| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Lijnslager had zich ook, in het sinds weinige jaren aangelegde 's Graveland, een fraai Lustverblijf aangekocht (daar de overstrooming dat in den Diemermeer geheel onbruikbaar gemaakt had) niet verre van de Hofstede, waar zich de Admiraal Tromp onthield, en bragt daar den zomer door, nu eens dezen dan genen zijner kinderen, of kindskinderen bij zich hebbende. Hier ook schepte hij vermaak in stille genoegens van het landleven, daar hij, hoezeer overtuigd, dat de koophandel en zeevaart de voorname bronnen van de welvaart dezes lands zijn, achtte, dat ook de Vee- en Landbouw geenszins behoorden te worden verwaarloosd. Ja, hij ondervond hier, in het buitenleven, dat toch de Landbouw, met alles, wat aan denzelven verknocht is, meer dan eenig ander bedrijf, de natuurlijke bezigheid is der menschen. Hij bragt, wanneer het weder zulks eenigzins leed, een gedeelte van den voormiddag door in het beschouwen van zijn aangelegd bosch, zijnen moes- en oofttuin, en bezocht het vee, dat in zijne weilanden dijdde. - Een gedeelte van den voormiddag besteedde hij verder in het beantwoorden van die brieven, den koophandel en zaken van het kantoor betreffende, waarover zijne zonen hem dagelijks schreven. Den namiddag wijdde hij aan gezelschap of aan het lezen van aangename boeken.... Dan vermaakte hij zich met de uitstekende voortbrengsels van den Vaderlandschen bodem,
| |
| |
en die zelfs van het Buitenleven eene bijzondere bevalligheid ontleenden, zoo als het Buitenleven van Cats, het Hofwijk van Huygens en het Ockenburg van Westerbaan. Ook hield hij nog van tijd tot tijd briefwisseling met Milton, schoon dezelve onlukkig tot blindheid vervallen was, schrijvende deszelfs dochter de brieven. Deze had hem een' afdruk overgezonden van zijn Dichtstuk het Paradijs Verloren. Dit gaf mede hem eene aangename uitspanning, en de grootsche denkbeelden, die hetzelve bezielen, bragten hem, zoo gevoelig voor alle werken der schoone kunsten, dikwerf in de aangenaamste verrukking. In den brief, die hetzelve vergezelde, beklaagde zich de grijsaard, door de pen zijner dochter, over zijne lotgevallen, en hoe hij, na zich gemengd te hebben in de staatkundige twisten van zijn Vaderland, en zoo groot een voorstander geweest en gebleven te zijn van de volkspartij, schoon geen volstrekt behoefting, echter een bekrompen leven leidde. Onder de weinige vrienden, welke Lijnslager behalve zijne kinderen en kindskinderen bij zich noodigde, was ook de grijze vader Vondel, die, door een' ongelukkigen zamenloop van gevallen zich in ongunstige omstantdigheden bevond, maar bij zijn' vriend Lijnslager vergat hij, opgeruimd door de zaligheden van het landleven, en de gulhartigheid der vriendschappelijke en vrije verkeering, zijne drukkende lotgevallen en den last des ouderdoms; ja dikwerf besteedde hij eenige der uren, welke Lijnslager aan den Landbouw toewijdde, aan het vervaardigen van Dichtstukken, die verre waren van blijken te dragen, dat zij gevloeid
| |
| |
waren uit de pen van eenen bijna tachtigjarigen dichter, en waarop hij dan zijnen vriend vergastte. Schoon de gevoelens der Roomsche Kerke, toen door hem omhelsd, in vele gedichten doorstraalden, de verdraagzaamheid van Lijnslager gaf hem gaarne die vrijheid, welke hij zelve begeerde, terwijl die verzen voor zijne schoondochter, Guurtje, als deze daarbij tegenwoordig was, ook van die zijde zeer welgevallig waren.
Ons Vaderland zag zich weldra weder blootgesteld aan eenen nieuwen zee-oorlog met de Engelschen; en het was natuurlijk, dat vader Lijnslager, altijd diep deelende in de lotgevallen, die hetzelve bejegenden, nu niet minder belang-stelde in den loop der zaken, daar zijn dierbare kleinzoon Maurits zich op de Vloot der Staten bevond. Even had hij van hem een vliegend bezoek gehad, toen, na den ongelukkigen zeeslag, die Obdam het leven kostte, de Ruiter, als de beschermengel des lands, in de Eems opgedaagd, het hooge zeebewind over de Vloot der Staten op zich nam. Het was maar één dag, doch een dag, vol van vaderlandsche vreugde, dien Maurits met zijnen kleinzoon en den jongen de Ruiter, op zijne hofstede sleet, toen die hem de lotgevallen vertelde, welke hun op den kruistogt in de Middellandsche zee, en aan de Afrikaansche kust waren overgekomen. Met blijdschap zag ook Lijnslager, hoe zijn naamgenoot, zonder het ijdel gezwets of de winderige houding, zoo ligt den jeugdigen krijgsman eigen, al de natuurlijke nederigheid en goedaardigheid behouden had, welke hij reeds voor zijn vertrek bezat, en die in de krijgsschool
| |
| |
van den zoo nederigen als menschlievenden zeeheld waren aangekweekt geworden.
Terwijl Engel de Ruiter een bezoek aflegde bij de huisvrouw van den Luitenant-Admiraal Tromp, en, daar zij den volgenden dag weder naar 's Lands Vloot zouden vertrekken, bij haar vernam, of zij rnisschien eenige mondelinge bevelen had mede te deelen, liet Lijnslager zijnen kleinzoon de aangename ligging van zijn Buitengoed beschouwen. - Eene poos rondgewandeld hebbende, werd de jonge Maurits eensklaps stil, en het duurde niet lang, of Lijnslager vroeg hem de reden... ‘Niets, grootvader! niets,’ zeide de jongeling, ‘het was maar zoo eene gedachte, die in mij opkwam.’
Lijnslager. Het scheen toch geene vrolijke, Maurits!
Maurits de Waal. Neen, grootvader!
Lijnslager. o De jeugd moet geene treurige gedachten hebben. Is 'er iets, dat u kwelt, en dat ik wegnemen kan, spreek dan, spreek dan.
Maurits de Waal. Neen! gij zijt buiten staat, grootvader! om de oorzaak weg te nemen.
Lijnslager. Goed, Maurits, goed! maak 'er vrij een geheim van, voor een' man, die u zoo hartelijk lief heeft... en gaarne het overschot van zijn leven voor uw geluk zou opofferen....
Maurits de Waal. o Verstoor u niet, grootvader! - Nu zal ik het u zeggen, maar ik zweeg alleen, om u niet te bedroeven. 'Er kwam in mij op, hoe zich, bij mijne te huis komst, mijne lieve grootmoeder zou verheugd hebben, en ik bedacht, hoe aangedaan zij geweest was, toen ik afscheid...
| |
| |
voor altijd afscheid van haar nam. Ik had voorgenomen, grootvader! om van haar niet tegen u te spreken, om de wond niet weder open te halen.
Lijnslager. Beste Maurits! schoon uwe herinnering mij week om het hart maakt, en de tranen in mijne oogen beginnen op te rijzen... o! ik kan u niet uitdrukken, hoeveel dierbaarder gij mij nog wordt, omdat gij die nu zalige vrouw met zooveel teederheid gedenkt... o, op haar sterfbed, toen zij alle hare kinderen en kindskinderen bij zich had, miste zij u... vroeg zij, daar haar geheugen wegens uw vertrek reeds dwaalde, naar u... doch toen ik haar op den weg bragt... o toen... toen verzocht zij, dat ik u van haar groeten zou.
Maurits de Waal. (diep getroffen en de tranen, die in zijne oogen opwelden, wegknippende.) o Die brave, die goede grootmoeder! - Ik hoop niet, dat het mij schandelijk staat, dat ik zoo getroffen ben....
Lijnslager. Neen! mijne Maurits! neen! - de tranen, die ik in uwe oogen blinken zie, doen uw hart grooter eer aan, dan eene somtijds voorgewende, maar helaas ook dikwerf ontaarde hardvochtigheid, die wel den woestaard, maar niet den warren held kenmerkt.... Maar, hoor, Maurits! laat u niet door de droefheid, zelfs voor eenige oogenblikken, overmeesteren. Zeker is mijne vrouw gelukkiger, dan wij hier op aarde kunnen zijn, en, nadat mijne eerste droefheid voorbijgegaan was, heb ik mij van ondankbaarheid en eigenbatige liefde beschuldigd, als de wensch in mijne ziel oprees, om haar hier onder de levendigen terug te hebben; van ondankbaarheid, omdat ik ver gelukkiger dan zoo- | |
| |
vele anderen eene beminnelijke en deugdzame vrouw zoovele jaren bezeten had - en van eene eigenbatige liefde, omdat ik haar, bij de aannadering van den ouderdom, die voor de vrouwen dikwerf nog verdrietiger, dan voor de mannen is, in den gebrekkigen staat hier op aarde terugwenschte, daar zij nu een deelgenoot, zoo ik vertrouwe, is van een geluk, zoo groot, dat het oneindig het besef van den zwakken mensch te boven gaat....
Maurits de Waal. Waarlijk, grootvader! ver is 't 'er van af, dat ik u bedroefde; gij vertroost mij zelfs over een verlies, dat ik dikwerf betreurd heb....
Lijnslager. Ja, lieve Maurits! het kan u ook leeren, hoe gij u, als gij eens te huis komt, en verneemt, dat ik de groote reis heb aangenomen, niet te zeer moet bedroeven;... want, schoon ik nog frisch en vrolijk ben, voor mijne jaren, ik begin ook al zoo zachtkens aan eenige ongemakken van den ouderdom te bespeuren....
Maurits de Waal. o Grootvader! spreek zoo niet, hoeveel verschilt gij nog in jaren van den ouden Vondel, en hoe levendig en frisch is die nog.
Lijnslager. Die man is eene uitzondering op den gewonen regel - en hoe dwaas, om zich toe te leggen, dat men dat zijn zal. Maar, Maurits! om 'er nog een enkel woord van te zeggen - als gij eens uit zee terug komt, en verneemt, dat ik 'er niet meer ben, dat gij dan eenige tranen stort over een' man, die u zoo hartelijk lief gehad heeft, kan noch zal een regtschapen mensch in u veroordeelen, maar dan moet u ook de gedachte opbeu- | |
| |
ren, dat ik van alle de lasten des ouderdoms ontheven ben, en, zoo ik van Gods genade bid, in den staat van gelukzaligheid overgebragt - dan moet gij ook die tranen afdroogen, en met eene mannelijke en vaste hand den arbeid voortzetten, die als eene tank door de Voorzienigheid u is opgelegd.
Nu vervolgden zij hun gesprek weder over andere onderwerpen, en een der voornaamste was natuurlijk de Admiraal de Ruiter. Aan den maaltijd, waarbij, behalve de Waal en zijne huisvrouw, ook Engel de Ruiter tegenwoordig was, bevond zich ook van Vondel. - Lijnslagerwas uitmuntend vrolijk over de tegenwoordigheid van zijn' kleinzoon, en schoon het hem hartelijk leed deed, dat zijn verblijf zoo kort, en zijn vertrek zoo nabij was, onder den maaltijd zette hij alle zorgen op zijde - en toen zij het lieve vaderland gedronken hadden, stelde hij een' dronk in, ter eere van den Admiraal de Ruiter, en dat hij door zijn' moed en dapperheid de geschonden eer van 'sLands vlag herstellen mogt! ‘Dat geve God!’ zeide Vondel, ‘en ik verwacht het van de dapperheid van de Ruiter. Onlangs bij de beschouwing van zijn portrait rolden mij deze regels als van zelfs uit de pen:
Brittanje lust het u den zeehelt zelf te zien,
Den Ruiter Michaël, vol vier en blixemstralen?
Hier leeft hij, u getroost op zee het hooft te biên,
Die op den Teems de vlagh van 's Konings mast zal halen.
Hier leeft hij, die de zee kon vagen van den roof,
d'Amerikaensche kust verdondren van weêrzijën,
Den Turk, en Brit, en Moor uit hun kasteelen schoof,
En boeide Kormantijn, Orkaen, en Razernijen.
| |
| |
De keten, zijnen hals vereert van Frederik,
Getuight, hoe Kroonenburgh, met opgeheve kruinen,
Hem Nieuburgh winnen zagh, geweldenaers ten schrik,
En spoên den ademtoght van 't afgefoltert Fuinen,
Men drijft 's mans dapperheên in geen Guineesch metael:
Al d'Oceaen gewaeght van Hollants Admirael.’
Engel de Ruiter was getroffen over den lof, die zijn' vader, zonder dat men iemand der aanzittenden van vlcijerij verdenken kon, werd toegezwaaid, en betuigde op eene zeer beleefde wijze zijne dankbaarheid voor de gunstige gedachten, die men van zijnen vader koesterde. Kort na den maaltijd vertrok hij met Maurits de Waal, en de laatste beloofde zijnen grootvader bij de hand, dat hij hem, zoodra 'er iets belangrijks met 'sLands vloot voorviel, en de Admiraal stond het hem toe, als dan een zoo breedvoerig berigt zou toezenden, als de omstandigheden gedoogden. Schoon Lijnslager een weinig ontroerd was bij het vertrek van zijnen dierbaren kleinzoon, zag hij toch met een innerlijk genoegen, hoe hij met den jongen de Ruiter vrolijk en zonder de minste schaduw van ongerustheid vertrok naar de vloot der Staten, welke, zooras zij buiten gaats was, misschien de vijandelijke vloot ontmoeten zou; ja hij wenschte zichzelven geluk, dat het bloed der voorvaderen ook door het hart van zijnen kleinzoon zweefde.
Hoe zeer Lijnslager, eveneens, als de meeste zijner Landgenooten, zich gevleid had, dat 'sLands vloot onder de Ruiter het zoo deerlijk geleden verlies zou vergoeden, zag hij, zich daarin bedro- | |
| |
gen, en den rampspoed des Vaderlands, ook door de oorlogsverklaring van den Munsterschen Bisschop, vermeerderd. Den winter te Amsterdam doorbrengende, had hij dikwerf het genoegen, van met den Admiraal de Ruiter in gezelschap te zijn, en met veel vreugde vernam hij, hoe, zoo op den togt naar de Middellandsche zee als naar de kust van Afrika, zijn kleinzoon Maurits in alles zijn' pligt betracht had - en hoe hij hem dubbel waardig achtte, om met hem het volgende jaar een' nieuwen zeetogt tegen de Engelschen te wagen. Reeds zag hij met innerlijk leedwezen, hoe zich lieden, dien meer de zegepraal van de eene of andere partij, dan het waarachtig geluk des Vaderlands ter harte ging, over de onheilen, die hetzelve troffen, verheugden; die zich verblijdden, dat Johan de Witt, welke zulke blijken van onversaagdheid en wijsheid aan den dag legde, dat hij waardig was, om aan het hoofd van een vrij volk te staan, zijne oogmerken had zien verijdelen... Hoe groot ook de zucht was, om de schade des vorigen jaars te boeten, en de ondergane schande uit te wisschen, liep het echter tot in Zomermaand, eer de vloot der Staten in zee kon komen. De Ruiter voerde weder de Admiraals vlag, als het hoofd der vloot, van het schip de Zeven Provincien, en meer dan tachtig oorlogschepen stevenden onder die vlag naar de Engelsche kust, waar eene genoegzaam even groote vloot in de haven lag.
Lijnslager, die zich weder op zijne Hofstede bij 's Graveland bevond, maar toch spoedig kennis droeg van het uitloopen van 'sLands vloot, maakte afspraak met de huisvrouw van den Admiraal Tromp, dat
| |
| |
wie van beide de eerste tijding ontving, die onmiddellijk den ander zou mededeelen. Reeds veertien dagen waren 'er verloopen, en nog was 'er geen na der berigt van 'sLands vloot, dan dat dezelve den eersten van Zomermaand was uitsezeild, koers zettende naar het Kanaal. Wel liepen 'er geruchten, dat 'er zwaar op zee geschoten was, maar alle waren zij te los en onzeker, dan dat men 'er eenig geloof aan hechten kon... Eindelijk 's avonds van den achttienden Junij kwam 'er aan het Buitenverblijf van Lijnslager een renbode, en deze schreenwde reeds, toen bij de plaats kwam oprijden; ‘Victorie! victorie! een brief, een brief voor den Heer Lijnslaghr...’ Met bevende handen greep de grijsaard den brief aan, en toen hij zag, dat het de hand van zijn' kleinzoon was, ging hij terstond met groote drift naar de huisvrouw van Tromp, schoon hij onder den weg reeds den brief had opengescheurd. ‘Goede tijding, Mevrouw! goede tijding van de vloot!’ riep hij, haar gewoon vertrek onaangediend binnentredende., Ik heb een' brief van, mijn' Maurits;’ oogenblikkelijk zette zich Lijnslager neder - en met gretige nieuwsgierigheid luisterde zij naar den volgenden brief van Maurits de Waal, dien haar Lijnslager met al de verrukkingen van een vaderlandsch hart voorlas:
Op 's Lands schip van Oorlog de Zeven Provincien, in de Wielingen, 's nachts den 15den Junij 1666.
‘Waarde Grootvader!’
Ik leef - en ben gezond. - Wij hebben God
| |
| |
‘zij lof de victorie. - Vier dagen achter elkander zijn wij aan den slag geweest. En eindelijk is de Engelschman tot wijken gedwongen. Van de stengen van geene der schepen is de vijand meer te zien - maar het is 'er heet - zeer heet toegegaan. Ik zal mijn best doen, dat ik uit mijn geheugen, schoon ik bijna nog niets zie en hoor dan schieten, u zoo het een en ander schrijf; maar neem mij niet kwalijk, als het wat verward is, want het is bier heel wat anders, dan op uw, kantoor of in den winkel van vader de Waal. Wij waren al elf dagen in zee geweest, eer wij de vijandelijke vloot in het oog kregen, die toen niet lang uit moet geweest zijn, omdat wig al aanstonds, zoo als wij het gat van Texel uit waren, de Engelsche kust hadden opgezocht. Het was even één ure, toen de vloten aan elkander raakten. De Engelschen hadden wel de loef van ons, maar om den harden wind konden zij de onderste lagen van het geschut niet gebruiken. Wij over stuurboord zeilende konden zoowel het onderste als het bovenste geschut gebruiken. Ijsselijk werd 'er gevochten... en het was, of hemel en aarde verging. - Dit gevecht duurde tot 's avonds ten tien uren. Twee groote Engelsche schepen zonken met man en muis weg - en drie andere werden door de onzen veroverd, daar zij wendende van de vloot werden afgesneden. Dewijl de wind was gaan leggen, konden wij niet voor den volgenden dag weder aan den slag raken. Maar het ging 'er dien dag niet minder heet toe, dan den vorigen, de Admiraal Tromp raakte met zijn
| |
| |
smaldeel zoo diep onder de vijanden, dat onze Admiraal 'er met zijn smaldeel op af moest, om hem te ontzetten, dat ook gelukte. Verscheiden van onze schepen werden ook reddeloos, en door den Admiraal naar Texel opgezonden. Nu raakten wij met den Admiraal der Engelsche vloot, den Hertog van Albemarle, slaags. - 't Is onmogelijk u voor te stellen, hoe verfchrikkelijk het 'er nu toeging. Ik zag verscheiden Engelsche schepen voor mijne oogen wegzinken - en de Admiraal de Ruiter, die, al was 'er eens van de zijde des vijands eene korte tusschenpoos, volstrekt van geen ophouden wist, wendde met de geheele vloot tot driemaal toe naar den vijand, die, hoeveel wij ook tusschen beide te lijden hadden, bij het vallen van den nacht naar de Engelsche kust week met zijne vloot. Die was nagenoeg zoo groot als de onze geweest, doch had nu naauwelijks dertig schepen, die dienst konden doen. - Het leek den volgenden dag in het eerst, of wij Pinksteren zouden houden, en rusten, want schoon de Admiraal alle pogingen deed, om weder aan den slag te raken, de Engelsche Admiraal wilde 'er niet aan. Hij zocht de rivier van Londen te bereiken. Wij zagen, hoe de Engelschen verscheiden der reddeloos geschoten schepen in den brand staken, omdat zij niet in onze handen zouden vallen. Ondertusschen raakte het grootsts schip van de Engelsche vloot, the Royal Prince, gevoerd door Askue, Admiraal der witte vlag, op de Galpert vast - en kapitein Zweers, onder de vlag van Admiraal Tromp, bemagtigde hetzelve, Daarna
| |
| |
is dat schip ook op order van onzen Admiraal in brand gestoken, en de Admiraal Askue wordt als krijgsgevangen naar het vaderland opgezonden. Maar onderwijl dat dit gebeurde, kregen de Engelschen eene versterking van vijf-en-twintig groote schepen, die nog niet in den stag geweest waren, en wij begrepen dus, dat de volgende dag weder een heete dag zijn zou. De versterking, die wij naderhand vernamen, dat, het smaldeel van Prins Robbert was, maakte nu, dat weder de vloten, zoo van ons als van den vijand, gelijk stondeu; maar de vijand had dit vooruit, dat hij een gedeelte versche schepen en frisch volk had en alle onze schepen waren in het gevecht geweest, en ons volk was afgemat. Ten acht uren 's morgens begon nu weder het gevecht... Wij hadden toen de loef van den vijand, en eenige der smaldeelen braken in eens door de vijandelijke linie heen. De vijand zich weder herstellende, werd dit tot driemaal toe herhaald. De Fransche Graaf de Guiche, die, zich ook op het schip van den Admiraal de Ruiter bevindende, eene kleine kwetsuur gekregen heeft, en verscheiden veldslagen te land bijgewoond had, heeft mij verzekerd, dat het, hoe vreesselijk het te land ook toegaat, het oneindig gruwzamer 'er op zee uitziet. Maar de Admiraal de Ruiter, die gij weet, grootvader! dat aan wal zoo vriendelijk en zacht is blijft in het gevecht wel even bedaard, maar weet van geen ophouden, als hij aan den slag is. Overal waar 'er nood is, vliegt hij met zijn Admiraalschip heen. De Vice-Admiraal de Liefde
| |
| |
raakte in groot gevaar met zijn schip, maar oogenblikkelijk moest 'er de Zeven Provincien met eenige andere schepen op af, en het schip, hoe fel gehavend, raakte toch ontzet. 'Er werd, den geheelen dag door, gevochten; nu eens schenen de Engelschen wat op ons, en dan weder wij op de Engelsche schepen, die het voordeel van den wind op ons hadden, te winnen. Het begon ondertusschen mooi laat te worden - en de zon was aan het dalen, toen de Ruiter het sein gaf, om van alle kanten gelijkelijk, zonder dat hij zich aan het voordeel van den wind stoorde, op den vijand in te breken. Onze schepen, zoo, die boven als die beneden de Engelsche vloot waren, vielen daarop gelijktijdig aan, en beklemden het middelste gedeelte van de Engelsche vloot zoodanig, dat, nadat 'er nog anderhalf uur scherp gevochten was, eindelijk de Engelschen in groote verwarring afhielden. Van die verwarring bedienden zich verscheiden Kapiteins en klampten Engelsche schepen aan boord, en bemagtigden een aantal, die naar het vaderland worden opgezonden. Maar ongelukkig begon 'er nu een zware mist te vallen, en deze deed den Admiraal besluiten, om dit vervolgen te staken - de gewone seinschoten werden gedaan, en wij bleven den geheelen nacht met klein zeil drijven. - Bij het opgaan van de zoo waren alle de vijanden verdwenen, en daar, zoo als ik begon te schrijven, zelfs van de stengen geene vijanden te zien waren, besloot de Admiraal, om met de vloot het slagveld, dat wij behouden hadden, te verlaten,
| |
| |
en ons naar het rendez-vous binnen de Wielingen te begeven. Gij kunt denken, grootvader! dat 'er de vloot van de Staten ook degelijk van gelust heeft, en schoon wij, God zij geprezen, de victorie hebben, zij is niet zonder veel bloed gekocht. - Wij hebben den Luitenant-Admiraal Cornelis Evertsen, den Vice-Admiraal van der Hulst, en den Vice-Admiraal Staghouwer en wel acht Kapiteins verloren - maar 'er is niet één schip van ons in de handen der Engelschen geraakt. Wij hebben drie duizend man krijgsgevangen gemaakt, en nog, behalve den Admiraal Askue, is ook het lijk van den Ridder Barklei in onze handen gevallen. De Admiraal de Ruiter is boven mijnen lof - ook heeft de Admiraal Tromp zich met zijne gewone dapperheid gedragen. - Hij is gedurig, zonder eenig gevaar te ontzien, overal op de vijanden ingedrongen, en daar hij gedurig van schip verwisselde, waaide nu hier, dan daar zijne vlag, zoodat een der Engelsche krijgsgevangenen hier aan boord verteld heeft dat gij elkander gevraagd hadden, of 'er vier of vijf Trompen op de Hollandsche vloot waren. Zie daar, grootvader! wat ik zoo in haast bij een gekrabbeld heb, maar gij zult 'er genoegzaam uit kunnen zien, dat wij de victorie hebben. Ik bid u zend toch, zoo mijn vader en moeder niet bij u zijn, oogenblikkelijk dezen brief naar Amsterdam. Men is nu druk bezig met alles te herstellen; en de jonge de Ruiter heeft mij gezegd, dat hij dacht, dat wij wel spoedig weder aan den dans zullen moeten. Eer ik evenwel vertrek, hoop
| |
| |
ik u nog een enkel lettertje te schrijven. De Admiraal en zijn zoon, die weten, dat ik aan u, schrijf, verzoeken de groete. - Ik ben, gelijk gij denken kunt, nu geheel door den schrik heen, en ik zou 'er niets tegen opzien, al moesten wij morgen weder aan den slag. - In leven en in dood
Uw liefhebbende kleinzoon
Maurits de Waal.’
Bij tusschenpoozen had Lijnslager dezen brief aan Mevrouw Tromp voorgelezen, die zichzelve mede geluk wenschte, dat zij uit denzelven niet alleen het kloekmoedig gedrag van haren man vernam, maar ook veilig zijn behoud mogt opmaken. Toen nu de brief uit was, zeide Lijnslager, bevende van blijdschap en de handen van Mevrouw Tromp vattende: - ‘Geluk, Mevrouw! - geluk met de victorie, waaraan uwe dappere man zooveel deel, heeft... Oogenblikkelijk moet die brief naar Amsterdam...’ Mevrouw Tromp wenschte ook Lijnslager geluk, dat zijn kleinzoon behouden was. Hij merkte op, dat zij zich over de bezadigdheid verwonderde, welke 'er in den geheelen brief doorstraaide, en dat hij zoo uitvoerig geschreven had. ‘Morgen,’ zeide zij, ‘krijg ik misschien een' brief van eenige weinige regels van Tromp, en daar moet ik meê te vreden zijn.’ ‘Ja! ja!’ antwoordde Lijnslager,‘de Admiraal Tromp weet wel, dat het met geen schrijven maar met vechten te doen is.’
Den volgenden dag waagde het geheele vaderland van de behaalde overwinning, en de namen van de Ruiter en Tromp rolden van duizend dankbare lippen. Van den eerlten Staatsman de Witt tot den
| |
| |
geringsten burger in het gemeenebest, heerschten dankbaarheid en vreugde door alle de standen. Zelfs de partijschap zweeg en bragt hulde toe aan de verdiensten van 's Lands dappere Zeehelden, ja men werd gedrongen, om te erkennen, dat 'er nooit grooter en roemrijker zegepraal ter zee behaald was, zoolang dit gemeenebest onder de Zeemogendheden werd geteld. - De Godsdienstigheid van 's Lands Staten, zich vereenigende met die der landzaten, hield deze zegepraal voor eene bijzondere weldaad van den Almagtige, en dus werd de laatste dag van Zomermaand door de hooge Overheid bepaald tot een' algemeenen Dank- en Bededag, maar ook tevens tot een' dag, om door openbare bedrijven van vreugde voor het algemeen, en als, ten aanzien van geheel Europa, de op de Engelschen behaalde zegepraal plegtstatig te vieren. Lijnslager, hoe ook gehecht aan zijn buitenve blijf, en meer en meer naar rust beginnende te neigen, deelde te diep in de blijdschap over den onvergankelijken roem, door dit vierdaagsche Zeegevecht verworven, om niet met zijne Amsterdamsche medeburgers gezamenlijk dien feestdag te vieren. Met alle zijne kinderen, en de kleinkinderen, die maar eenige vatbaarheid hadden, en door hun gewoel de naastbij zittende toehoorders niet zouden verstoren, bezocht hij de kerk in het plegtige dankuur. Met welk eene hartelijke vreugde zong hij uit een der liederen van David, en met hem zooveel honderden, daar zij gereedelijk in hunnen geest het verschil der omstandigheden voorbij zagen, en alleen de overeenkomst der vernedering van trotsche vijanden en der behaalde zegepraal overwogen. Tra- | |
| |
nen rolden uit de oogen van Lijnslager, toen de Leeraar den Almagtige dankte voor de zege door de wapenen van den Staat behaald, aan diens gunstige besturing den zegerijken uitslag, met allen ootmoed, toekennende. Aandachtig volgde hij hem in zijne korte Leerrede, het pligtmatige van de openbare dankerkentenis van een Volk voorstellende - en gloeijende van liefde voor zijn vaderland, bad hem zijn hart na, toen de Leeraar, God om de voortduring van den zegen over hetzelve aanriep, den God der liefde smeckende, om door een voor den Staat roemrijken en eerlijken vrede een' eindpaal te stellen aan het verschrikkelijk bloedvergieten, hoe noodzakelijk voor de veiligheid en behoud van den Staat, toch afschuwelijk in het oog van den mensch en christen.
Uit de kerk gekomen, kwam Vondel, die in de Roomsche kerk het Te Deum had bijgewoond, en die vernomen had, dat vader Lijnslager in de stad was, hem opzoeken. ‘Hoe is het nu, vader Vondel!’ zeide Lijnslager, ‘zijt gij niet aan het werk geweest, om de groote zegepraal te bezingen, die de Admiraal de Ruiter behaald heeft.’ ‘Zeker, zeker,’ antwoordde Vondel, ‘zou ik leven en de grootste zegepraal, die ons volk ooit op zee behaald heeft, onbezongen laten. Ik heb 'er zelfs twee Dichtstukken op gemaakt. Mijn krop was te vol, om het in één gedicht te kunnen zamenpakken. Het eene heb ik bij mij, en zoo gij lust hebt, dan zal ik het u voorlezen.’ ‘Gaarne, gaarne,’ zeide Lijnslager. ‘Ik heb het genoemd,’ hernam Vondel, ‘den Zeetriomf der vrije Nederlanderen.’ En hierop las hij:
| |
| |
Nu den hemel lof geschoncken,
Nu eens rustig om gedronken,
En met 's lants Triomftrompet
Op de neêrlaagh van dees plaege,
Gansch Europe, uit nieuw Karthage
Toegezworen, in 't bestaen
Waer zyn zeekasteelen dryven,
Trots een zeewet voor te schryven,
Als een zeegodt, wiens gezagh
Nooit beschaduwt Xerxes 't water
Met zoo stout een overmoedt,
Droncken van geluk en spoet,
Als 't gewelt van Groot Brittanje
Elk braveerde op 'sryxs campanje,
Daer de vloot der vrye landen.
Ankerde op de Vlaemsche stranden.
Maar zy hadden op dat spoor
Geenen droncken Bacchus voor,
Licht gewapend voor dien schreier
Met den grooten berkenmeier,
Avrechts op den zetel zat:
Neen byloo, zij vonden gasten,
Mars, die vliegende op de masten,
Met de witte koningsvlagh,
Tot een schrik van 't Britsch gezach
Neêr quam stygen, toen hun rompen
't Hoofd met stoppen en met pompen
| |
| |
Boven hielden, en half doodt
D'Admiraelen van de vloot
Zagen by den hals gegrepen:
Robbrechts hulp met nieuwe schepen
Streelde geen verbaesde vlught,
Na vier etmael, daer de lucht
Zwart hing van salpeter wolcken
Als of de afgrondt uit zyn kolken
Opgedondert, dol van spyt,
Wekt een nieuwen Reuzenstrydt.
Tromp schynt scheutvry en verandert,
Moedig op den leeuwenstandert,
Zevenmaal van kiel op kiel;
Toen de noot hem overviel,
Quam Helt Ruiter aangeschooten
Streven door de donderklooten,
Ongezengt in 't oorlogsvier,
Onder blixems van kartouwen,
Met een ongeschokt vertrouwen,
Drywerf dond'ren op het meer
Door Brittanje heen en weêr,
Met grofzwangre schutgevaarten,
Tot met ingekrompen staerten,
Na de vierde maal, den rugh.
Biedende, zich zeewaerd deilen,
Heenedruipen, zonder moedt,
Door een zee van Engelsch bloet.
Askuë, nu lang verlaeten,
Brengt op 't hof der Vrye Staeten
Zelf de tyding uit den slagh:
| |
| |
Wort in 't hofgewelf gehangen,
Tromp, met volle vreught ontfangen,
Tuight hoe Stuarts waterroos
Zonck in 't water voor altoos.
‘Treffelijk, treffelijk,’ riep Lijnslager uit, toen hij het Dichtstuk gehoord had. - ‘Heden middag heeft mijne dochter Guurtje mij beloofd, dat zij, ter eere van den blijden dag, dien wij beleven mogen, eens ter deeg zal uithalen, en gij moet dan haar gast zijn - en als de maaltijd afgeloopen is, dan moet gij het lezen, wanneer wij eenige teugen gedronken hebben op onze Vaderlandsche Zeehelden.’ ‘Ik neem het aan,’ zeide Vondel, ‘en dan zal ik het ander, dat misschien wel gezongen zal kunnen worden, meêbrengen.’
Zeer vrolijk was de maaltijd. - Vader Lijnslager zag met dankbare blijdschap, hoe alle zijne kinderen en kindskinderen als doortinteld waren van genoegen, en dat 'er ware vaderlandsche harten in hunne boezems klopten. Vondel las zijn' Zeetriomf, en zijn Zegezang werd op de behaalde overwinning met luider stemme gezongen, sluitende men nu met den toezang:
Geluk en heil, doorluchtste Staeten,
Met zulk een zege zonder ga,
Behaelt, tot heil der onderzaeten,
En 't Christendom, door Gods gena;
Zoo moetze uw vlooten vry geleiden
Aan alle kusten oost en west,
Zoolang de dagh den nacht zal scheiden,
Zoo dempe uw vier dees waterpest,
| |
| |
Dees helsche poelslangh van de Britten,
Terwijl we in uwe schaduw zitten.
Onder dit gezang trad de jonge Maurits in den kring der familie. - De Admiraal Tromp, eenige huisselijke beschikkingen hebbende te maken, had voor drie dagen 's Lands vloot verlaten, en hem als zijn' reisgenoot medegenomen, daar Maurits voor den Admiraal de Ruiter mede eenige zaken had af te doen, en hem aan deur van zijnen grootvader afgezet.... ‘Welkom, welkom,’ wedergalmde nu de geheele zaal.... Margaretha, die het eerst haar' zoon merkte, viel hem om den hals van vreugde en grootvader Lijnslager zeide: ‘God zij gedankt! - nu, nu is de blijdschap van den dag volmaakt, nu ik met mijn' lieven Maurits dezen feestdag vieren mag.’
Nu moest de jongeling aan het verhalen van den zeeslag, daar niemand uitgeput was in het doen van vragen. Met eene ongemeene bescheidenheid en naauwkeurigheid beantwoordde hij alles zooveel mogelijk, maar nergens mengde hij zijn' eigen, persoon in het verhaal. Dat begon Lijnslager in het oog te loopen en deed hem eindelijk vragen: ‘Maar zeg mij, Maurits! gij vertelt zooveel van hetgeen de Admiraal de Ruiter, hetgeen zijn zoon, en zoovele anderen hebben uitgevoerd ... maar ik hoop niet, dat gij stilgezeten hebt, of in de piek van het schip zijt weggekropen.’ ‘Neen grootvader!’ zeide de jonge Maurits, ‘ik heb meest aan een stuk geschut gestaan, naast Engel de Ruiter. Als gij dien eens spreekt, zal u die
| |
| |
beter en onpartijdiger, dan ik, kunnen vertellen, hoe ik mij gehouden heb. Ik zal 'er alleen van zeggen, dat ik mijn best gedaan heb...’ ‘Maar wist gij 'er niets van Maurits?’ zeide Margaretha, ‘toen de slag begon?’ ‘Moeder,’ zeide hij, ‘het kan wezen, dat de Admiraal de Ruiter 'er, niet van geweten heeft, althans ik heb in het gezigt van dien bedaarden man geene verandering gezien, maar alle anderen waren wel degelijk ontroerd, toen de slag begon; althans ik wil wel bekennen, dat, toen de eerste volle laag losging, ik, op dat oogenblik, naauwelijks wist, wat 'er gebeurde ... maar in de hitte van het gevecht kreegt ik eene bedaardheid, eene gerustheid en eene stoutheid, ja ik hoorde op het laatst de kogels mij om de ooren fluiten, zonder het besef van het gevaar, waaraan ik was blootgesteld...’ ‘Waarom,’ vroeg Lijnslager, ‘hebt gij den Admiraal Tromp niet gevraagd, om af te treden?’ ‘Dat heb ik gedaan,’ zeide hij, ‘maar hij verlangde nog heden avond bij zijne vrouw te zijn.... Overmorgen komt hij mij weder afhalen, en zal u dan een kort bezoek geven.’
Nu begon het langs de straten van Amsterdam regt woelig te worden; van alle zijden ging 'er een gejuich op van zingende troepen volks, die, door speeltuigen voorafgegaan, liedjes aanhieven, waarvan de namen van de Ruiter en Tromp schering en inslag waren. - Tusschen beide hoorde men het losbranden der kartouwen, en als men de oogen op de laag sloeg, zag men alle schepen rijkelijk van vlaggen en wimpels voorzien. Bij het vallen van den
| |
| |
avond werden 'er op vele plaatsen en ook, zoo als bij eene vroegere gelegenheid, voor de deur van Lijnslager, door het baandersvolk, pektonnen gebrand, en alle pogingen aangewend, om als 't ware zelfs den nacht te beletten, dat hij met zijn' duisteren sluijer de schitterende vreugde van Hollands grootste koopstad over de behaalde zegepraal bedekte. Lijnslager met Vondel alle de vreugdebedrijven beschouwende, zeide met een van dankbaarheid doortrokken hart: ‘Vondel, wij, mogen God danken, dat Hij ons ten minste dezen vreugdedag nog heeft laten beleven.’
|
|