| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Eene verkeerde rekening had zoowel moeder buisman, als het minijverige neeltje, schoon zij zich anders uitliet, gemaakt, omtrent de ziekte van akswijk. Het was alles behalve eene voorgewende of ligte ongesteldheid; want reeds, den volgenden dag, vernam men, hoe er zwarigheid voor zijne opkomst gemaakt werd. Schoon hillegonda verre was, van eenige gezette genegenheid, hoegenaamd, voor akswijk te bespeuren, ja, in tegendeel, een' afkeer van hem gekregen had, uit hoofde van het bewuste boekske, hadden, zoowel de uitvloeisels van neeltjes jaloezij, als de overdreven vroomheidsijver van hare moeder haar eene zekere soort van medelijden met den jongeling ingeboezemd. Althans, toen zij vernam, dat hij door eene hevige krankheid op het ziekbed, misschien op het doodsbedde, was neêrgeworpen, gevoelde zij eene soort van deelneming, waarvoor zij wel geen juist woord wist te vinden, maar die haar echter zeker gevoel van genoegen inboezemde, dat zij niet op eene scham- | |
| |
pere wijze aan hem het Mopsje had teruggegeven. Zij zou zich dan, (zoo dacht zij althans voor een oogenblik) zij zou zich dan hebben kunnen verbeelden, dat dit den jongman heel onaangenaam geweest was; ja hij zou er wel niet ziek van geworden zijn, en niet zoo erg, als hij thans zich bevond, maar het zou haar toch onaangenaam geweest zijn, als zij zich iets te verwijten gehad had, of dat maar het denkbeeld van verwijt in haar' geest was opgekomen: nu was zij althans daar vrij van.
Zij hoorde, dien dag, zooveel van de ziekte van akswijk praten, en dit verlevendigde de gedachte aan hem zoodanig in haar hart, dat hetzelve weeker en weeker werd over zijnen toeftand: ja het klom in hillegonda's geest op: ‘Zou hij wel wezenlijk zoo slecht zijn, als hem de nijd van neeltje, of moeders groote gestrengheid afschilderen?’ - Nu vatte zij, alleen zittende, uit nieuwsgierigheid, het boekske nog eens in handen, dat hij haar geschonken had; daar haar de gedachte bekroop: ‘Zou het wel zoo erg zijn, als moeder het heeft uitgemaakt, en zou ik misschien niet al te streng over hem oordeelen; waarlijk men kan ook al te liefdeloos zijn, al komt het voort uit een goed en vroom beginsel.’ - Met zulk eene hartsgesteltenis las nu hillegonda een der door hem aangewezen stukjes, dat zeker tot die behoorde, welke alleen door eene te groote gestrengheid, die
| |
| |
dikwerf zooveel heeft van ergdenkendheid, geteld kon worden onder die, welke het een meisje kwalijk paste te lezen. Het geheel onschuldig hart van hillegonda vond er althans niets in, dat haar een onaangenaam gevoel veroorzaakte, of waarom er eene kleur op hare aangen kwam. Zij maakte er, dus bij slot van rekening, uit op, dat hare moeder toch al te gestreng was omtrent akswijk; en zij verheugde zich nu meer dan te voren, dat zij hem niet zoo hard bejegend had, als zij voornemens was geweest.
De krankte van akswijk bleef intusschen toenemen, en binnen drie dagen was dezelve zoo hoog geklommen, dat hem de Geneesheer voor verloren hield. Hillegonda leed onder alle de berigten van zijne ziekte meer, dan zij blijken liet, en zij herinnerde zich nu levendiger, op welk eene allezins vriendelijke wijze hij haar behandeld had. Zij stelde zich voor, hoe jammer het was, dat eene zoo schoone en frissche bloem zoo ontijdig werd afgesneden. - Eindelijk echter nam de ziekte eenen gunstigen keer, en akswijk ontworstelde het doodsgevaar. Het was de Leeraar buitenhagen, de vertrouwde vriend des huizes, die, den ouden buisman bezoekende, dat berigt bragt, terwijl hillegonda bij hare ouders zat. De goede Vader buitenhagen zeide: ‘Het zal nu evenwel gaan met akswijk; hij zal het er door- | |
| |
halen. Ik ben zoo even bij den jongman geweest; zijne vrienden hadden mij bij hem laten halen, toen het met hem op zijn ergst was, om bij hem een gebed te doen. Maar de arme jongeling wist er, geloof ik, weinig van. Nu ging ik er zoo eens uit mij zelven aan, en ziet nu was hij veel bedaarder: hij stond mij zelfs zeer onderscheiden te woord; ja hij bedankte mij voor de moeite, die ik omtrent hem genomen had. Het is toch regt jammer, dat die knaap wat los is... anders, hij heeft een' goeden aanleg. Het is te hopen, dat God geven zal, dat hij nu van zijne verwildering mag te regt komen...’ - ‘Het is meer te hopen, zeide Moeder buisman, dan te verwachten van zulk een' deugniet.’ - ‘Gij spreekt zeer ongunstig over hem, Moeder buisman! zeide de predikant buitenhagen. Ik heb toch meermalen gezien, dat eene hevige ziekte eene aanmerkelijke verandering in het gedrag van sommige menschen maakte; en dat zou nu bij hem niet onmogelijk zijn, daar hij toch zijn gezond verstand heeft.’ - ‘Zeg liever, viel Moeder buisman hem in de reden, een verstand, dat geschikt is, om hem zelv' te bederven, en onschuldige meisjes te verleiden.... althans kennis te geven aan zaken, die zij niet behoorden te weten,’ en nu volgde als in eenen stroom het verhaal van het boekske, dat hij aan hillegonda ten geschenke gegeven had. Ds.
| |
| |
buitenhagen misprees zeer het gedrag van akswijk en verzocht, dat, daar hij voornemens was, om den jongeling, als hij verder aan de betere hand bleef, weder te bezoeken, men, daar men met de teruggave van dit boekske zoo verlegen was, het hem maar zou ter hand te stellen: hij zou dan gelegenheid nemen om er akswijk behoorlijk over te onderhouden, en zoo was hillegonda ook van de moeite ontslagen, om een onaangenaam gesprek met hem daar over te hebben. De verstandige Leeraar prees het ondertusschen zeer, dat men om deze zaak hillegonda niet geboden had, het Zanggezelschap vaarwel te zeggen.
Hillegonda ging nu, op verzoek van hare moeder, het bewuste boekske halen, doch kon niet nalaten, om, toen zij het gekregen had, als tegen haren wil te zuchten, en, toen zij het aan Ds. buitenhagen overgaf, voegde zij er, met eene engelachtige vriendelijkheid, bij: ‘ô Dominé! als gij het akswijk teruggeeft, zult gij wel wat voorzigtig hem zeggen, dat ik boos op hem ben; ... want anders mogt hij weder instorten, en dat zou ik om al het goed van de wereld niet voor mijne rekening willen hebben.’ Ds. buitenhagen lachte, en zeide: ‘Wees daar niet bekommerd over. Ik ben te oud van dagen of liever, ik heb te veel ondervinding, dan dat ik, door een hard woord een' kranke zou benadeelen. Wees gerust, hil- | |
| |
legonda! gij kunt het in geene betere hand, dan in de mijne, geven. Geloof mij, het is er zelfs beter in vertrouwd dan in uw eigen.’
Het duurde nu eene geruime poos, dat men in het huisgezin van vader buisman niet hoorde spreken van akswijk, en, schoon hillegonda getrouw en stipt het Zanggezelschap bleef waarnemen, ook de aanvallen en schimpschoten van neeltje verslaauwden, althans zoodanig, dat hillegonda er geen' den minsten hinder meer van had. Akswijk nam intusschen in beterschap aanmerkelijk toe, en Ds. buitenhagen herhaalde van tijd tot tijd zijne bezoeken bij den jongeling. De goedaardige oude man meende duidelijk en zeker te bespeuren, dat hij een innerlijk gevoel van berouw had, over zijne tot dus verre gehoudene levenswijze; ja hij meende te ontdekken, dat zijne zachte vermaningen een' allezins gunstigen invloed op deszelfs hart hadden. Op zekeren dag bij hem zittende, en hem zoo aanmerkelijk hersteld vindende, dat hij misschien den volgenden zondag zijn' kerkgang zou kunnen doen, oordeelde hij het nu tijd, om over het geschenk aan hillegonda buisman te spreken. Op de alierminzaamste wijze rigtte Ds. buitenhagen zijne aanspraak in, en het boekje voor den dag halende, vroeg hij hem, of hij aan hetzelve geene kennis had. ‘Ja, ja, zeide akswijk, met zekere hevigheid... maar hoe komt gij daar aan?’
| |
| |
Ds. buitenhagen. Ik heb het in handen, om het u terug te geven. Ik heb het reeds lang gehad; maar ik heb geoordeeld, dat ik best deed met het tot nu terug te houden; daar zij, die het van u ontvangen had, zelve wenscht, dat ik het u te gelegener tijd geven zou, en zoo dat het u geen nadeel in uwe herstelling deed.
Akswijk. ô Dat lieve meisje! Was zij daarvoor waarlijk bekommerd?
Ds. buitenhagen. Maar hoe dit zij.... Gij hebt niet wel gedaan, met aan haar dat boekske te geven; was het nog maar zoo slecht en regt geschied, doch ik heb gezien, dat gij er aanwijzingen in gedaan hadt, die een jongman aan geen meisje behoorde te doen. Wat het boekje anders betreft, het is er meê zoo als met vele van die soort, men heeft er onkruid en tarwe in; maar het was van u zeer verkeerd gedaan, dat gij alleen het onkruid, ja het vergiftig onkruid hadt aangewezen. Hoe het zij... Gij hebt het nu weder, en tevens is het verzoek, dat gij met dit of andere geschenken hillegonda buisman niet weder lastig vallen zult; want zij zal ze, zij mag ze niet aannemen.
Akswijk. Zij zal ze.... zij mag ze niet aannemen (Na eene poos in gepeins gezeten te hebben.) Maar goede vader buitenhagen, hebt gij dan in mij, bij uwe herhaalde bezoeken, die mij zoo aangenaam geweest zijn, zooveel slechts
| |
| |
ontdekt, dat het zoo gevaarlijk zijn zou van mij een boekje aan te nemen, dat in duizende handen is. Ben ik dan een zoo boos schepsel, dat als het ware een boekje, omdat het door mijne handen gegaan is, eenigzins vergiftigd is geworden. Ik moet dan wel tot het uitvaagsel van het menschdom behooren. (Zich gelatende als of hij zeer diep bedroefd werd.) Het was dan maar te wenschen geweest, dat alle de gebeden, die gij voor mij hebt uitgestort, niet verhoord waren geworden, en dat ik....
Hier hield hij plotseling op, en de goede Predikant buitenhagen was zeer aangedaan over de droefheid, die akswijk vertoonde. Het begon den braven man leed te doen, dat hij de uitvoering van die zaak op zich genomen had, ja zelfs ontstond in zijn' geest zekere vreeze, of hij, akswijk niet genoegzaam voorbereid hebbende, zoo al niet hem weder zou doen instorten, althans deszelfs herstelling eenigzins vertragen. Het bleef voor het schrander oog van akswijk niet bedekt, dat zijne voorgewende sterke droefheid op het hart van buitenhagen werkte, en daarom ging hij op een' zeer beklagelijken toon voort. ‘Ik neem dan het niets beteekenende geschenk terug.... Ja ik beken, goede Vader buitenhagen! ik moest er die briefjes niet ingelegd hebben... ik heb er verkeerd... zeer verkeerd aan gedaan... en het
| |
| |
zou nu... na eene zoo zware ziekte... niet geschieden... dit verzeker ik u... maar het is nu zoo, en gedane zaken nemen geen' keer... Mag ik u alleen verzoeken, dat gij aan buisman en zijne vrouw.... en ook aan hunne dochter hillegonda meldt, welke mijne aandoeningen waren, toen ik van u dit boekske terug ontving. Verzeker hun, dat ik er berouw van heb... en dat zij nooit weder reden zullen hebben, om deswegens over mij misnoegd te zijn... Voor het tegenwoordige... (gij ziet ik ben nog zwak... zeer zwak...) kan ik over deze zaak niet meer met u spreken.’
De brave buitenhagen was zeer getroffen door al hetgeen akswijk gezegd had, en was van gevoelen, dat de ziekte op het hart van den jongeling gunstig gewerkt had. Hij voegde dus zeer welmeenende en stichtelijke vermaningen, omtrent zijn verder te houden levensgedrag, bij zijne betuiging, dat hij aan zijnen vriend buisman dat berigt stiptelijk zou overbrengen. Toen hij reeds gereed was, om heen te gaan, riep hem akswijk terug, zeggende: ‘ô Goede, beste, Dominé! mag ik u nog wel vergen, aan Vader en Moeder buisman te zeggen, ter verzekering van de echtheid van mijn berouw, dat ik, zoodra ik genoegzaam hersteld ben, bij hen komen zal, om hun verschooning teverzoeken voor het onaangename, dat ik hun veroorzaakt heb.’ - Ook dit nam Ds. bui- | |
| |
tenhagen aan, en vertrok ten uiterste wel te vreden; en niet minder wel te vreden was akswijk, die zich in zijne hoogmoedige verbeelding voorspelde, dat hij toevallig eenen goeden grond gelegd had tot eene nadere verkeering met hillegonda. Zij toch was, ondanks de hevige ziekte, die hem nedergeslagen had, het voorwerp van zijne begeerte gebleven. Het was er ook verre af, dat zijne krankheid hem eenigzins tot de gedachte had opgewekt, om van gedrag te veranderen en zich zediger en beter aantestellen. Integendeel besloot hij, ongelukkig, om, zoodra het zijne krachten toelieten, weder regt genot van het leven te nemen, daar hij nu toch op nieuw de broosheid van hetzelve had opgemerkt, en het zijne zaak achtte, om het er, zooveel mogelijk, van te nemen, en dus den regel der ligtzinnigen van den ouden dag te volgen: Laat ons eten, laat ons drinken, want morgen sterven wij. Het eenige, dat hij uit zijne ziekte geleerd had, was zich wat meerder te matigen en voor buitensporigheden en woestheden te wachten, die hem op nieuw aan ongesteldheden, meer of minder hevig, zouden kunnen blootstellen, en, behalve het gevaar, dat zijn leven daarbij loopen kon, berooven van de gelegenheid, om zich aan vermaken en een weelderig leven bot te vieren. Akswijk was dus door zijne ziekte van een' lossen knaap in een' voorzigtiger en dus gevaarlijker najager
| |
| |
van vermaak en wellust veranderd. De eenzame oogenblikken, waartoe hij bij zijne herstelling genoodzaakt was, gaven hem ook veel gelegenheid, om allerhande ontwerpen, vooral omtrent hillegonda buisman, die toch in zijn hart nog de voorkeuze behield, te smeden.
Het berigt, dat Ds. buitenhagen aan buisman en zijne vrouw bragt, want hillegonda was dat oogenblik, bij toeval, afwezig, had zooveel gunstigs aangenomen van de goedaardige geestgesteltenis van den overbrenger, en van deszelfs vooringenomenheid met akswijk, dat hetzelve gunstiger werd opgenomen, dan te wachten was geweest, en althans zeker gunstiger, dan het verdiende. Vader buisman tilde niet zeer zwaar aan hetgeen de goede buitenhagen omtrent de gemoedsverandering van den jongen akswijk zeide. Hij wilde die wel niet als onmogelijk veroordeelen, maar was er geheel niet meê ingenomen. Hij had reeds, in zijn leven, vele zoogenaamde doodsbed-bekeeringen bijgewoond, die van geene merkbare verbetering der herstelde lijders, zoo niet van slordiger gedrag, gevolgd waren. Moeder buisman had oneindig minder ondervinding van wereldsche zaken, dan haar man en stelde zich nog al veel voor van bijzondere leidingen en plotselinge omkeering van de geestneiging van afgedwaalde zondaren. Haar tot hoogmoed overhellend hart werd ook niet weinig gestreeld door het in schijn zoo
| |
| |
nederig aanbod van akswijk, om in persoon, zoodra hij geheel hersteld was, om verschooning te komen verzoeken; althans zij betuigde aan Ds. buitenhagen, dat, daar akswijk een fatsoenlijk mans kind was, zij voor hem, als hij om die reden kwam, de deur niet sluiten zou. Heimelijk werkte ook in haar' geest de afgelegen gedachte, dat akswijk, indien hij zich zoo opregt bekeerd had, als zij onderstelde, in alle andere opzigten eene goede partij voor hare dochter wezen zou, zoo van de zijde der afkomst, als van middelen. Zij hield echter dit alles voor haren man geheim, wetende, dat deze, schoon hij allen eerbied had voor lieden, die, van aanzienlijke geslachten afstammende, zich dier afkomst waardig gedroegen, geenszins daarmede zooveel op had, dat bij hem de wensch zou oprijzen, om aan zoodanig iemand zijne dochter bij voorkeur verbonden te zien. En wat den aangeërfden rijkdom van akswijk betrof, Moeder buisman wist, dat haar man, hoe ijverig en vlijtig in zijne zaken, er altijd op uit was, om voordeel door handel en zeevaart te bejagen; maar tevens, dat hij weinig achting had voor jongelieden, die, in plaats van met de op hen afgedaalde schatten hunner voorvaderen, door de uitbreiding van den vaderlandschen handel en fabrijken, leven en werkzaamheid rondom zich en door de maatschappij verspreiden, het zij door traagheid, het zij door vreeze, of door beide in eene schandelijke ledigheid de ja- | |
| |
ren des levens, door de Voorzienigheid tot werkzaamheid geschikt, doorbrengen, gelijk het geval was van akswijk. Voor hillegonda maakte zij ook een geheim van hare overleggingen, daar zij, uit hoofde van hare vroegere gestrengheid omtrent akswijk, zich eenigzins voor hare dochter schaamde, om nu zooveel omtrent denzelfden persoon terug te komen, en het haar bekend was, hoe hillegonda, eenmaal ongunstig tegen iemand ingenomen zijnde, lang werk had, om dien nadeeligen indruk uit haren geest te wisschen.
Ds. buitenhagen was vergenoegd, dat dit voorstel van akswijk zoo gunstig bij haar ontvangen was, van welke hij den grootsten tegenstand verwacht had; en verbeeldde zich tevens, dat dit het middel zou zijn, om dezen, zoo hij zich voorstelde, slechts half afgedwaalden jongeling weder geheel op den weg te helpen. Hij kon derhalve niet nalaten, om dus binnen kort zijn bezoek bij akswijk te herhalen. Deze was reeds aanmerkelijk in zijne herstelling gevorderd, en, schoon hij liever ander gezelschap, dan Ds. buitenhagen, zou gezien hebben, zeer gereedelijk getroostte hij zich deszelfs opwachting. Aangenaam werd hem zelfs zijne komst, toen deze hem, met bijgevoegde vermaningen tot een goed gedrag in het vervolg, met het berigt verraste, dat het hem toescheen, dat hij niet geheel onwellekom, zelfs bij de huisvrouw van buisman, wezen zou. Schoon ook de
| |
| |
brave buitenhagen er verre af was, om ooit met eenig opzet de waarheid te kort te doen, maakte hij, zoo gaarne ziende, dat ieder, die zich in zijne tegenwoordigheid bevond, wel te vreden was, geene zwarigheid, om de zaken van de gunstigste zijde te beschouwen.
|
|