| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Blijde, zeer blijde, was geesje krombalg, toen zij van hare vriendin vernam, dat zij de zwarigheid van de toestemming harer ouderen en vooral die harer Moeder, overwonnen had. De laatste was, daar het nu toch beslist was, dat hillegonda vertrekken zou, met grooten ijver in de weer, om te zorgen, dat alles, tot hare kleederen noodig, in de juiste en keurigste orde gebragt werd. Het linnen werd, met meer dan gewone kieschheid, hoe groot dezelve anders ook ware, gewasschen, en het moest alles zoo blank zijn, als pas gevallen sneeuw; want diep zou het moeder buisman gegriefd hebben, indien hare dochter zich niet, op de keurigste wijze, biz Juffrouw krombalg vertoonde. Deze toebereidsels gaven haar tevens eene aangename asleiding en bezigheid, schoon er tusschen beide wel eens haar een onwillige zucht ontglipte, wanneer zij bedacht, waartoe dezelve strekken moesten. Den avond, voor dat hare dochter vertrekken zou, bragt zij door
| |
| |
met den koffer, in derzelver bijwezen, te pakken. Ieder kleedingstuk, dat zij in denzelven legde, ging van eene aanduiding vergezeld, wanneer zij het een, wanneer het ander gebruiken moest. Dit kleed, hilletje, zeide zij, moet gij aantrekken, wanneer gij toekomenden Zondag naar de kerk gaat; want ik hoop, dat gij, schoon gij bij Roomsche lieden gelogeerd zijt, in onze kerk zult gaan, en dat gij ook niet over zult slaan - Hillegonda stelde haar daaromtrent gerust. - Nu volgden de vermaningen, dat zij zich vooral beleefd moest gedragen omtrent Juffrouw krombalg en hare dochter, en gedurig in het oog houden, dat, schoon zij de dochter van brave burgerluî was, Juffrouw krombalg te Amsterdam geboren en opgevoed was, en getrouwd geweest aan een' officier van rang. - Ook gaf zij haar de les, om, daar zij gewoon was nog al wat te praten, zich vooral te onthouden van zich te veel uit te laten, en zich als eene snapster te gedragen, derwijl dit een bewijs was van onvoorzigtigheid en klein verstand. Zij moest ook, zoo zij er jongmans aantrof, dubbel op haar hoede zijn; 't was erg genoeg hun eenigen voet te geven in de stad, waarin men zelf woont, en daar men hen, zoo als men zegt, van haver tot garst kende; hoeveel te erger in eene vreemde plaats; en de jongmans, altijd op wat nieuws gezet, hadden meest het oog op een meisje uit eene andere
| |
| |
plaats afkomstig. Daaromtrent veroorloofden zij zich ook al ligt meerder vrijheid, dan omtrent meisjes uit dezelfde stad. 't Was beter, dat men wat te stuursch dan te vriendelijk en te voorkomend was. Bovenal moest zij ook voorzigtig zijn, als zij eens op een of ander togtje werd medegenomen, en zorgen, dat er zoo weinig mogelijk aan hare kleederen kwam. In 't kort hilletje kreeg zeer vele en zeer goede vermaningen van hare moeder mede.
Schoon zich hillegonda zooveel beloofd had van haar aanstaand reisje, kon zij nu, den geheelen nacht bijna, geen oog toedoen. Zij zou nu toch morgen voor den tijd van veertien dagen van hare moeder afgaan, waarvan zij zich niet kon herinneren, dat zij een' enkelen geheelen dag was verwijderd geweest. Behalve hare vriendin geesje, zou zij dan geheel onder vreemden zijn. Zij ging ook toch zoo half en half tegen dank van hare moeder. Somtijds kwam zelfs de wensch bij haar boven, dat er nog iets mogt in den weg komen, waardoor hare reis verhinderd werd. De dag was althans reeds aan den hemel, eer het meisje nog een oog geloken had, en toen sluimerde zij voor eene korte poos in; maar werd weldra door haar vader opgeroepen, die reeds bij tijds naar Alkmaar wilde vertrekken.
Moeder buisman was reeds te gelijk met haar'
| |
| |
man opgestaan, en, nu het toch zoo verre gekomen was, hield zij zich bij het afscheid kloeker, dan haar man of zij zelve zich had voorgesteld. Hillegonda in tegendeel wist er veel meer van dan zij gedacht had, en de tranen stonden haar in de oogen, toen zij, hare moeder den laatsten vaarwelkus gegeven hebbende, bij haar' vader op het rijtuig klom. Zij had ook hare dienstmaagd elsje een' hartelijken vaarwelkus gegeven, en zij keek van het rijtuig nog wel viermaal naar hare moeder om. Nu namen zij onderweeg hare vriendin geesje op, welke, dikwijls uit de stad geweest zijnde, minder omslag van het afscheid maakte. Weldra echter waren zij de Westerpoort uit. Bij het uitrijden zagen zij toevallig akswijk, die verwonderde oogen opsloeg, maar met een' diepen groet, haar hare vriendin en vader goede reis wenschte. Vader buisman zeide nu: ‘Hoor hilletje! ik zou dat pruilen maar laten. Gij waart er op gesteld om naar Alkmaar te gaan, en ik heb mijn best voor u gedaan. Nu moest gij u ook maar tegen die viezevazen verzetten. Het is in allen gevalle geene Oostindische reis, kind! Hoe zal het met u gaan, als gij eens, (want een mensch weet niet, in welke omstandigheden hij komen kan) als gij eens eene reis van verscheiden weken of maanden doen moest. Ik ben zeer tegen ongevoelige en verharde menschen, maar in de wereld, zoo als zij toch maar is,
| |
| |
is zekere mate van verharding noodig. En gij gaat u immers maar weinige uren van uwe Moeder verwijderen. Ik weet zeer wel, dat er, wanneer men van elkander, zelfs op eenen kleinen afstand, gescheiden is, het een of ander gebeuren kan, waardoor men elkaar niet weder ziet; maar hij, die zich alle mogelijkheden in het hoofd haalt, is een zeer ongelukkig wezen: ja kan zich in zijn huis, zittende op zijn' stoel, niet veilig achten. Een der pooten van den stoel immers kan vergaan zijn. Hij kan, zich daarop nederzettende, plotseling neêrstorten en zich zoo kwetsen, dat er de dood op volgt. Neen, hilletje! men moet, als men dan met geweld in de toekomst kijken wil, en, dat lijken toch dé menschen zoo gaarne te doen, het waarschijnlijke alleen in overweging nemen. En dan is het immers waarschijnlijk, hoogst waarschijnlijk, dat gij uwe moeder, na veertien dagen afwezens, in gezondheid weder zien zult.’
Die taal van haar' verstandigen vader, en de heldere vrolijkheid, die hare vriendin geesje uit de oogen blonk, gevoegd bij de verwijdering van Enkhuizen, het fraaije weder en de zich opdoende gezigten, deden allengskens een' glans van vrolijkheid op haar gezigt komen, en toen zij Boekarspel of Bovenkarspel voorbij waren, was zij reeds opgeruimd en drok in gesprek met hare vriendin. Van daar reden zij langs Lutjebroek op Hoogkarspel, en van daar op de stede Westwoude. Daar vestigde vader buisman de
| |
| |
aandacht der meisjes op de kerk, geheel van duifsteen gebouwd en op eene hoogte gelegen. Hij verhaalde haar, hoe boven den ingang van die kerk het getal 333 gelezen werd, waaruit sommigen wilden afleiden, dat die kerk, reeds in de vierde eeuw na christus geboorte, daar gesticht zou zijn: ‘Maar geloof het niet, mijne kinderen! zeide buisman, het is veel waarschijnlijker, dat men het duizendtal er af gelaten heeft, en als zij van het jaar 1333 is, heeft zij sich al heel wel gehouden; maar de menschen willen altijd het wonderbare liefst gelooven.’
Van Zwaag reden zij door de Baarsdorper- en Wogmeer, en zij pleisterden in het dorp Hensbroek. Hillegonda, die zeer oplettend van aard was, gaf, terwijl zij daar zaten, haren vader hare verwondering te kennen, dat zij, zoo als hij gezegd had, nu al twee Meren, namelijk, de Baarsdorper- en Wogmeer, hadden doorgereden, daar zij geen ander water dan sloten ontdekt had. Nu onderrigtte haar buisman, hoe deze streken lands voorheen kleine meertjes geweest, en die nog bij zijne heugenis ledig gemalen waren, en die nog bij zigne heugenis ledig gemalen waren, en die plassen, die alleen een weinig visch opleverden, veranderd waren in weiden en akkers, waarop zij nu het vee had zien weiden of het graan groeijen. ‘ô Mijn kind! zeide hij, hoe ouder gij wordt, hoe meer gij u verwonderen zult over de arbeidzaamheid en vlijt van uwe landgenoo- | |
| |
ten. Wij wonen ook in een land, dat alleen door voorbeeldelooze vlijt en arbeidzaamheid kan boven water gehouden worden. De vreemdelingen hebben ons niet in alles verongelijkt, wanneer zij zeggen, dat wij het aan de kikkers en roerdompen hebben ontnomen, die het als een wettig eigendom toekwam; maar wij vinden het dierbaar plekje gronds nu in dezen bewoonbaren staat, en het is onze pligt, om, daar onze voorouders het ten koste van zooveel zweet en bloed behouden hebben, het ook aan onze kinderen, is het mogelijk, in een' nog beteren toestand weder achter te laten. En dat zal, als onze welvaart bestendig blijft, ook wel het geval wezen: want in welken heerlijken staat zijn thans de Beemster en Purmer, die ik beide nog als groote meren gekend heb.’
De kastelein berigtte, dat het paard weder ingespannen en gereed stond; dus stegen buisman en de twee meisjes weder op het rijtuig, en reden nu door een gedeelte van den Heer Huigenwaard, op Outdorp. Vader buisman wees in het voorbijrijden zijne dochter en hare vriendin, hoe de toren daar nog kenteekens droeg, van het geen die Kerk in den Spaanschen tijd geleden had. Nu hadden zij reeds een geruimen tijd Alkmaar met zijn groote Kerk en lagen toren in het gezigt gehad - en hoe nader zij aan de stad kwamen, hoe luchtiger en vrolijker het hart van hillegonda begon te
| |
| |
slaan, en hoe meer zij verlangde, dat zij het bestemd punt harer reize bereikt hadden. De Vriesche Poort ingereden, kwamen zij weldra op de Lange Straat en, wees het vriendelijke geesje haar op een' kleinen afstand het huis van de Weduwe krombalg, die, verwittigd van de komst harer gasten, op het hooren naderen van een rijtuig, reeds met haar dochtertje maria op de stoep was gekomen, en met de haar zoo eigene gulhartigheid en vriendelijkheid bewees, hoe welkom de beide jonge gasten waren, die nu, door Vader buisman geholpen, van het rijtuig afstapten. Wat deze ook mogt inbrengen, hij moest niet alleen beloven, dat hij, als hij zijn paard en rijtuig bezorgd had, weder zou komen, maar, dat hij, dien middag, ook de gast aan de tafel van de Wed. krombalg zijn zou. Hij stiggelde 'er wel tegen, en bragt 'er tegen in: dat zijne vrouw hem vroeger dan tegen den avond te huis verwachtte, maar tesselschade wist hem te beduiden, dat zij dan de schikking met het eten zoo wel maken zou, dat hij geen' hinder zou hebben, van in het duister te rijden, al was het ook, dat de maan, die juist aan het wassen was, bewolkt raakte. Vader buisman woonde dus den maaltijd bij, waarop niet alleen de keurige en overvloedige aanregting hem uitermate beviel; maar bovenal het bijzijn van de zoo lieftalige Wed. krombalg,
| |
| |
die, niettegenstaande, het klimmen harer jaren nog eene zeer bevallige vrouw was, en het verlies van het edelste waas der vrouwelijke schoonheid, dat toch de jaren wegnemen, vergoedde door de beminnelijkste vriendelijkheid en ongezochtste geestigheid. Nu kon ook buisman eerst regt begrijpen, hoe alle de eerste vernuften van dien tijd, een hooft, cats en huygens, als om strijd op de bekwaamheden dezer vrouw verliefd waren, en nimmer uitgeprezen in haren lof. Bij het nageregt kwam er een fluit voor den dag, welke door de hand van tesselschade zelve gesneden was, en waarop zich het beeld der Vriendschap vertoonde, in hare eene hand eene drinkschaal houdende, en met hare andere hand een' tros heerlijke druiven in eenen nap uitpersende. Een vierregelig daarop zinspelend versje, mede van haar maaksel, was zoo overredend van inhoud, dat, vader buisman, schoon hij het nu tijd achtte om te vertrekken, vooral, daar hij nog eene boodschap te Hoorn had te doen, niet weigeren kon, om die op de Vriendschap te ledigen; tevens zijne dochter op eene eenvoudige maar welmeenende wijze aan de vriendschap en het opzigt van Juffr. krombalg bevelende.
Nu nam hillegonda afscheid van haar' vader, en, schoon zij alle pogingen deed om vrolijk te schijnen, kwam 'er, haars ondanks, toch een traantje in hare oogen, toen zij hem den
| |
| |
afscheidskus gaf, en de groetenis aan hare moeder verzocht. Hoe gaauw zij dit echter wist weg te pinken, zoo vlug kon zij het niet doen, of Juffr. krombalg, voor welke zij het zoo gaarne verborgen had gehouden, merkte dit op. ‘Lief meisje, zeide deze, gij behoeft u over dat traantje niet te schamen. Het is een teeken van een gevoelig hart, dat zijne ouders lief heeft. En wat is een meisje op uwe jaren een ellendig wezen, als zij ongevoelig is. Maar ik hoop, dat gij het hier zoo aangenaam zult hebben, terwijl gij hier zijt, dat gij, als gij van mij vertrekt, misschien ook een traantje van vriendschap storten zult. Althans ik schaam het mij niet, dat ik, als ik van mijne goede vrienden scheide, (en nu ben ik u zooveel in jaren voor uit) dan nog schrei als een kind. Maar kom, laten wij, daar het zulk fraai weder is, niet in de stad blijven. - Ik heb laten zorgen, dat mijn Buitentje in gereedheid is, en dat zal ik juist heden gaan betrekken, daar het, in het lieve voorjaar toch op Belvedere aan den Hout oneindig mooijer is, dan in de fraaiste straat, die men in eene stad bedenken kan.
Zoo gezegd zoo gedaan, jufvrouw krombalg trok met hillegonda buisman, hare nicht en dochter naar buiten. Onderweg bewonderde hillegonda de fraaiheid, en bovenal de netheid der stad Alkmaar. ‘Ik beken, zeide tesselschade, Alkmaar munt daarin uit boven an- | |
| |
dere steden, waarin, zoo als het geval van Enkhuizen, Hoorn en Amsterdam is, de koophandel gedurig gesleep gekrui en gerij veroorzaakt. Alkmaar is eene landstad, waarin zich de drokte tot één' dag in de week bepaalt, en, die voorbij zijnde, is het er stil en doodsch: onze Noordhollandsche vrouwen kunnen zich daar die dagen regt bot vieren in haar' lust tot reinigen en schoonmaken. Lieve juffrouw buisman! schoon ik eene groote vriendin van zindelijkheid netheid en reinheid ben, bij vele vrouwen hier steek ik geweldig af; ja er is er wel hier en daar eene, die mij misschien voor slordig houdt, alleen omdat ik eene vijandin ben van die overdreven zindelijkheid, die nooit ophoudt van schuren en boenen, en leeft en beweegt in een' dampkring van vocht, die uit het eindeloos geplas oprijst, dat ik niet alleen voor belagchelijk maar zelfe voor ongezond houde.
Hillegonda prentte deze les van de weduwe krombalg in haar geheugen, en gevoelde, bij nadenken, de waarheid van dezelve, waarom zij dan ook besloot, om wel de Noord-hollandsche zindelijkheid in eere te houden, maar zich te wachten voor de zoogenaamde maltentigheid, een groot zwak der Noordhollandsche vrouwen dier eeuwe.
Nu waren zij genaderd tot aan het Buitenplaatsje van de weduwe krombalg, Belvedere geheeten. Hillegonda stond opgetogen over den
| |
| |
Alkmaarder Hout. Nooit had zij een zoo fraai Bosschaadje gezien, en schoon het zeker in vergelijking van de uitgestrekte bosschen en wouden, die elders gevonden worden, klein mag heeten, en niet bij den uitgebreider Haarlemmer Hout, en nog minder bij het fraaije Haagsche Bosch halen kan; groot genoeg is het, om door de verscheidenheid van zijne wandelpaden te behagen; groot genoeg is het, om door de verschillende soorten van groen der velerhande boomen de oogen te bekoren, en vooral rijk in zingend gevogelte, waar onder toen de nachtegaal den boventoon sloeg. Juffrouw krombalg merkte met genoegen op, hoe hare jonge gast verrukt werd, zoo door dit gezigt, als bovenal door het heerlijk gezang van den nachtegaal. De nachtegaal was ook een zeer geliefde vogel van tesselschade, gelijk natuurlijk van ieder, die, met een muzijkaal gehoor bedeeld, in de onderscheidenheid der toonen, in het rijzen en dalen derzelve, en in de zuiverheid der slagen een door woorden onuitdrukbaar genoegen schept.
‘Gij scheent, zeide tesselschade, toen zij Belvedere waren ingetreden, en zij met hillegonda en geesje plaats genomen had; gij scheent in verrukking weggezonken, toen gij daar naar de nachtegalen stondt te luisteren.’ ‘ô Mejuffrouw! zeide hillegonda, ik was bijna geheel buiten mij zelve, en wist niet dat er zulk eene betooverende stem in dat kleine
| |
| |
diertje zat. Ik had hem wel een' enkelen keer meer gehoord; maar nooit zulk eene menigte bij elkander.’ ‘Het is en blijft toch maar wildzang, zeide Juffrouw krombalg. Mij valt in, dat ik met mijne vriendin maria pilt, die zoo uitmuntend zich op de Zangkunst verstaat, een vriendelijk verschil gehad heb. Zij verhief, even als gij, den lof van den Nachtegaal en wenschte, dat haar het vermogen der stem van dat diertje gegeven was. Ik intusschen beweerde, dat haar gezang verre den voorrang had; zij daagde mij uit om dit te bewijzen, en toen maakte ik een stukje, dat ik misschien mij nog zal kunnen herinneren, op het onderscheid, tusschen eene Wilde en Tamme Zangster:
Wilde Zangster.
Prijst vry den Nachtegael,
Een zingend vedertje en een gewieckt geluyt.
Gauw, nae het tiereliertje
Der vlugge luchtigheyd van 't oolijk vrolijk diertje.
Wiens tjilpend schril geluyt
Veel losse toontjes speelt,
En met een tong alleen, als duyzent tongen queelt.
| |
| |
Zijn hoogh' en laege zwier
Van 't helle schelle zoetje
Vermeestert al 't gesang van 't zingend springend goedje.
Een diertje, wiens gelaet
Als zangh die maer een maent in 't gansche jaer en leeft.
Maer 't meeste wonder dat
Zijn roem ooit heeft gehadt,
Herbergen zulk een kracht van die luydruchtigheden.
Tamme Zangster.
Maer wilde Zangster zwijg,
Uw tjukken heeft geen klem,
Noch komt niet by den aerdt van Rosemondtjes stem.
Doet luystren het verstandt,
Met wisse maet en snikjes,
Die vriendlijkheytjes sluyt in vaster toonestrikjes.
| |
| |
De geestjes van 't gehoor,
En hupplen doet de ziel van 't hartje tot aen 't oor.
Doet onderschiedelijk verscheyde tongen spreeken.
Geen veelheyt ons verveelt,
Hoe veel haer keeltje kweelt,
Bekoort het graege oor als 't maer een snikje rust.
'T is zeldzamer geneught,
Die staegh op nieuw verheught,
Geen stemmigheyt zoo lustigh
Als deez' die zomers is en 's winters even rustigh.
Oordeel.
Het ijdel galmen by dit woord bezielen is.
Hillegonda verzocht ten allervriendelijkste aan Juffrouw krombalg, of zij dit Dichtstukje
| |
| |
op schrift mogt hebben, om het tot een altijddurend aandenken te bewaren. ‘Gaarne, was derzelver antwoord: zeer gaarne, ik zal het door mijn dochtertje laten afschrijven, schoon ik er juist zoo een' hoogen prijs niet op stel. Het is meer gemaakt, om mijne vriendin te toonen, hoe hoog ik hare kunst waardere, dan om er eenigen roem meê in te leggen; want, ô! als ik mijn werk vergelijk bij dat van de Dichters vondel, huygens, cats en hooft, dan schaam ik mij, dat ik mij ooit vermeet de pen op te vatten. Bij den Nachtegaal herinner ik mij een van de Gezangen van den laatsten, zoo vol pit en merg, als hij steeds gewoon is. Ik zal beproeven of ik nog de wijze onthouden heb, gelijk de woorden.’ - En hier zong tesselschade:
De Min, met prikjens van zijn' straal,
Wekt op den fieren nachtegaal.
Het schelle nachtegaaltjes kaaken
Doen al 't gevedert gildt ontwaaken.
Schiet uit zijn' slaap mijn' fluit.
Laat zien eens of de fluite klank
Ontsteken aan den voglenzank,
Zal strekken daageraadt, en konnen
Doen rijzen Roozemondt, uw' zonnen,
Te straalen door de lucht.
| |
| |
Op hemelsch slemmetjen, op, op:
Den mondt van 't vlug gedierte stop.
Door 't hesfen aan van zoete rijmen,
Zoet' af, den nachtegaal, zijn lijmen:
Dat hy, uyt lust tot leer:
Zijn' stem in ooren keer.
Ook niet te brusk, o zanghrigh riet;
Haer' slaap slechs tokkel; steur hem niet.
Om al het groen der maijeboomen,
En ruild' zy niet, misschien, de droomen,
Misschien zy my te woorde slaat,
En doet wel, dat zy waakend laat.
Haar' lipjes mooghelijk mijn' lippen
Met lodderlijke toghjes knippen,
En dat haar ooghje zeidt,
Nu lipjes doet bescheidt.
Maar ziet, terwijl ik woordtjens stouw,
Die drenken in de morgedouw,
De duifjes, met haar trekkebekken,
Haar droomen en het mijn begekken,
Geen' kusjes in den windt.
| |
| |
Op Roozemondt, eens uit de boght,
Zijn wy niet lang genóegh verpocht?
En zullen wy niet darren plokken,
De lusjes, daar zy ons toe lokken?
Zy, en de jeughd en 't jaar.
‘Ik wilde alleen, zeide tesselschade, nadat zij ophield met zingen, u door dit Liedje met mijnen vriend, den Ridder hooft, bekend maken, een' man, daar ik als vriend zeer hoog mede loop, en aan wien ik van mijne kundigheden, zoo gering als ze dan zijn, veel, zeer veel te danken heb. Ja ik haak reeds naar den tijd, dat ik weder op het slot van Muiden bij hem eenige dagen in den zomer doorbreng.’
Hillegonda bedankte Juffrouw krombalg zeer vriendelijk, er bij voegende: ‘Het doet mij leed, dat het Liedje reeds uit is, en ik houde mij aanbevolen, om op een' anderen tijd nog het een of ander van den Ridder hooft te hooren.’ ‘Ik beloof het u, hernam tesselschade, maar voor het tegenwoordige niets meer. Te veel zoet walgt, en zoo is het ook met het zingen. Men heeft gewoonlijk veel moeite, om zangers en zangeressen aan den gang en den mond open te krijgen; maar ik heb dikwijls bijgewoond, dat ik duidelijk bemerkte, hoe (en waarlijk niet zonder alle reden,) somtijds het gezelschap, dat hen gedwongen had tot zingen, nog beter in zijn' schik was, wanneer
| |
| |
zij moê gezongen, eindelijk ophielden,’ ‘Mejuffrouw! het kunnen, zeide hillegonda, er wel zangers of zangeressen naar geweest zijn; maar ik geloof niet dat gij immer onder dat getal behoort hebt.’ ‘Gij zijt zeer verpligtend, hervatte tesselschade, maar kunt ook zeer vlug oordeelen, daar gij nog maar slechts ééne proeve van mij gehoord hebt. Als wij goede vriendinnen zullen blijven, moet gij geene vleister worden. Maar laten wij, eer de avond valt, den Hout nog eens gaan doorkruisen.’
‘Ja, moeder, zeide haar dochtertje, en laten wij dan eens op die bank gaan zitten, die een zoo fraai uitzigt op wel zeven lanen heeft.’
|
|