| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
De weinige trekken, omtrent de opvoeding van hillegonda gegeven, en vooral de bedachtzaamheid door Vader en Moeder beide aan den dag gelegd, in, met alle naauwkeurigheid, acht te geven, of misschien de geringste kliem van trotschheid in haar kinderlijk hart ontsproten was, staan borg, dat alles werd aangewend, wat kon strekken, om haar, zooveel de menschelijke zwakheid toelaat, die reinheid van gemoed te doen behouden, die boven alles het schoonste sieraad van den mensch uitmaakt. Overtollig zou het zijn, alle de tooneelen der kindschheid van hillegonda te doorwandelen, en hoe bekoorlijk dezelve misschien in het oog van sommigen zouden schijnen, in hare kindschheid hadden hare lotgevalletjes te veel overeenkomst met die harer tijd genooten, om daarbij bijzonder stil te staan. Genoeg zal het zijn, dat men wete, dat hillegonda al vroegtijdig door hare moeder ter schole werd bezorgd, en dat zij daar uitmuntende en snelle voortgangen maakte, en,
| |
| |
schoon het, toen ter tijde, zeldzaam was, dat eene vrouw eenigermate in schrijven uitmuntte, zij was daarin zeer ervaren, gelijk zij het ook in het rekenen tot eene vrij goede hoogte bragt. Moeder buisman, die in deze kunsten niet ver heen was, vroeg haar' man wel eens, of het aan hilletje wel te pas zou komen? ‘Als zij bij u in het huishouden is, zeide dan buisman, zal zij 'er, zoo ik vrees genoeg van verleeren.’ Hare ongemeene vatbaarheid maakte ook, dat zij, bij haar' jongsten broeder, als hij Fransch of Italiaansch leerde, dikwijls tegenwoordig, spoedig zooveel van de gronden dier talen kende, dat zij, in het vervolg, door eigen oefening in staat was, om boeken in beide te verstaan. Meer had het nog in bij moeder buisman, om zich maar gedeeltelijk te laten overreden, dat hare hillegonda, die eene uitmuntende stem en gehoor had, in de Zangen Speelkúnst onderwijs ontvangen zou. Zij vreesde, dat beide die kunsten misschien strekken zouden, om haar geliefd kind in gezelschappen te brengen van een' verleidelijken aard. Zij had 'er niet tegen, dat haar kind psalmen en geestelijke liederen leerde zingen, maar zij was volstrekt tegen het spelen. Vader buisman, die dit niet verwacht had, althans gedacht, dat hij wel in staat zou zijn, om, zoo zijne vrouw al eenige bedenkingen maakte, die spoedig te verdrijven, deze gemoedelijke zwarigheid zijner vrouw ziende, meende haar daar in te moeten toegeven; te
| |
| |
meer, daar hij voor zich zelven overtuigd was van de gegrondheid harer aanmerking, dat zijne, lieve hillegonda mogelijk daar door met lieden, wel in de kunst bekwaam, maar voor het overige voor haar geen zeer passend gezelschap in eenige verkeering raken zou; maar buisman die tegenwerping zijner vrouw niet vermoedende, had met zijne lieve dochter gesproken, en in haar' geest de begeerte, die zeer natuurlijk bij haar plaats had, om die kunsten te leeren, reeds eenigen voet gegeven.
Hillegonda's hart was dus vol van verlangen, om, volgens de belofte van haren vader, in beide die kunsten onderwezen te worden, tot welke zij eene zoo natuurlijke overhelling gevoelde. Vader buisman had naauwelijks het gevoelen zijner vrouw deswegens verstaan, of hij begaf zich naar zijne dochter, die juist bezig was met een liedje, dat zij reeds op het gehoor af geleerd had, te zingen. ‘Hilletje! zeide zij, ik heb straks u iets beloofd, dat ik niet volbrengen kan, gelijk ik anders altijd gewoon ben; of, zoo ik mijn woord hoû, dan vrees ik, dat het erger gevolgen zal hebben, dan dat ik het breek. Evenwel het staat aan u, geheel aan u, om mij er van te ontslaan’.... ‘Lieve Vader!’ hernam hillegonda, gij twijfelt, gij twijfelt, of... zoo het aan mij staat... ‘Neen, mijn kind! ik twijfel, zeide buisman, geenszins, of gij zult mij wel willen ontslaan, maar het
| |
| |
zal u veel kosten. Hoor, hilletje! Ik heb moeder gezegd, dat ik u beloofd had, om u spelen en zingen te laten leeren, en daarin maakt moeder zwarigheid. Zij vreest, dat gij daardoor misschien kennissen zoudt krijgen, die u niet lijken... althans zij maakt zich daar over ongerust. - Ik heb het u ondertusschen beloofd....’ Hebt gij geene andere zwarigheid? antwoordde zij; ‘geene andere, mijn vader! - o hoe gaarne ik ook op de guitar zou hebben leeren spelen, hoe graag ik ook zingen zou leeren, als 'er mijne moeder zich over ongerust maakt, neen, dan zie ik 'er van af, glad van af... Zou ik mijne moeder bedroeven?.. neen! neen! - alleen daar ik toch zoo veel zin in het zingen heb, en zij het mij toe wil staan, laat ik dan ten minste Psalmen mogen leeren zingen. - Moeder zal wel gelijk hebben Vader’!
Met innerlijk genoegen sloeg buisman de oogen op zijne hillegonda, daar hare vaardige gehoorzaamheid en onderwerping aan den wensch harer moeder hem van de regt deugdzame gesteldheid van haar hart verzekerden. De tranen kwamen hem in de oogen, en hij kon voor zijne dochter niet verbergen, dat zij vochtig werden. ‘Wat scheelt 'er aan? vader! vroeg hillegonda: het lijkt, dat gij bedroefd wordt.. is 'er ook nog iets’.. Neen! neen! mijn kind! antwoordde de getrofsen vader, de handen van zijne dochter drukkende; 't is alleen, dat ik
| |
| |
God zoo dankbaar ben, dat hij mij een zoo gehoorzaam kind geschonken heeft.
Aan Hillegonda, die altijd hare moeder voor hare beste raadgeefster gehouden had, kostte deze gehoorzaamheid veel minder, dan zich haar vader voorstelde; zij was wel te vreden, dat haar ten minste gedeelteljik de beoefening van eene kunst, die in hare gedachten zooveel bevalligs had, werd toegestaan. Het leed nu ook niet lang, of zij leerde van den besten Zangmeester, die in de stad was, de eerste grondbeginselen van het zingen. Deze waren voor het schrander meisje zeer gemakkelijk, vooral daar zij door een zoo goed gehoor ondersteund werd; en' zij bragt het weldra zoo verre, dat haar meester verklaarde, dat, zoo zij meerder vorderingen zou maken, het dan noodig was, dat zij wekelijks het gezelschap bijwoonde, waar een aantal jonge lieden in partij zongen. Nu vermeende Vader buisman, dat hij in dit opzigt den wensch van zijne Dochter moest inwilligen, doch sprak vooraf hier over met de voor het welzijn van hare dochter misschien te bekommerde moeder, ten einde, zoo deze te groote zwarigheid mogt maken, omtrent de toestemming van derzelver deelgenootschap in dat gezelschap, alsdan niet weder in het geval te komen van zijn woord te moeten intrekken. Wel het een en ander had Moeder buisman nog in te brengen tegen het voorstel van haren man, vooral daar in dit ge- | |
| |
zelschap ook personen van de andere sekse gevonden werden, maar zij liet zich echter overreden, dewijl haar man haar onder het oog bragt, dat zoo hunne dochter gehoorzaam en geschikt was zij echter door al te groote beperking misschien meer of min baloorig zou kunnen worden, en dat ook waarlijk de verkeering met jonge lieden buiten 's huis noodzakelijk was, om haar te bewaren voor eigenzinnigheid en bloôheid, beide gebreken, die haar, zoo zij de schaduw der ouderlijke vleugelen missen moest, ten uiterste nadeelig zijn zouden.
Met welk eene blijdschap verstond nu hillegonda uit den mond harer moeder, dat het haar geoorloofd was op het wekelijksch zanggezelschap te komen. Zij vertelde het met een hart, kloppende van dankbaarheid, aan hare broeders, en de dag, waarop zij voor de eerste maal zich op het zelve bevond, was voor haar een ware feestdag. Zij had echter zich van de bekwaamheden der leden van hetzelve veel hooger gedachten gevormd, dan zij nu het geval bespeurde te zijn. Althans, schoon zij in het eerst schroomde, van zich mede te laten hooren, zij merkte al spoedig, dat zij dit gerust wagen kon, zonder gevaar te loopen, van uitgelagchen te worden; want zoo weinig hillegonda den zoo hatelijken hoogmoed in hare ziel koesterde, evenmin behoorde zij tot die soort van menschen, welke door zekere zwakheid van geest, bij ondoorzig- | |
| |
tigen voor nederig gehouden, te laag van zich zelven gevoelen, en eigene bekwaamheden beneden den waren prijs schatten. Toen zij zich onder de zangeressen gewaagd had, vestigden welras allen eerst op haar, en toen op elkander, de oogen, waaruit de verwondering te lezen was over de uitnemende schoonheid harer zilvertoonige stem. - Kort duurde het ook, of zij was zoo vast en bedreven dat zij in hare partij de eerste, en de steun van allen was. Ja lieden, die digt bij haar in de kerk zaten, betuigden allen, dat zij gestreeld en gesticht werden door den aangenamen zang van hillegonda buisman.
't Kon niet afzijn, of een meisje, als hillegonda, moest de aandacht van de geheele jonglingschap tot zich trekken, en onder de zangers was er niet een, die niet bijzonder toonde belang in haar te stellen. In hare tegenwoordigheid bewonderden zij haar met zekeren eerbied, en afwezende was zij het voorwerp van aller gesprekken, en de een beroemde zich dikwerf tegen den ander, dat zij het vriendelijkst tegen hem geweest was. Deze twist kon lang duren, want zij, die geen van allen de voorkeur gaf, was omtrent allen even heusch bescheiden en vriendelijk. Dit veroorzaakte, dat, bij de tusschenpoozing van het zanggezelschap nu deze, dan gene der jongelingen met haar koutte wel over op zich zelf onverschillige on- | |
| |
derwerpen, maar die hun belang ontleenden van de persoon, met welke zij daar over spraken. Terwijl andere meisjes door eene bespottelijke preutschheid of eene ingebeelde meerderheid zekeren gemaakten afstand hielden, kwam dit in het hart van hillegonda, die de ongemaaktheid zelve was, niet op: - en, daar haar goed hart geene dan goede oogmerken koesterde, onderstelde zij, dat dit het geval van allen was. En zoo was het ook van de meesten. Evenwel, gelijk er geen goud zonder schuim is, zoo was er ook in dit gezelschap een geestige knaap, door de natuur daarenboven van eene fraaije gestalte voorzien, welke door onderscheiden oorzaken in zijne opvoeding verwaarloosd, wel niet geheel zedeloos en slecht was, doch die, verkeerende met losse medgezellen, verre was van naauwgezet te wezen; en zich in velerlei bogten wist te wringen, om een' witten voet bij de meisjes te krijgen. - Hij dacht geheel niet om trouwen, schoon zijne omstandigheden ruim genoeg waren; maar ieder mooi bekje was voor eenige dagen, weken, of op zijn langst eenige maanden het voorwerp van zijne verliefdheid. - Hij had, schoon het Psalmzingen hem juist niet bijzonder behagen kon, zich al bij de oprigting van het gezelschap daarin gedrongen, alleen, omdat jonge meisjes van zijne kennis er ook leden van werden. In 't kort, Albrecht van akswijk behoorde tot die lustige gasten,
| |
| |
die niet zoo slecht zijn, dat men genoegzame reden heeft, om dezelve uit een' fatsoenlijken kring te weren, maar die, daar zij dezelfde streken hebben, als beruchte lichtmissen, nog des te gevaarlijker moeten geacht worden. 't Laat zich ligt begrijpen, dat, toen hillegonda buisman lid van het Zanggezelschap geworden was, zijne aandacht zich bijzonder op haar vestigde, en dat hij om haar een ander meisje, dat korts zijne bijzondere lieveling was, veronachtzaamde. - Hillegonda, schoon wel bemerkende, dat hij nu en dan wat werk van haar maakte, gaf daarop geene bijzonder acht, daar zij, door hare moeder onderrigt was, dat men de woorden van jongmans, als zij eens het een of ander aardigs zeiden, in den wind moet slaan, als losse praatjes van geene beteekenis. - Op zekeren avond ging akswijk wat verder, en wist haar, bij het scheiden van het gezelschap, een zeer fraai gebonden, en van gouden slootjes voorzien, zoogenaamd Mopsje of Hoorns Liedeboekje in haar hand te moffelen, en gaf haar geen' tijd, van het zelve aan hem te rug te kunnen geven. hillegonda was daarmede eerst eenigzins verlegen, maar stelde zich zelve gerust, dat zij den volgenden keer hem het boekske terug zou geven. Te huis gekomen, kon zij niet nalaten, toen zij 's avonds naar bed zou gaan, het boekje eens in te zien, en, behalve een klein briefje van albrechts hand, waarin hij
| |
| |
het haar als een niets beduidend geschenkje aanbood, vond zij bij sommige Liedekens een klein papiertje liggen. Zij sloeg daar in het oog, maar zij vond, dat dezelve juist niet van stichtelijken inhoud waren, althans alle neêrkwamen op liefde en verliefdheid. - Zonder daarover veel na te denken, ging zij te bedde, en echter was de eerste gedachte bij haar ontwaken, weder dat Liedeboekje. 'Er was toch iets in dat geschenkje, en vooral in die aangewezen Liedekens, dat met hare kieschheid streed; - en om zich zelve gerust te stellen oordeelde zij het best, om, zoo ras haar vader 's morgens was uitgegaan, hare moeder openhartig alles te verhalen. 'Er kwam ja wel iets in haar hart op, om het voor haar geheim te houden, maar de gedachte, dat zij geene geheimen voor hare moeder mogt hebben, onderdrukte dit gevoel, dat bij haar voor den jongman pleitte, dien zij vreesde daardoor misschien in een ongunstiger daglicht te brengen, dan hij verdiende. Moeder buisman verwonderde zich zeer, dat akswijk de vrijheid gebruikt had, van haar op eene eenigzins listige wijze het Mopsje in de handen te spelen. En, toen haar hillegonda verhaalde, dat zij bij sommige Liedekens, die haar, zo kon zij juist niet zeggen, waarom, maar toch over het algemeen, ongevallig waren, papiertjes tot aanwijzing gevonden had, vroeg moeder buisman met drift haar het boekske af, om
| |
| |
om te zien, welke Liedjes dit waren. Een oogenblik huiverde hillegonda, en, voor zich nederziende, zeide zij: Maar moeder, gij maakt u al te moeijelijk. Zeker heeft het akswijk zoo erg niet gemeend.
Moeder. Niet erg gemeend? mijn kind! God beware mij van over eens anders hart los weg te oordeelen! Maar, als men zulke uitwerksels, als hier ziet... neen! dan mag; dan mag men wel vaststellen, dat het er niet rigtig is. Denk toch niet, dat hij dit zonder oogmerk gedaan heeft.
Hillegonda. Maar welk een oogmerk dan, lieve Moeder?
Moeder. Met geen ander, dan om uw zuiver en onschuldig hart te bederven, te besmetten, en aan zijn eigen boos hart gelijk te maken. Een dief, die een paard steelt, moet sterven, door de handen van het Geregt; maar de jongeling, die meer dan alle de schatten van de wereld steelt, die het hart van een meisje van hare onschuld berooft....
Hillegonda. ô Moeder! hoe gestreng zijt gij. Ik heb u nooit zoo boos gezien.
Moeder. Is het wonder, mijn hillegond! is het wonder: ik, die, zoodra gij ophieldt een kind te zijn, alles heb aangewend, om uw hart bij die zuiverheid, die de aardsche zaligheid van eene vrouw is, te bewaren, ik zie, hoe een ondeugende knaap in een oogenblik de vrucht
| |
| |
van zoovele jaren zorgen, van zoovele tranen, van zoovele gebeden tot God, zoekt te vernielen...
Hillegonda. Maar, lieve Moeder! uit het Mopsje wordt immers op vele partijen, bij allerhande menschen, op bruiloften en gastmalen gezongen.
Moeder. Dat is zoo, dat is zoo, mijn dochter! maar door zedige menschen, worden Liedekens, die akswijk bijzonder heeft aangeduid, overgeslagen; of zoo zij die al zingen, dan geschiedt dat uit eene sleur, die men ook liever niet volgen moet. Zoo gij mijn' zin doet, dan zult gij dat Mopsje aan akswijk terug laten brengen; en voortaan op dat zanggezelschap niet komen.
Hilletje. ô Niets lieve Moeder! dan het eerste, ô dat zal ik gaarne doen, maar om hem het Zanggezelschap te verlaten, dat zou mij zeer hard vallen.
En nu volgde er een stil tooneel. Moeder buisman zette zich aan het spinnewiel, en hillegonda ging tegen hare gewoonte ledig nederzitten, met de hand onder het hoofd; en de tranen welden op in hare oogen.
Vader buisman, die iets vergeten had mede te nemen, kwam geheel onverwacht te huis, en in de kamer komende, zag hij, dat er iets ongewoons plaats had, daar hillegonda anders altijd opgeruimd, nu pruilende in een' hoek neder- | |
| |
zat. Hij vernam dus terstond naar hetgeen 'er gebeurd was, en Moeder buisman verhaalde het hem omstandig. Met veel bedaardheid hoorde de Vader het aan - en hillegonda, die alle pogingen deed, om zich te herstellen en te gedragen, als of zij opgeruimd van geest geworden was, mengde niet een enkel woord in het verhaal. Eer evenwel Vader buisman spreken kon, kwam zij naar hem toe, zeggende: ‘Vader! het spijt mij, dat gij mij in eene zoo slechte luim hebt aangetroffen, maar zij is nu over, geheel over... 't Speet mij het eerste oogenblik zoo, dat moeder mij het Zanggezelschap, dat de lust in mijn leven is, raadde te verlaten. 't Kwam mij wat onverwacht over.. en daarom... werd ik bedroefd... maar 't is nu voorbij... ik zal geheel den zin van moeder doen... en ik hoop, dat zij het mij dan vergeven zal, dat ik mij zoo gedragen heb.. ik zal naar Meester gaan’ ‘Lieve Dochter, antwoordde nu Vader buisman, zijt niet te haastig... Ik wil met u en uwe moeder nog wel eens hier over praten, als ik dezen middag te huis kom. Het behoest immers niet op dit oogenblik te geschieden. Ik ben ondertusschen er wel over te vreden, dat gij zoo spoedig berouw hebt van eene overijling... en vertrouw dus, dat het, terwijl ik uit ben tusschen u en Moeder wezen zal als te voren.’
‘ô Daar kunt gij op aan, daar kunt gij op aan,
| |
| |
zeide hillegonda, ging naar hare moeder, viel dezelve om den hals, en verzocht haar om verschooning, die zij ook oogenblikkelijk verwierf; en Vader buisman ging weêr henen. Zijne vrouw gevoelde zelve, dat zij misschien wat al te streng geweest was, maar oordeelde, dat zij hare dochter juist in deze oogenblikken over den pligt der kuisch heid eenen nadrukkelijken wenk geven kon, daar nu die snaar toch gespannen was. Hillegonda was al weder bezig met haar werk, toen hare moeder haar verzocht, dat zij nog niet zou beginnen, daar zij zelve ook een poosje zou ophouden. Krijg mij eens het boek van Ridder cats, zeide zij, dat het Houwelick heet en lees mij daaruit eens den Maagdenpligt voor. - Wij kunnen even goed straks ons werk voortzetten. Daar is juist geen bijzondere haast bij.
Hillegonda kreeg dan het boek van cats en las op haar moeders aanwijzing het Maagdenwapen voor, en wel het volgende gedeelte:
Het minste vuyl, de kleynste smet,
Die blyfter eeuwich ingheset,
Die fit geduerich in den gront,
Soo dat jet noyt verwinnen cont,
En of je veeght, en of je wast,
Noch houtet efter even vast,
En of je schuert en dapper vryft,
Het is een vuyl dat eeuwich blyft;
| |
| |
Al isser maer een enge scheur;
Al kruypter maer een siertie deur;
Al kleefter maer een vuyltjen aen,
De gansche luyster is gedaen.
De tyt, eylaes! de snege tyt,
Die alle dingen open slyt,
Die toont ten lesten in het blat
Een wyde reet, een open gat:
Wat eerst de sneechste niet en vant,
Dat siet de plompste naderhant:
Ach! wat het eerste knopjen schent
Dat blyfter eeuwich ingeprent.
Siet! als de ploegh het koren slaet,
Terwyl het op den velde staet,
En dat voor eerst een vuyle smet
Sich in het jeugdich bloeysel set,
Het blyft gewis dan eeuwich soo
Tot even aen het dorre stroo;
Gaet leght dan vry het ryp gewas
Te midden in een korentas,
Gaet stoutet in een drooge schuyr,
Gaet sluytet in een vaste muyr,
Gaet dorst en wannet sooje kont,
Noch blyfter al een quade gront;
Ja wastet in het klaerste nat,
Eylaes! daer schort noch efter wat,
Het is, ô vrienden! 't is gedaen,
Want noyt en vintmen suyver graen.
Bedenckt dit staegh, ô groene jeugt,
Bedenckt dit, watje dencken meugt,
Begraeftet in uw stil gemoet,
Begraeftet in uw diepste bloet,
| |
| |
En laetet eeuwich voor u staen,
Het gaet vooral de maegden aen.
d' Eenvoudicheyt die staet u wel,
Dan Leersucht is haer metgesel,
Dus zyt eenvoudich in het quaet,
En al wat maegden tegengaet,
Maer leert dien even onverlet
De gronden van de maeghde-wet.
‘Houd hier eens op, zeide moeder buisman: gij begrijpt dit immers wel, hilletje?’
Hillegonda. (Een weinig treurig.) Ik geloof ja, Moeder! maar ik kan toch niet denken, dat ik door het ontvangen van dit boekje mij zoo misgrepen heb, dat op mij geheel toepasselijk zijn zou, hetgeen ik daar het laatst gelezen heb. Ik beloof... ik beloof u, ik zal in het vervolg mij nog beter in acht nemen... Maar (hier zuchtte zij tegen wil en dank) maar het zal niet noodig zijn: want ik zal toch niet weder op het Zanggezelschap komen... en anders ga ik nooit, dan met u of vader uit.
Schoon zich hillegonda als eene gehoorzame dochter onderwierp aan den wil harer moeder, bleef er echter een onaangenaam gevoel in haar hart overig, dat niet onbedekt bleef voor het naauwziend oog van haren vader. Nu begon weder de dag te naderen, waarop het Zanggezelschap gewoonlijk bijeen kwam. Buisman was op zijn kantoor, en hil- | |
| |
legonda wetende dat hij alleen was, veroorloofde zich hem daar optezoeken. Zij gaf hem te kennen, dat, daar nu overmorgen het Zanggezelschap bijeenkomen zou, en zij daar niet meer zou komen, het ordenlijk was, dat zij deswegens kennis gaf aan den Meester van hetzelve - maar zij zag er zeer tegen op, om dat te doen, en verzocht dus haar' vader, dat hij het, op de eene of andere wijze, buiten haar, zou laten weten, daar zij, bij verder indenken, schoon zij niets met akswijk op had, en zij wel, om eene goede som geld, wenschen zou, dat hij haar nooit het Mopsje had in de handen gestopt, toch niet wist, wat zij voor reden geven zou.
‘Ik geloof, zeide Vader buisman, dat gij heel bedroefd zijt, mijn kind! dat gij het Zanggezelschap verlaten moet. Denkt gij, dat ik het niet gemerkt heb?’
‘Hebt gij het gemerkt? zeide zij: nu ja, Vader! als ik u de waarheid zeggen zal, ik ben er heel bedroefd om. Ik heb er, den halven nacht bijna, om wakker gelegen, en mijne oogen waren zoo rood van het schreijen, dat ik bijna niet aan het ontbijt durfde komen.... Maar als overmorgen voorbij is, dan zal het wel beter worden. Ik wenschte toch, dat die avond al om was; ô dan.... dan zal ik heel akelig zijn.’
Vader buisman was zeer bewogen met de
| |
| |
droefheid van zijne hillegonda en meende, dat het best ware, om voor dat verdriet het goed en gehoorzaam kind te bewaren. - Geenszins echter oordeelde hij, dat het haar blijken moest, dat hij de oorzaak was van het verzachten van het besluit der Moeder. Hij nam daarom de gelegenheid waar, om, terwijl hillegonda met de eene of andere huisselijke bezigheid in een ander gedeelte der woning bezig was, met hare moeder te spreken. Hij sprak haar met dien aandrang toe, dien het den man past te gebruiken, wanneer de vrouw, uit welke beweegreden dan ook, door eene overmatige zorge tot nadeel van het waar geluk van een kind werken zou. Hij bragt haar onder het oog, dat hij zich genoeg van de deugdzaamheid der beginsels van zijne hillegonda onderrigt achtte, om haar, althans na eene regt moederlijke waarschuwing van zijne vrouw, in dat gezelschap te vertrouwen. Het zou hem in zijn hart zeer doen, indien zij van dat genoegen ook beroofd werd, en hij liet de gevolgen van een te groot bedwang, uit welke goede oogmerken dan ook geboren, aan haar over, die een meisje als hillegonda daar onder wilde brengen. Hij twijfelde niet, of hillegonda zelve zou, als hare moeder haar de vrijheid gaf, om weder op het Zanggezelschap te komen, den jongen akswijk zoo behandelen, dat hem wel de lust vergaan zou, om zich zoo onbetamelijk jegens
| |
| |
een eerlijk meisje te gedragen. Eindigende met te zeggen: ‘Als men zijne kinderen bij het minste koeltje in huis houdt, worden zij zoo week en zacht, dat zij wel spoedig bij het minste togtje verkouden worden, en buiten staat geraken, om iets te verduren. Zoo gaat het ook, als men de kinderen tegen alle zedelijke gevaren bewaren wil, en zij aan geene verzoekingen blootgesteld raken; ô dan bezwijken zij dikwijls bij de eerste en geringste gelegenheid.’
‘Ik merk, zeide moeder buisman, dat de vader er op gesteld is, om aan de dochter haar' zin te geven.’ - ‘Ja, ja, hernam buisman, maar gij, niet ik, moet het haar toestaan - en dan kunt gij er alles bijvoegen, wat gij wilt. Maar geloof mij, zoo gij hillegonda lief hebt, moet gij haar niet van iets onschuldigs, waarop zij haar hart gesteld heeft, afscheuren. Zij is niet verliefd, in het minste niet, op akswijk; zij is door alles, wat wij haar gezegd hebben, tegen hem ingenomen; maar zij is verliefd, als ik het zoo zeggen mag, op het Zanggezelschap. En juist zou men, door haar dat te verbieden, hare genegenheid voor hetzelve doen toenemen, en misschien zou zij dan ook min ongunstig over akswijk gaan denken, en hem verongelijkt en beleedigd, ja haar medelijden waardig achten; - en dan...’ - ‘Zij zal, viel nu moeder buisman hem in de reden, zij zal gaan, Vader! want ik zie, dat gij er uw hart opgesteld hebt... en
| |
| |
het is wel mogelijk, dat gij in alle opzigten geen ongelijk hebt. Zij zal gaan.’
Schoon moeder buisman haar vrouwelijk gevoel wel eenigszins beleedigd achtte, was zij echter heimelijk blijde, dat haar man haar, als het ware, genoodzaakt had tot iets, waartoe zij zelve genegen was. Zij voelde, dat zij het wat te verre gedreven had: hillegonda was toch zulk een best meisje; en als zij alles ook wel naging, dan had zij, eigenlijk gezegd, geene reden om iets kwaads te vreezen; ja, in den grond van haar eigen hart ziende, kon zij niet ontveinzen, of zij ontdekte er iets van het grillige in. Maar hoe het nu aangelegd, om terug te komen van haar verbod: dit had ook nog wat voor haar in. Evenwel de vrouwelijke slimheid, van welke moeder buisman, hoe vroom ook, toch niet misdeeld was, luisterde haar spoedig daartoe een middel in. Hillegonda, haar huisselijk werk afgedaan hebbende, kwam weder bij hare moeder; en naauwelijks had zij aan het spinrokken de hand geslagen, of moeder buisman zeide, dat zij zeer over haar voldaan was; dat zij door hare gewillige gehoorzaamheid, om aan het verlangen van hare moeder te voldoen, zich te onthouden van het Zanggezelschap, zulk een bewijs van hare goede inborst gegeven had; dat zij, nader over de geheele zaak gedacht had, en dat zij, zoo hillegonda genegen was, om aan akswijk het Mopsje
| |
| |
terug te geven, op zoodanig een wijze, dat hij hare ontevredenheid duidelijk bemerkte, haar weder toetestond op het Zanggezelschap te komen.
‘Vader, zeide hillegonda, uit de volheid van haar hart, dat ongewoon was om te veinzen, Vader heeft een goed woord voor mij gedaan... niet waar, Moeder!’ ‘En, hervatte hare moeder, dat was nu zoo, schoon gij dat nog niet weet, zoudt gij het dan zoo kwaad vinden, dat eene vrouw zich aan het gevoelen van haar' man, die meer ondervinding in de wereld en van de wereld heeft, dan zij, zich onderwerpt? Maar nu gij het raadt, hilletje! nu gij het raadt, ja Vader, die u zoo lief heeft, is uwe voorspraak geweest; maar eer hij kwam, hadt gij er toch ook al eene in mijn hart, dat overtuigd was, dat gij een' te diepen indruk hadt van het schandelijke der poging van akswijk, dan dat hij meer in staat zou zijn, om, door zulke of andere wegen, de goede beginsels uit uw hart te rooijen, of dezelve althans te verzwakken, die ik er altijd gepoogd heb in te planten.’
Nu beloofde hillegonda, dat zij het Mopsje morgen den ondeugenden akswijk zou teruggeven, en dat wel zoo, dat hij nooit haar weêr met iets dergelijks lastig vallen zou. - Op de minzaamste wijze bedankte zij nu hare moeder, met een verblijd en dankbaar hart, terwijl de vreugde uit hare oogen straalde, en
| |
| |
hetgeen zij dezen dag werkte, was niet alleen spoediger af, maar droeg zelfs grootere kenteekens van net- en fraaiheid. Ook was moeder buisman, welke nu meerder vrede met zich zelve had, daar zij deze inschikkelijkheid omtrent hare dochter had gebruikt, spraakzamer dan anders. Wel eens kwam het intusschen bij hillegonda op, hoe zij het nu met akswijk zou aanleggen, zoo om hem duidelijk genoeg haar misnoegen te kennen te geven, als om te maken, dat het overig gezelschap daarvan niets merkte. Zij wilde aan de eene zijde hem sparen, en aan de andere voorkomen, dat er eenige verwijdering tusschen de leden van het gezelschap kwam.
Toen de dag der bijeenkomst van het gezelschap weder daar was, begon hillegonda er meer en meer tegenop te zien, hoe zij akswijk, hetgeen haar op het hart lag, zou te kennen geven. Met hem toch alleen te praten, zoodat andere meisjes het merkten, wilde zij niet, omdat zij wel wist, wat dan het gevolg zou zijn, en daarvoor wilde zij zich volstrekt wachten.
Minder opgeruimd, dan zij zich had voorgesteld, ging zij naar het gezelschap, waarnaar zij zoo gereikhalsd had. Maar hoe verwonderd was zij, op hetzelve gekomen, dat er akswijk niet gevonden werd. Zij was er later dan anders verschenen, en dus ging men al spoedig aan het
| |
| |
zingen. Akswijk kwam niet, en naar hem te vragen durfde zij niet. Toevallig bij eene tusschenpoozing hoorde zij, dat hij onpasselijk was, en dus het gezelschap had laten afzeggen. ‘Hij moet vrij ziek zijn, zeide neeltje ransdorp en zag hillegonda vrij scherp in het gezigt; hij moet zeer ziek zijn, hilletje! dat hij niet op het Zanggezelschap komt.’ - Hillegonda ontzette er wat van, dat dit zoo persoonlijk tot haar gerigt werd, en voelde, dat zij, ondanks zic elve, eene kleur kreeg: evenwel zij herstelde zich spoedig, en voerde neeltje te gemoet: ‘Hij behoeft juist niet heel erg ziek te zijn, om niet op het Zanggezelschap te komen. Eene ligte verkoudheid, die iemand maar een weinig schor maakt, kan hem wel terughouden...’ - ‘Omdat... hernam neeltje, lagchende, akswijk altijd zoo getrouw meêzingt... - Hij is hier op het Zanggezelschap ook alleen om te zingen. - Nu wij kennen hem. Evenwel, van mijnent wege, mag hij wel weg blijven... Maar er zouden er wel kunnen zijn, die zoo onverschillig niet over hem dachten... - Al vertrok hij, wat mij betreft, naar zijne oudvaders, het zou mij niet kunnen schelen.’ - ‘Naar een jong mensch zijn' dood te wenschen, voegde hillegonda haar toe, wil ik niet..’ - ‘Dat doe ik ook niet, zeide neeltje; maar het zou mij geen' traan kosten, geen' enkelen traan, en het zou te bezien zijn, of gij geen reden...’
| |
| |
Gelukkig gaf de Zangmeester hier een teeken om te hervatten, en dit maakte een einde aan dit gesprek, tot leedwezen van neeltje, die op deze wijze aan haar' ontstoken minnenijd tegen de onschuldige hillegonda botvierde; en tot groot genoegen van de laatste, die wel bespeurde, dat zij niet tegen de heftigheid van de andere, die ouder was dan zij, op kon en gemerkt had, dat andere meisjes ook reeds aandacht begonnen te krijgen, op hetgeen tusschen haar beide voorviel. Hillegonda was ook eenigszins moeijelijk op zich zelve, dat zij niet in staat was geweest, om, zonder eenige verwarring, neeltje te doen gevoelen, dat zij zoo onverschillig en misschien onverschilliger, dan zij, omtrent akswijk was. - Dit had ten gevolge, dat zij niet met die aandacht zong, als anders, en dus nu en dan een klein foutje beging, dat ook bij neeltje niet onopgemerkt bleef; en, daar zij dit ontdekte en pogingen aanwendde, om het te herstellen, raakte zij meer en meer in de war, zoodat zij dien avond weinig mede zong. Dit viel zelfs den Zangmeester onder zijne opmerking, en deze zeide, bij het uitééngaan, tegen haar: ‘Ik heb u dezen avond weinig gehoord...’ - Neeltje, die in hare nabijheid was, barstte in een zoo luidschaterend gelach uit, dat hillegonda geheel de lust verging, om den Zangmeester te antwoorden.
| |
| |
Zij kwam op zich zelve te onvreden te huis en had veel moeite, om een tamelijk goed gelaat aan te nemen voor hare ouders, die haar in eene buitengewoon goede luim hadden te huis verwacht. Moeder buisman vroeg al spoedig: ‘Welnu! hebt gij aan akswijk het Mopsje teruggegeven?’ - En nu verhaalde hillegonda, hoe zij buiten staat geweest was, om haar oogmerk uit te voeren. - ‘Nu, zeide moeder buisman, de zwarigheid is gering. Den volgenden keer zult gij wel gelegenheid hebben. Het zal ook met dien akswijk zoo erg niet loopen. Het spreekwoord, onkruid vergaat niet, zal wel aan hem bevestigd worden.’ - ‘Moeder! moeder! zeide vader buisman, schoon ik geheel de partij van akswijk niet trekken wil, dit is toch een weinigje al te liefdeloos gezegd voor een christenmensch. Gij weet, dat ik niet half zoo stemmig ben, of kerksch als gij; maar ik zou toch niet gaarne dat voor mijne rekening nemen. Immers akswijk, hij mag wezen, wie hij wil, is zoo wel een mensch als wij - en, schoon hij zijne gebreken heeft, hem maar zoo ongenadig onder het onkruid te stellen, dat gaat niet. Ik ben er meer voor, om die beslissing aan onzen lieven Heer over te laten; en wenschte liever, dat hilletje hem dat Mopsje maar teruggegeven had, dan was die historie uit de wereld geweest: evenwel zij is ook weêr van zooveel beteekenis niet, dat zij mij een oogenblik nachtrust zal kosten.’
|
|