoozelheid en zachtaardigheid gehouden worden. Het dochtertje van tesselschade had zoo bijzonder welgevallen in hillegonda, dat het bijna haar nichtje geesje, zoo die niet ook uitstekend veel van hare reis- | |
| |
genoote gehouden had, naijverig zou gemaakt hebben. De bevallige maria liep op de volle markt aan de hand van hillegonda en gaf haar te kennen, dat zij zoo gaarne een lammetje, dat voor haar stond, hebben zou. Daar de Wed. krombalg op eenen kleinen afstand verwijderd was, nam hillegonda de gelegenheid waar, om van den boer dat diertje te koppen, dat nog zeer klein was, en het aan maria ten geschenke te geven. Het kind was opgetild van blijdschap en sprong op van vreugde, toen zij bij hare moeder in de herberg gekomen was, en haar vertelde, hoe nicht hilletje (want zij had haar maar in haren kinderlijken eenvoud onder hare maagschap opgenomen,) haar een lammetje gegeven had, en er een rood lint bij, dat zij het om den hals had gestrikt. Juffrouw krombalg grimlachte minzaam over dit geschenk, en zeide: ‘Juffrouw hilletje, gij zijt wel verpligtend, dat gij mijne dochter een levendig geschenk, en mij dus een' kostganger te meer geeft.’
Naauwelijks was maria van het beestje te scheiden, toen Juffrouw krombalg, met haar gezelschap, het beroemde Huis van Schagen ging bezigtigen. Door eene voorpoort en ruim voorplein van het marktveld afgescheiden, staat het Adelijk slot, als wiens bouwheer willem, de zoon van Hertog albrecht van beijeren en maria van bronkhorst wordt opgegeven, voorzien
| |
| |
van sterke muraadjen en hooge torens. Tesselschade vestigde het oog harer jonge vriendinnen op de stoutheid en stevigheid van dit gebouw, daar het nu, reeds twee eeuwen gestaan hebbende, eene hechtheid vertoonde, verre boven de gebouwen van haren tijd. Zij wees ook haar in de groote zaal twee pilaren, lagchende, aan, en zeide: ‘De Dichter van baarle, mijn goede vriend, heeft in een Latijnsch gedicht beweerd, dat deze uit de puinhoopen van het oud Karthago zouden afkomstig zijn, maar ik wil het bewijs daarvan gaarne voor zijne rekening laten.’ Verder toonde zij haar de beeldtenissen van de Graven en Gravinnen, daar aan de muren hangende. Daar hebt gij ook de afbeelding, zeide zij, half zuchtende, van de ongelukkige Gravin jacoba; maar als gij daar meer van wilt weten, zal ik u, als wij te huis zijn laten lezen, wat mijn vriend heemskerk van haar in zijne Batavische Arcadia zegt.’
Nadat zij het Kasteel van Schagen bezien en eenige ververschingen in de herberg gebruikt hadden, stapten zij weder op het rijtuig. - Hillegonda zat naast maria, en de eerste had het aangekochte zuiver wit gewold lammetje in den schoot, dat de laatste, als haar dierbaar eigendom, maar zeldzaam uit het oog verloor, en gedurig met hare bolle handjes streelde.
Na door zeer vermakelijke streken een lange
| |
| |
.... kwamen zij.... te Egmond op den Hoef... hoe stond hillegonda ontzet, toen zij.... begroet werd door akswijk.
bl. 93.
| |
| |
wijl gereden te hebben, kwamen zij eindelijk te Egmond op den Hoef, dat voortreffelijk fraai gelegen dorp, en hier stapte het gezelschap weder af; maar hoe stond hillegonda ontzet, toen zij, eer zij nog de herberg intrad, begroet werd door akswijk, welken zij zoolang niet gesproken, en als in het voorbijgaan, onopgemerkt, bij het uitrijden van Alkmaar, gezien had. Toen was hij, na zijn herstel, nog maar zeldzaam op straat geweest, en zijn voornemen was juist, om dien dag het beloofd bezoek bij hillegonda af te leggen; dat hij, echter, haar vertrek toevallig vernemende, had uitgesteld. Met zijne gewone beleefdheid vervoegde akswijk zich eerst tot Mejuffrouw krombalg, die hem niet kende, en voorts tot hillegonda, en eindelijk tot geesje. - ‘Ik had weinig gedacht u hier te zullen aantreffen, zeide hij, tegen hillegonda. Een reisje, dat ik, van mijne zware ziekte hersteld, volstrekt noodzakelijk naar Alkmaar doen moest, en waarvan het oogmerk vroeger bereikt was, dan ik mij had kunnen voorstellen, heeft mij tot dit uitstapje naar Egmond op den Hoef gebragt.’
Het is altijd aangenaam, wanneer men, al is het op geen' grooten afstand, een' stad- of plaats-genoot aantreft, en het schijnt, dat men zich dan met lieden, die ons anders genoegzaam vreemd zijn, naauwer verbroedert. Bij hillegonda werkte nog iets meêr. Zij had nog
| |
| |
geen berigt van hare ouders gehad, de dagen, die zij bij Mejuffrouw krombalg had doorgebragt. Tevens met akswijk stond geheel Enkhuizen, en wel in het bijzonder hare ouders levendig voor haren geest - en met veel drift vroeg zij, of hij ook iets van dezelve wist, of zij welvoeren en of 'er ook iets nieuws te Enkhuizen was. Akswijk antwoordde: ‘Uw' vader heb ik gister morgen nog gezien, en die zag er, naar gewoonte zoo gezond uit, als eene bloeijende roos. Hij scheen ook als altijd zeer vrolijk en opgeruimd, en daaruit durf ik opmaken, dat het met uwe moeder en uwe broêrs ook wel zal zijn, schoon ik mij niet kan herinneren, die binnen kort gezien te hebben... Ja, ja! (Na een oogenblik peinzens.) Zondag ben ik te kerk geweest bij den ouden Ds. buitenhagen; daar heb ik, zoo ik meen, uwe moeder in goeden welstand in de kerk zien zitten... Ik zag juist, dat de plek naast haar, waar gij anders zit, ledig was: maar ik bedacht tevens, dat ik u had zien uitrijden met uwe vriendin geesje, schoon ik niet had kunnen denken dat gij een reisje van zoovele dagen gingt ondernemen: dat zal uwe moeder wel vreemd zijn. Had ik geweten, dat ik u hier zou aantreffen, ik had zeker bij uwe ouders even aangegaan, of zij ook een' brief of een mondelinge boodschap aan u hadden.’ ‘Ik ben blijde hernam zij, dat mijne ouders wel zijn: en ik ben zeer gerust op uw be- | |
| |
rigt. Maar ja, 't zal moeder zeker heel vreemd zijn, en, schoon ik het uitstekend wel heb, en mij heerlijk vermaak bij juffrouw krombalg, is het mij ook vreemd: dat moogt gij vrij gelooven.’
Nu hernam akswijk, haar even op zijde trekkende en influisterende: ‘Is die juffrouw met dat kind de weduwe van den Heer krombalg, de beroemde tesselschade’ ‘Niemand anders, zeide hillegonda, en nu begaf zich, akswijk met zijne gewone stoutmoedigheid bij jusfrouw krombalg, en zeide: ‘Vergeef het mij, Mejuffrouw, dat ik, de eer niet hebbende u in persoon te kennen, u met minder aandacht bejegend heb, dan ik anders zoude verpligt zijn geweest, uit hoofde van alle de genoegens, die ik gesmaakt heb, door het lezen en zien van de voortbrengsels van uw vernuft.’
Juffrouw tesselschade, wel gewoon aan gemeende en ongemeende pligtplegingen, boog zich op eene wijze, waaruit akswijk kon opmaken, dat zij alles niet geheel voor goede munt opnam, en dat zij door hare schranderheid hem dieper doorgrondde, dan hem volkomen aangenaam was.
Juffrouw krombalg sloeg, zoo het scheen, niet zeer veel aandacht op hem, maar ging met hare dochter en de twee andere meisjes in de herberg: - Akswijk nam de vrijheid zich bij het gezelschap te vervoegen, en gedroeg zich vooral ten aanzien van hillegonda wel op zeke- | |
| |
ren asstand, maar toch op eene wijze, die niet ongemerkt bleef bij de schrandere tesselschade, welke, telken keere, als hij poging deed, om met haar in gesprek te raken, kunstig, zonder onvriendelijk te zijn, of het zelfs te schijnen, hem wist te ontwijken. Hij bewonderde onder anderen hare historiekennis, over het geen zij zeide van de oudheid van het slot der Heeren van Egmond, waarop zij het oog geslagen had, op eene verpligtende wijze er bijvoegende; ‘dat het zeer vele mannen wel zou staan, indien zij maar half zoo veel van de vaderlandsche oudheden wisten.’ ‘ô Men kan een zeer braaf zeer nuttig man zijn, zeide tesselschade, zonder dat men iets van de oudheden van zijn vaderland weet. Het weinige, dat ik 'er van weet, erken ik gaarne, dat ik aan mijn' man te danken heb, met welken ik van tijd tot tot tijd, staande mijn verblijf in Alkmaar, in deze omstreken geweest ben. En waarlijk ik zou wel een zeer ongelukkig geheugen moeten hebben, indien ik 'er het weinige, dat ik 'er mijne jonge vriendinnen en mijn dochtertje van gezegd heb, niet van onthouden had.’
Akswijk ziende, dat de gastvrouw van hillegonda, hoe beleefd en vriendelijk, geenszins door de gewone loopjes naderbaar was, vertrok, nog eer zij met haar gezelschap van Egmond op den Hoek naar Egmond binnen reed, om langs dien weg naar Alkmaar terug te
| |
| |
keeren. Alleen gebruikte hij de vrijheid, voor zijn asscheid, zoowel aan juffrouw geesje krombalg als aan juffrouw hillegonda buisman te vragen, of zij ook brieven aan hare ouders hadden mede te geven, dat hij dan zoo vrij zou zijn, om die den volgenden dag te komen afhalen. Hillegonda, die toch gaarne eens aan hare ouders wilde schrijven, nam dit aanbod aan. Hij vertrok met de dienstvaardigste aanbeveling en zeide, dat hij, den volgenden dag, voormiddags bij tijds aan het Buiten van Mejuffrouw krombalg tot dat einde komen zou. Juffrouw krombalg gaf naauwkeurig acht op hillegonda, doch op eene wijze, waarop dit voor het meisje zelf bedekt bleef.
's Avonds op haar buitentje teruggekomen, begon zij met hare nicht te praten van den heer akswijk, en vroeg haar, of zij eenige bijzondere kennis aan hem had. Weinig, zeide deze, en ik zou het mij tot geene eere rekenen, als die kennis groot was, want hij behoort onder die knapen, welken juist de beste naam nier nagaat, schoon men eigenlijk hem niet van de eene of andere openbare ongeregeldheid beschuldigen kan.
Juffrouw krombalg hield haar oog zijdelings gevestigd op hillegonda, die stipt voor zich zag, en even bloosde, ‘'t Ontschiet mij niet, nam zij daarop het woord, zijn voorkomen heeft mij niet bedrogen. De vleijende woorden
| |
| |
die hij mij gaf, waren bij mij van geene de minste waarde, en ik hield hem terstond voor eenen indringer, dien men geen' voet moet geven.... Hij zal een van die zijn, welke, zoo als het Hollandsch spreekwoord zegt, wanneer men hun den vinger geeft, de geheele hand nemen. 't Is ieders zaak, zich te wachten voor personen, die onbeschaamd en trotsch zich durven vermeten de palen der bescheidenheid te overschrijden, terwijl zij zich tevens verbeelden, dat zij zoo kunstig hunne streken beleggen, dat niemand die kan doorgronden, maar boven al moeten jonge meisjes tegen hen op hare hoede zijn, want die soort van knapen, heeft op het uiterlijke iets behagelijks, door eene rustigheid van voorkomen, dat zoozeer afsteekt bij het mistrouwen van meer verdienstelijke jongelingen, welker eerbied voor onze kunne dikwerf zoo ten onregte den schijn van bloôheid heeft. Maar ik voel, dat ik het zwak krijg van meer bejaarde vrouwen, die dikwijls te mild zijn in het ongevraagd geven van lessen, en daardoor al spoedig vervelende worden.
Nu vatte hillegonda het woord: Mij, Mejuffrouw! en uwe nicht ook, zoo ik geloof, verveelt gij niet met zulke waarschuwingen. Ik althans betuig, dat ik ze zeer nodig heb, en zou het voor zeer hoogmoedig houden, als ik het oor niet leende aan uwe vermaningen. Ik bid u dus daarmeê voort te gaan: althans
| |
| |
wanneer zich eene gelegenheid, zoo natuurlijk aanbiedt, als deze. Ik heb zoo min, als uwe nicht, bijzondere kennis aan den jongen akswijk. En, schoon ik gaarne geloof, dat gij zijn karakter wel doorgrond hebt; had ik geene reden om mij bijzonder gebelgd te, toonen over zijne vrijmoedigheid, toen hij zich te Egmond op den Hoef bij ons vervoegde. Dit zou, dunkt mij, een' schijn gehad hebben, als of ik meer acht op hem sloeg, dan op eenig ander. (geesje grimlachte) Ja ik zie wel, geesje! dat er een grimlach bij u opkomt; maar ik weet daarom beter dan gij, dat er van het praatje, dat 'er te Enkhuizen loopt, niets is. Mijne ouders zouden 'er zeker veel tegen hebben. Mijne moeder denkt even eens over hem, als juffrouw krombalg, en mijn vader heeft gewis niet veel met hem op, schoon die anders zoo zwaarmoeniet denkt als moeder. Ik bid u, mejuffrouw!zeg mij, kon ik mij anders jegens hem gedrage hebben?
Neen! mijne lieve! hervatte tesselschade, uwe afkeerigheid, of eenigermate onvriendelijke behandeling zou den schijn gehad hebben van eene belangstelling, waarop hij zich ligt zou verhoovaardigen. Eén ding spijt mij echter, dat gij hem tegen morgen bescheiden hebt, om dien brief voor uwe ouders af te halen. Maar mij valt daar in; wij zullen, zoo gij het goedvindt, morgen voor den middag naar stad gaan, en dan
| |
| |
zullen wij uwen brief hier uitleggen, dan kan hem dezelve, wanneer hij hier komt, door den tuinman worden overgereikt: want, om u de waarheid te zeggen, hoe minder gij toch dien loozen knaap spreekt, des te beter. Het zou mij niet ontschieten, of de noodzakelijkheid van zijne reis naar Alkmaar was voorgewend, en ik zou wel durven wedden, dat hij niet zonder oogmerk en zonder kennis te dragen, dat gij te Egmond op den Hoef komen zoudt, daar verschenen was. Hij kwam mij voor, geheel toegerust en gewapend te zijn: zelfs de kennis, die hij aan mij scheen te krijgen, had bij mij het voorkomen van iets gemaakts, en zijn compliment, dat hij mij maakte, iets bestudeerds. 't Zou mij leed doen, juffrouw buisman, indien 'er in uw hart eenige genegengeid voor dien jongman gevonden werd, en ik mij zoo vrijmoedig uitliet, maar uwe betuiging geloof ik. - En ik durf u daarom tegen hem waarschuwen, als een jongeling, die mij toeschijnt het vrij verre in de kunst van veinzen gebragt te hebben.
Waarlijk moeije! zeide geesje, gij zijt wat al te gestreng omtrent den jongen akswijk. Hij is (is het niet waar hilletje?) thans zeer gezien bij Ds. buitenhagen: deze zegt immers, dat hij geheel bekeerd is sedert zijne laatste krankheid.... Hillegonda viel haar in de reden: ‘Wanneer hij een zoo listige knaap
| |
| |
is, als waarvoor Juffrouw krombalg hem houdt, dan kan hij den ouden braven Ds. buitenhagen gemakkelijk misleid hebben.... maar laten wij van hem afstappen. Ik zal den raad volgen, morgen bij tijds den brief gereed maken, en als wij dan vroegtijdig naar stad gaan, zal hij zich bedrogen vinden, zoo hij eenig ander oogmerk mogt hebben, dan mij dien kleinen dienst te bewijzen.’
Staande dit gesprek, had de kleine maria buiten gespeeld, en met den tuinman het kleine lammetje aan een touw vast gemaakt op het bleekveld; maar, daar de avond begon te vallen, had zij het op den stal gebragt. De Tuinman, die nu het lief meisje in huis geleidde, berigtte, dat er 's middags een Heer geweest was, die naar Juffrouw buisman had vernomen, doch dat hij hem gezegd had, dat deze met de Juffrouwen een toer naar Schagen deed, en waarschijnlijk met haar over de Egmonden terug zou komen: dat deze hem voor die onderrigting vriendelijk bedankt had, en een gulden aan zijn dochtertje had gegeven; hem, in het heengaan, zeggende, dat het juist niet noodig was, dat, hij aan Juffrouw krombalg zeide, dat hier een Heer geweest was, die naar Juffrouw buisman gevraagd had..... ‘maar, voegde de tuinman er bij, daar de Juffrouw er op gesteld is, dat ik altijd zeg, wie er geweest is, als zij uit is, dacht ik beter het
| |
| |
maar te zeggen.’ - Juffrouw krombalg prees den tuinman over dit nieuw bewijs van zijne aandacht, en, na zijn, vertrek, was op nieuw de jonge akswijk het voorwerp van een gesprek, dat niet zeer ten zijnen voordeele uitliep.
|
|