| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Inmiddels had onze hillegonda nader kennis gekregen aan eene jonge dochter in hare buurt, geesje krombalg genaamd. Dit meisje had familie wonen te Alkmaar, en onder deze hare Moeije, de weduwe krombalg, beter bekend bij den naam van tesselschade, de dochter van roemer visscher. Eene vriendelijke en gulle uitnoodiging dier vrouwe aan hare nicht, gevoegd bij het liefelijke lenteweder, had deze tot een reisje naar Alkmaar doen besluiten. Geesje, den gastvrijen aard van hare moeije kennende, en hoe zjj behoorde tot die soort van vrouwen, welke, schoon eenigszins vorderende in jaren, echter van jonge lieden wel wat wit mogen zien, vroeg aan hare vriendin hilletje, of zij met haar wilde gaan, verzekerd, dat zij zeer welkom bij haar zou wezen. Bij deze was toch de Oudhollandsche regel, dat een vriend een' vriend mogt medebrengen, in volle kracht.
Hillegonda was nog maar zeldzaam uit de
| |
| |
stad geweest - eenmaal te Hoorn, met hare ouders, en tweemaal met dezelve naar Medemblik, maar nimmer nog alleen. Zoowel de vriendschap, die er tusschen haar en geesje plaats had, waaruit zij zich een aangenaam gezelschap voorspelde, als de begeerte, om ook eens uit de stad te zijn, en de stad Alkmaar te zien, waren prikkels, die haar noopten, om het verzoek van hare vriendin niet af te slaan. Er kwam nog bij, dat zij geesje zooveel had hooren spreken van het verstand en de bekwaamheden van derzelver moei tesselschade, dat zij zeer begeerig was, om daze van nabij te leeren kennen. - Maar, en dit was hare grootste zwarigheid, zouden het hare ouders, zou vooral hare moeder het toestemmen? Dit moest gewaagd.
Den volgenden morgen onder het ontbijt bood zich reeds daartoe eene gelegenheid aan. Haar oudste broeder moest dien dag naar Amsterdam vertrekken, om eene houtveiling bij te wonen, en praatte daarover met vader. - Toen 'er een oogenblikje stilte was, zeide hillegonda met een vriendelijk maar veel beteekenend lachje: ‘Het spijt mij haast, dat ik een meisje ben.’ Uit éénen mond vroegen vader en moeder: ‘Waarom toch? waarom toch? dat is een vreemde inval.’ ‘Wel hernam zij, als ik een jongen was, dan zou ik, zoo min als de broêrs, altijd binnen Enkhuizen blijven. Ik zou dan eens naar Harlingen, of Zwol, dan weêr naar Amsterdam gaan,
| |
| |
zoo als nu hun geval is.’ Vader lachte, maar moeder, die wel merkte, dat hillegonda dit zoo niet maar los weg of zonder reden zeide, dacht wel, dat dit van eenig gevolg wezen zou.
Het ontbijt liep af; en hilletje bleef, nadat haar vader en de broêrs naar het kantoor vertrokken waren, bij hare moeder aan eene of andere vrouwelijke bezigheid. Intusschen kwam haar oudste broeder nog eens binnen, die van haar beide met een' kus afscheid nam. Bij het heengaan, zeide hij op een' spottenden toon: ‘hilletje! hilletje! wil je met me meê, dan kunt gij Amsterdam eens zien, want gij zult lang wachten, met dat te zien, als gij eerst een jongen worden moet.’ - Naauwelijks was hij de deur uit, of nu nam hillegonda haar' slag waar, en zeide: ‘Moeder! naar Amsterdam, schoon ik het wel wenschte te zien, heb ik juist zoo grooten trek niet, maar 'er is mij door iemand een verzoek gedaan, of ik ook, toekomende week, eens naar Alkmaar zou willen gaan, om daar een veertien dagen te blijven.’ Moeder zweeg een poosje stil en zeide toen: ‘Het is mij juist niet moeijelijk om te raden, wie die iemand is? Het is waarschijnlijk onze buurvrijster geesje.’ ‘Ja moeder die is het, antwoordde hillegonda, hield op met haar werk en schoof een weinigje nader met haar' stoel naar hare moeder toe, met eene innemende bevalligheid
| |
| |
voortgaande: ‘Lieve moeder! ik hoop, dat gij er niets tegen zult hebben. Zij is verzocht bij hare moei krombalg. Die is althans eene ordentelijke vrouw, waar wij wel vertrouwd zouden zijn.’
Moeder: Gij weet wel, hilletje, dat ik geene vriendin van uit de stad gaan ben. Uw vader en broêrs moeten het om de zaken doen, maar mijn hart is altijd er bezwaard over. Een mensch kan op reis veel overkomen. En 't is voor jonge meisjes altijd vrij wat te zeggen, zoo van onder de vleugels van hare ouders te zijn. Ik hoop althans, dat gij het niet aangenomen hebt.
Hillegonda (op een' onderworpen maar een' eenigzins stroever toon.) In het geheel niet, Moeder! ik weet, dat ik het zonder toestemming van u en vader niet mag aannemen... Ja regt uit gezeid: ik was wat beschroomd om het u zelfs te vragen. Niet omdat er iets kwaads in steekt, maar dat ik wel vreesde, dat gij er tegen zoudt hebben. Evenwel, als ik toch eens uit de stad zal gaan, komt het mij voor, dat hier nie tveel te gen in te brengen is. Gij kent geesje: 't is immers een zedig en goed meisje en van goeden huize - en zoo ver ik weet, is er op hare Moei te Alkmaar ook niets te zeggen.
Moeder (zachtelijk hare schouders optrekkende). Ik heb niets op die juffrouw te zeggen, maar behalve dat zij Roomsch is, heb ik toch wel gehoord, dat zij voor vrolijk
| |
| |
en voor alles behalve ingetogen te boek staat. Zij en hare zuster anna waren te Amsterdam in hare jeugd bekend als meisjes, die op alle partijen door de jongelieden gezocht waren, en tesselschade boven al. Nu het huis van den ouden roemer visscher was ook een huisje van loop aan. Ik wil maar zeggen, hilletje! 't is bij Juffr. krombalg zeker heel anders, dan bij ons.
Hillegonda (na een poosje zwijgens). Juffr. krombalg, moeder, kan toch, zoo ik het zeggen mag, al is zij Roomsch, wel een goed braaf mensch zijn... Geesje is ook Roomsch, en ik geloof niet, dat er een hupscher en braver meisje in geheel Enkhuizen is: en ik heb wel kunnen merken, dat hare Moei heel veel te Alkmaar met allerhande menschen, van allerlei gezindheden, verkeert. Gij vreest immers niet, dat zij mij Roomsch maken zal, moeder?
Moeder. Dat juist niet, hilletje! en ik hoop, dat God u ook daarvoor bewaren zal; want zie! ik laat de Roomschen in hun wezen, maar als gij uw Grootvader zaliger, die in den tijd dat Duc d' alva hier in 't land was, leefde had hooren vertellen, wat al brave menschen of 'er door zijn' bloedraad, om het geloof, gemarteld en verbrand zijn, dan zoudt gij 'er zoo luchtig niet van praten. Ik laat Juffr. krombalg in hare waarde, maar, als zij dan eene zoo verstandige vrouw is, als, waarvoor de heele
| |
| |
wereld haar houdt, dan kan ik mij niet begrijpen, dat zij niet tot onze gezindheid overgaat!...
Hillegonda (na weder een poosje zwijgens.) Maar, moeder! onder uw welnemen, nu het Roomsche eens daar gelaten. Op Juffr. krombalg schijnt toch niets te zeggen te zijn. Ik heb laatst bij geesje nog een Gedicht van haar gelezen, maar waarlijk, dat was de Zedigheid en Godsdienst zelf. -
Moeder. ô Dat geloof ik gaarne. Zij is ook van mij geheel onbesproken, en ik weet wal, dat zij heele mooije verzen maakt; maar zij kan wel meer; zij kan ook heel mooi zingen, zij kan heel mooi op de luit spelen; zij kan misschien heel mooi dansen... en daarin zou mijn hilletje ook wel zin hebben, niet waar? - Luister, kind! ik heb in mijne jeugd een' jongman gekend, die ook wel wat zin in mij had, en hij maakte ook heel zedige gedichtjes, maar die kwamen meer uit zijne pen dan uit zijn hart... Ik wil dit nu niet toepassen op Mejuffr. krombalg, maat wil u maar alleen er meê te kennen geven, dat men uit iemands geschriften of gedichten tot zijne Godsdienstigheid niet besluiten kan. Het zou eene vrouw ook al heel leelijk staan als zij onzedige gedichten maakte... Zij kan met alle hare voortreffelijke hoedanigheden wel zeer ongeschikt zijn, om jonge meisjes eene goede opvoeding te geven. -
| |
| |
Hillegonda. Nu Moeder! als ik het mag zeggen, als ik daar veertien dagen bleef, zou zij mij ook juist niet opvoeden.’
Moeder. Dat niet, mijn kind! maar als men eene vrouw van zeldzame verdiensten, zoo als zij zeker is, hoort praten, luistert men met grooter scherpheid toe, dan dat eene eenvoudige vrouw, zoo als uwe moeder is, zoo maar regt en flecht weg praat. Eén snedig gezegde van zoo eene Vrouw kan meer invloed hebben, dan eene geheele Preek van Vader buitenhagen. Zoodat, hilletje, ik ben 'er juist niet vóór, dat gij bij Juffr. krombalg gaat logeren. Evenwel (ziende dat hare dochter een weinigje de lip hing) ik zal 'er met vader den een' of anderen dag wel eens over spreken.
Hillegonda was hier op eenigzins gerust, schoon het haar juist niet beviel, dat hare Moeder zoo van den eenen of anderen dag sprak; daar dit onbepaalde haar deed vreezen, dat het dus misschien geheel in het vergeetboek raken zou. - Hare moeder echter begreep wel, hoe hare dochter het hart op dit reisje gezet had, en dat, zoo zij er niet van tegen vader sprak, zij misschien door hare dochter zou worden voorgekomen. Zij nam dus, daar hare dochter na den middag een kort bezoek gaf aan hare vriendin geesje, onmiddellijk de gelegenheid waar, om met haar' man over het voorstel van hillegonda te spreken. Daar zij tegen het geheele reisje
| |
| |
was, niet, om de bij hare dochter aangevoerde redenen, maar alleen uit oorzaak, dat zij hare dochter dan zoolang zou moeten missen, voegde zij onmiddellijk bij haar voorstel, dat zij wel voorzag, dat hilletje zelve, zoo zij het voorstel hem niet deed, hem daarover zou aanspreken, en misschien hem, in haar afzijn, zou bewegen, om zijne toestemming te geven. Zij was 'er, zeide zij, zeer tegen: niet omdat zij hare dochter dat genoegen niet gunde, maar omdat zij juist dien tijd bepaald had, om eenige goede vrienden te vragen; omdat zij in dien tijd een begin met schoonmaken van het huis dacht te maken enz. Vader buisman schudde reeds, terwijl zij deze beletsels noemde, het hoofd, en zeide, toen zij eene heele ceêl van allerhande nietige belemmeringen had opgenoemd: ‘Lieve maartje, hoe kunt gij, die ons hilletje zoo lief hebt, als ik, zoo praten, en mij met zulke armhartige beletsels willen van de hand sturen. Ik weet maar al te wel, waar het bij u zit. Gij zoudt, omdat gij hilletje zoo heel lief hebt, haar wel in huis willen opsluiten, en haar aan een touwtje op haar' stoel naast u willen vastbinden. Geloof mij, gij hebt haar al te lief; of om beter te spreken: gij vindt zooveel vermaak in haar bij u te hebben, dat gij haar eene redelijke uitspanning misgunt. Waarlijk, men houdt al ligt onze overdrevene liefde jegens personen,
| |
| |
voor eene genegenheid, die wij hun toedragen, maar wel beschouwd, komt het op ons zelf neer. Ware liefde omtrent onze kinderen moet hun genoegen en nut bevorderen. Door hen al te naauw aan ons te verbinden, bewegen zij zich in te engen kring en worden eigenzinnig: of zoo wij ze, tegen hunn' zin, te veel aan ons huis houden, beginnen zij dat huis al spoedig voor eene soort van gevangenis aan te zien; en de liefde jegens ons vermindert. Als zij, integengendeel nu en dan van huis zijn, dan merken zij al spoedig, dat het juist niet alles goud is, wat 'er buiten blinkt; en zij beginnen al weder trek naar het ouderlijk huis te krijgen.’ ‘Gij zoudt, zeide Moeder buisman, 'er dus voor zijn, dat ons hilletje naar Alkmaar ging, en dat maar zoo op het los gezegde van dat meisje af...’ ‘Zacht wat, zacht wat, hernam Vader buisman; niet alzoo, niet alzoo! schoon ik mij alles van de gulhartigheid van de moei van geesje voorstel, zou ik 'er zeer tegen zijn, dat men onze dochter, al was het maar in schijn, iemand opdrong. Ik ben 'er zeer voor, om aan onze hillegonda het Alkmaarsche reisje toe te staan, maar, onder deze nadrukkelijke voorwaarde, dat hare vriendin hare moeije eerst stellig daar van verwittigt, en aan hilletje het antwoord laat zien, of ten minste voorleest, waaruit dan blijken zou, of zij wel zoo welkom wezen zal, als misschien haar nichtje
| |
| |
zich verbeeldt. Juffrouw krombalg heb ik altijd hooren beschrijven, als eene zeer wellevende maar tevens zeer openhartige vrouw, die het haar nichtje wel vlakop schrijven zal, of zij verkiest, dat zij een vriendinnetje medebrengt of niet.
Moeder buisman pruilde hier over, en wist echter tegen het aangevoerde van haren man niet veel in te brengen. Zij zweeg dus, en zocht naar nieuwe tegenredenen, toen juist hillegonda weder te huis kwam. Zij had naauwelijks hare ouders goeden dag gezegd, of haar vader voerde haar toe: Welzoo, hilletje, ik hoor, dat gij eene Alkmaarsche reis in het oog hebt met onze buurvrijster. Moeder heeft 'er nog zoo wat bedenkelijkheden tegen, maar ik geloof, dat ik die haar genoeg heb opgelost. - Alleen zouden wij 'er tegen zijn, dat het den schijn had, als of wij uw gezelschap aan hare moeije te Alkmaar opdrongen.’ ‘Dat heeft geen' nood vader, dat heeft geen' nood, viel zij met veel vaardigheid in. Toen 'er geesje mij het eerst van sprak, had ik haar dat al tegengeworpen: nu had zij, buiten mijn weten, aan hare moei daarover geschreven, en die heeft mij nu zelf uitgenoodigd, Dezen morgen had zij juist dien brief ontvangen, en, daar ik wel vreesde, dat gij misschien denken zoudt, dat ik maar een halfgenoodigde gast zou wezen, heb ik haar verzocht, dien brief te mogen meêne- | |
| |
men, om dien aan mijne ouders te laten zien. Zie hier, wat zij omtrent mij schrijft, want de rest van den brief gaat over andere dingen. Is het de moeite waard, nichtjelief! dat gij mij schrijft over het mogen medebrengen van uw vriendinnetje buisman? Kent ge mij zoo weinig? Ik zou, zoo de vraag alleen uit u kwam, bijna boos op u kunnen worden. Maar het komt nu, zoo ik merk, uit de groote bescheidenheid van uwe vriendin. Die bescheidenheid belooft mij al veel goeds van dat meisje, zoo niet uwe vriendschap met haar reeds mij aanbevelings genoeg ware. Mijn dochtertje is ook regt blijde, dat gij haar meêbrengen zult. Gij moet alles doen, wat gij kunt om haar te bewegen. Verzeker ook hare ouders, dat ik voor u en haar, als voor mijne eigene dochter, zorgen zal. De lindeboomen beginnen al kleine bladeren te krijgen, en de Hout is één Nachtegaal, enz. enz.’
Welnu, Moeder, zeide Vader buisman, er is nu, naar mijn gedachten, niet veel tegen het uitstapje van ons hilletje in te brengen. Ik zou 'er maar met een luchtig hart toe over gaan. Alkmaar is immers geen halven dag van hier, en hilletje vertrouw ik is ook wijs genoeg, om op haar zelve te passen, ik zal haar zelf naar Alkmaar brengen, dan zijt gij zeker, dat zij 'er wel gekomen is.
| |
| |
Na zich een poosje te bedenken, gaf moeder eindelijk toch hare toestemming. Evenwel, onder uitdrukkelijke betuiging, dat zij zich tegen haren dank lier over halen, en dat zij de uren tellen zou, als hilletje vertrokken was, wanneer zij haar weder hoopte te zien. - Hilletje kon naauwelijks zich bedwingen van vreugde op te springen, toen de toestemming tot het togtje 'er door was, en zij kuste Vader en Moeder beide van hartelijke dankbaarheid. Inwendig had echter het goede meisje er spijt van, dat het eenigermate tegen den zin van hare moeder was. Zij gaf dit haren Vader, in een oogenblik, dat zij alleen waren, te kennen: maar deze stelde haar deswegens gerust, haar, op de voegelijkste wijze, waarbij hij de eer van zijne vrouw volkomen ophield, beduidende, dat hij het voor moeder en dochter nuttig hield, dat zij eens eene korte poos gescheiden waren, er bijvoegende: ‘Het is eene bijzondere eigenschap van onzen landaard, dat zij eene groote gehechtheid aan eigen huis en haard hebben. Dit is in zekere mate loffelijk. Maar het kan ook te ver gedreven worden, en dan ontaardt het in eene loome en laffe verkleefdheid, die zelfs schadelijke gevolgen op ons karakter heest.’
|
|