| |
Zestiende hoofdstuk.
Nog eenige dagen vertoefde Lijnslager na den dankdag te Amsterdam, en sprak 'er tot zijn groot genoegen den Admiraal Tromp, bij gelegenheid, dat zijn kleinzoon weder met dezen naar de vloot terug trok. ‘Als wij den Engelschman nog eens zoo kloppen, vader Lijnslager!’ zeide Tromp, ‘dan zal 'er geen spaander van zijne geheele vloot te regt komen - en dan varen wij zoo in volle zeilen de rivier van Londen op.’ ‘Ja, ja,’ zeide Lijnslager, ‘maar een hond is stout op zijn eigen erf...’ ‘Wij zullen die honden wel druipstaartend in hun nest jagen,’ antwoordde hij; en stapte op het rijtuig, terwijl grootvader Lijnslager zijn' kleinzoon de hand drukte en hem Gods zegen wenschte.
| |
| |
De aangename hoop, welke Tromp koesterde, om de Engelschen in hunne eigen haven te gaan bestoken, werd niet bevestigd; zelfs leed de vloot der Staten, bij het hervatten van den zeeslag aanmerkelijke nadeelen, en, hoezeer de Ruiter door zijn krijgsbeleid grooten roem bij eenen meesterlijken aftogt inlegde, toch sloeg de evenaar der fortuin tot nadeel van de Staten, in den laatsten zeeslag, over. Hevige partijschappen rezen 'er nu ook omtrent het gedrag van de Ruiter en Tromp; zelfs werd de laatste, ondanks zijnen bekenden moed en dapperheid, op het aandrijven van de Witt welke hem vijandig was, uit hoofde van deszelfs zucht voor den Prins van Oranje, van zijn' post als Vice-Admiraal verlaten. Welke pogingen die Zeeheld aanwendde, om zelfs in een lager rang, het land te dienen, ook dit edel aanbod werd niet aangenomen, en een zoo verdienstelijk man tot eene vadzige ledigheid veroordeeld. - Lijnslager, zonder zich aan de partijschappen te storen, die de gemoederen der aanzienlijken verbitterden en beroerden, droeg allen, die hij voor goed en groot hield, zijne achting toe, en alle verdrukkingen en onregtvaardigheden, door wien ook gepleegd, veroordeelde hij: zoo ook vereerde hij den dapperen Tromp, die zijn's vaders voetspoor volgende, den kop, zelfs onder een Staatsbestuur, dat hem minder aanstond, zoo kloekmoedig nog onlangs gewaagd had, met opregte hoogachting. En schoon zijn kleinzoon in gunst stond bij den Admiraal de Ruiter, hij bleef met den Admiraal Tromp, die nu, op zijn Hofstede te 's Graveland, den Herfst, in eene zoo onaangename rust, doorbragt, eene vrien- | |
| |
delijke verkeering houden, en had dikwerf met dien Zeeheld gesprekken over den staatkundigen toestand van het Vaderland, waar uit het hem duidelijk bleek, dat, schoon Tromp beslist der Stadhouderlijke partij was toegedaan, die nu het onderspit delfde, deszelfs hart gloeide voor het geluk van het Vaderland, en zijn gevoel van eer, als krijgsman, te groot was, om, uit hoofde van zijne staatkundige begrippen, niet kloekmoedig te strijden, en den eed, aan de Staten gedaan, te breken. Zelfs ontdekte Lijnslager, dat Tromp, hoe zeer het hem griefde, dat hij als op zijn landgoed gebannen was, zich bedroefde over de nadeelen, die 's Lands vloot beliepen, die reeds in wijnmaand, zonder verdere krijgsverrigtingen van eenig aanbelang, binnenviel.
Lijnslager van zijne Hofstede te Amsterdam teruggekomen, bevond zich eenigermate ongesteld, maar, zijne eigen ongemakken ligt achtende, keurde hij het niet de moeite waardig, om daar over zijne kinderen te bekommeren, en begreep te regt, dat de vermindering van zijne krachten meer aan zijn reeds gevorderd leven, dan aan eenige ziekte moest worden toegeschreven. Het oog zijner kinderen ontglipte het echter geenszins, dat vader Lijnslager, dien zij allen zoo hartelijk beminden, schoon nog levendig van geest, minder vlug in zijne bewegingen was, ja dat zijn gelaat, dat tot nog de blozende gezondheid vertoond had, eenigzins begon te betrekken. - Zelfs zagen zij, dat het hoofd begon te knikken, dat zijn gang veel trager werd, en hij, schoon hij het zorgvuldig verbergen wilde, meermalen zeer vermoeid te huis kwam, als hij maar eene geringe
| |
| |
beweging gemaakt had. Daar hij echter geene der gebreken had, welke anders veelal den ouderdom aankleven, en eer in het huis een' medebroeder, dan vader en grootvader scheen; daar hij gaarne zijne kinderen en kindskinderen vrolijk zag, en geen grommige bediller was van den tegenwoordigen tijd, verlangden allen zoo wel eigen als aangehuwden, dat zijn levensdraad nog een' geruimen tijd mogt gerekt worden. Bijzonder ook verlangde het zijn kleinzoon Maurits; die nu van 's Lands Vloot te huis gekomen, menigen winterschen avond bij zijnen grootvader aan den haard sleet. Nu eens verhaalde hem deze van eene en andere bijzonderheden, welke hij op zijne reis door Italie, Zwitserland en Duitschland gezien had, tusschen beide hem vermaningen of lessen gevende, maar op zoodanig eene wijze, dat dezelve niets aankleefden van dat stijve en stroeve, dat beuzelachtig herhalende, hetwelk de jeugd afkeerig maakt van de leeringen der wijsheid, die van de lippen der grijsaards stroomen. - Dan weder zag Lijnslager met genoegen de vorderingen, die zijn jonge naamgenoot in de Teekenkunst en vooral in de Meetkunst maakte en oefende zich met hem in de Aardrijkskunde; zich daartoe bedienende van de voortreffelijke globen van Blaeu, die toen als de nieuwste en beste de hoogste goedkeuring wegdroegen. - Van tijd tot tijd, en vooral, wanneer het weder ongunstig was, liet hij zich door zijnen Maurits uit den Bijbel eenige gedeelten voorlezen, en gaf behalve eenige historische Boeken van het Oude Testament, de Psalmen en de Spreuken, de voorkeuze aan het Nieuwe, oordeelende, dat, hoeveel achting het Oude ook verdien- | |
| |
de, uit hoofde van deszelfs betrekking op het Nieuwe, het, laatste oneindig belangrijker en geschikter is voor den Christen - en dat op elke bladzijde lessen van nederigheid, zachtmoedigheid en liefde in den waren geest van het Christendom te vinden waren, gepaard met bemoedigingen voor den zoo ligt dolenden en struikelen mensch, en eindelijk van vertroostingen voor den sterveling, dien de zucht is ingeschapen, om zijn bestaan verder uitgebreid te zien, dan de enge grenzen van dit wisselvallig leven. Lijnslager gaf ook zijn' kleinzoon te kennen, dat de Bijbel, waaruit hij hem voorlas, bij hem eene bijzondere waarde ontleende van de hand, die hem dat boek geschonken had, hoe het namelijk eene gift was, waarmede zijne Godvruchtige moeder hem bij zijne reis naat Italie had verrast.... ‘En’ voegde Lijnslager 'er bij: ‘Maurits! als ik niet meer ben, zag ik gaarne, dat gij het als een geschenk van mijne hand in waarde hieldt. Zoo lang ik leef, moet het het mijne blijven, en schoon ik wel weet, dat 'er sedert dien tijd veel fraaijer en beter drukken zijn uitgekomen, echter ('t is misschien een gebrek of zwakheid van den ouderdom) deze Bijbel is mij dierbaar, om dat het eene gift is van mijne moeder ... en de herinnering aan die vrome en deugdzame vrouw, welke onafscheidbaar is aan dit boek, maakt altijd mijn hart vatbaarder voor de heilzame indrukken der lessen, daarin vervat.... Neen! Maurits! het is geen zwak van mijn' ouden dag. 'Er zijn sommige menschen, die zoo alles weg willen praten, maar de goede God heeft aan den mensch niet te vergeefs de zintuigen, en
| |
| |
dit teeder gevoel geschonken, dat het hart gloeijen doet. Wij hebben zinnelijke hulpmiddelen noodig ... en wat ligt 'er iemand, buiten mij, aan gelegen, als gij mij uit den Bijbel voorleest, of gij het uit dezen, of een' anderen doet, maar mij zeker veel, omdat op deszelfs gezigt reeds eene godsdienstige stemming in mijn hart plaats heeft.’
Onder andere lievelings boeken, waaruit ook dikwerf de jonge Maurits zijn' grootvader voorlas, daar hij, om hem gezelschap te houden, dikwerf aan zijn huis was, waren de Gedichten van Jacob Cats: natuurlijk viel het meest in Lijnslagers smaak, en hier aan gedroeg zich de ook de kleinzoon gaarne, dat hij hem voorlas uit 's Mans Ouderdom of Buitenleven.
Lijnslager had, bij het afloopen van den winter, en daar de Lentemaand met hare buijen zelfs den sterken man in den bloei zijner jaren aandeed, eenige, schoon niet hevige, aanvallen van koorts gehad, en ook deze hadden weder een gedeelte van zijne krachten weggenomen. Dit was aan den jongen Maurits ook zeer zigtbaar in het oog gevallen, en daar zijn hart zoodanig aan zijn' Grootvader gehecht was, en hij binnen kort weder naar 's Lands Vloot moest vertrekken, maakte hij zich verlegen, of hij niet wel, staande den tijd van zijn verblijf op dezelve, zijn' Grootvader Lijnslager zou kunnen verliezen. Hij durfde 'er echter niet van spreken - en daar die zich weder beter en opgeruimd van geest gevoelde, verzocht hij hem zijne voorlezing uit den Ouderdom van Cats te vervolgen. - De jonge Maurits las:
| |
| |
Ach! 't gaet 'er seldsaem toe, daer twee gelieven scheyden,
Zy konnen tot vertreck haer sinnen niet bereyden;
Doch als 't de noot gebiedt, en dat 'et wesen moet,
Soo wert 'er al ontset tot aen het innigh bloet.
Want als de. swacke mensch soo ver nu is gekomen,
Dat alle levens hoop van hem is wechgenomen,
Soo dient zyn gansche troost op Godt alleen gestelt,
Die 't gras en zyn gevolgh heeft onder syn gewelt.
Als die hem soo bevint, die moet het al verlaten,
Wat hem vermaacken gaf of eertys konde baten;
Syn ryckdom, prachtig huys, syn staet en werels eer,
Ontgaen hem al gelyck en dat voor immermeer.
Want als de bange ziel is uyter tydt. gescheyden,
Misschien gaet eenigh mensch het lyck ten grave leyden,
Maar niemand komt 'er in. Ach! geen soo trouwen vrient
Die hem daer tot behulp of soet geselschap dient.
Het vleesch is voor den worm, en sal in haast verdwynen,
De ziel is sonder lyf en moet voor God verschynen;
Nu is dan Christi bloed alleen de medicyn,
Om van het streng gericht bevrydt te mogen zyn.
Laet ons hier, waerde ziel, de dood eens recht bemercken.
Het sal ons na den geest veel nutte deugden wercken;
Komt let eens hoe de mensch het lichaem nederleyt,
En hoe men uit het vleesch, en van de werelt scheyt.
Als syn gesette tydt van Godt hem voorgeschreven,
Vervult het leste deel van dit ellendigh leven,
En dat de bleecke doodt hem aen den boesem klopt,
En al het breyn ontset, en al de geesten stopt;
Dan komt de leste stuyp in ons gesichte dalen,
En al wat mensch geleeck, verlaet zyn eerste palen.
De neus wort byster scherp, de mond en tonge dor,
De spraecke wonder hol, de stem geweldig schor.
Het oogh sackt in het hooft, en gaat hem als verbergen.
Het kent geen vrienden meer, oock is 't hem niet te vergen:
| |
| |
Het innigh bloedt dat stolekt, al was het eertyds heet,
En uyt het mager rif ontstaet een klammig sweet.
Men siet het opperlyf en al den boesem swellen,
En des al niet te min men kan de ribben tellen:
De lippen worden blaeuw en al de leden koudt,
En niet een eenigh deel, dat standt of wesen houdt,
En schoon 'er eenig mensch het oore komt genaecken,
Hy kan (hoe dat men roept) geen sinnen wacker maecken.
Ten lesten scheydt de ziel, die met een bange sucht
Verdwynt gelyk een damp, of als een dunne lucht;
Dan scheyt de swadder uyt, die blyft of aan de wangen,
Of aen den bleeken mont, of aen de lippen hangen;
Daer is de mensch een romp, want als de ziel verdwynt,
Verscheit het altemael, wat anders geestigh schynt.
Het oogh is enckel schrick, het licht dat is gebroocken,
Voortaan maer nut alleen, om toe te zyn geloocken,
De mensch is soo ontvormt, als hy is uitgeleeft,
Dat oock syn naeste bloedt van hem een afkeer heeft.
Ziedaer is dan het lyf gelyk een block gelegen,
De tong is sonder spraeck, en kan haer niet bewegen,
Het oor en hoort geen stem, al roept men uren lanck,
En wat 'er overblyft en is maer enckel stanck.
Het graf dat eyscht syn recht, een huys van weynigh delen,
Dat moet hier tot besluyt de leste rolle spelen;
Siet dit heeft slechts de mensch van al syn machtig goet,
Dat aerde wederom tot aerde worden moet.
Want als het ydel vleesch is in het graf gelegen,
En dat het met 'er tydt een dorheydt heeft gekregen,
Dan is de gansche romp als met een doeck bedeckt,
Vermits een aschgraeuw verw haer om de leden streckt.
Het lichaem is omvat als met een linnen laecken,
Soolange men het rif niet aan en komt te raecken,
Maar soo de kist alleen het minste stootjen kryght,
Dan is 't een weynigh asch dat van de beenen syght.
| |
| |
Siet daer het moedigh dier, dat wy soo heerlick vieren,
Ja siet den vuylen romp, die wy soo dikmael cieren;
Wat is de schoonste vrouw, en wat de grootste man?
Men vindt naeuw sooveel stofs als yemandt grypen kan,
Doch wilt in dit verhael, o ziel! u niet verschricken,
Maar, door een vast geloof, uw droeven geest verquicken;
Want schoon het lichaem sterft, en in het graf verrot.
De ziel kent geen bederf, maer gaet tot haren Godt.
Dus verre had de jonge Maurits gelezen, toen Lijnslager bemerkte, dat hij al meer en meer aangedaan raakte. En nu werd het zoodanig, dat hij bezwaarlijk kon vortlezen. ‘Houd op, Maurits! houd op,’ zeide Lijnslager. ‘Nooit heb ik u zoo hooren lezen. Ik zou u bijna niet meer kunnen verstaan - wat scheelt u?’
Maurits de Waal. O men is den eenen tijd beter geschikt, om te lezen dan den ander, grootvader!
Lijnslager. Wel het hapert niet aan uwe stem ... maar gij zijt zeer aangedaan.
Maurits de Waal. Ik beken het, Grootvader! ik beken het, ik ben zeer aangedaan.
Lijnslager. Schoon de beschrijving van den dood en van een lijk door Cats zeer natuurlijk is, en altijd die onderwerpen aandoenlijk zijn, heeft 'er zeker bij u thans eene bijzondere reden plaats, die u zoo hevig ontroert.
Maurits de Waal. O men kan zulke vreemde invallen hebben ... schoon 'er geen grond voor is.
Lijnslager. Spreek regt uit tegen mij, Maurits! en kom 'er maar voor uit, wat u op het hart ligt....
Maurits de Waal. Als ik het u dan zeggen
| |
| |
moet, Grootvader! De eenvoudige maar natuurlijke teekening, die de Dichter Cats van den dood maakt, heeft mij bijzonder getroffen. Ik dacht daar bij ... daar ik nu toch binnen weinige dagen weder naar de vloot vertrekken zal ... 't is God alleen bekend, of wij elkander weêr zullen zien.
Lijnslager. En ontroert u dat zoo, Maurits!... Ik heb nooit gemerkt, dat gij vreesachtig waart ... en naar ik van de Ruiter heb gehoord, hebt gij verleden jaar van het tegendeel zeer duidelijke bewijzen gegeven.
Maurits de Waal. Gij begrijpt mij verkeerd, Grootvader! ik vrees voor mij zelven niet. Neen! neen! ik vrees alleen, als ik 'er het leven afbreng, en als ik weder te huis kom, dat ik dan u niet langer in het leven vinden zal. O zoo ik te huis kwam ...
Lijnslager. En gij vondt mij overleden ... wel nu, Maurits! wat zou dat dan zijn! Dan zou 'er alleen dat gebeurd zijn, het geen onvermijdelijk vroeg of laat met allen, en met mij binnen korten tijd zeker gebeuren moet. En zou u dat zoo sterk bedroeven? Het doet mij veel genoegen, dat wil ik u niet ontkennen, dat ik hierin zigtbaar mag ontdekken, dat gij mij hartelijk lief heht ... maar lieve Maurits! laat u door geene hartstogtelijkheid ooit in dezen overmeesteren. Acht ieder dag, dien gij iemand, welke tot mijne jaren geklommen is, bezit, voor winst. 't Is reeds meer, dan gij van het algemeen beloop der natuur verwachten kunt, en bedenk, dat, schoon het God nog om wijze redenen behaagt, mij in het leven, en bij een tamelijk genot van gezond- | |
| |
heid te bewaren, en ik wel nog niet als een geheel onvruchtbare boom eene nuttelooze plaats besla, ik mijne rol toch goeddeels afgespeeld mag rekenen, en dat het nut, hetwelk ik sticht, meest toevallig mag geacht worden. Niet alleen zie ik alle mijne kinderen groot, maar onder mijne kleinkinderen 'er een, welke reeds die jaren bereikt heeft, dat ik met hem, als met een redelijk mensch spreken kan, die reeds blijken gegeven heeft van moed en dapperheid in het verdedigen van zijn vaderland. Ik bid u, Maurits! wat kan een mensch, wiens leven toch in zekeren bepaalden kring begrepen is, wat kan een mensch meer verlangen? Ik zou rekenen, dat ik mij aan ondankbaarheid schuldig maakte, zoo ik de dwaasheid had, van nog meerder te wenschen.... En waarlijk mij dunkt, Maurits! dat ook gij geene regtmatige reden hebt, om meer te begeeren.
Maurits de Waal. Ik weet het, ik weet het, maar het is God alleen bekend, hoe lief ik u heb en hoe ik ben aangedaan, als ik indenk, dat uw lot toch zoo zijn zal, als vader Cats het daar beschreven heeft.
Lijnslager. Ik merk, Maurits! gij blijft alleen hangen aan het treurig denkbeeld van sterven, en van alle de omstandigheden, die hetzelve vergezellen.... Maar slaat gij 'er geen acht op, dat na den dood een ander leven volgen zal, en op het vooruitzigt van dien staat, welken ons rede en openbaring met vereenigde stemmen leeren. Zoo gij u dan maar die denkbeelden levendiger voor den geest stelde, o mijn kind! dan zoudt gij met minder treurigheid de mogelijkheid bedenken, dat wij hier op aarde nog maar
| |
| |
korten tijd in elkanders gezelschap zullen mogen doorbrengen. Gij hebt immers in den afgeloopen winter onderrigt genoten in de leer van het Christendom: en binnen veertien dagen, eer gij weêr aan boord gaat, zult gij reeds aangenomen zijn, als Lidmaat der Christelijke Kerk, en aanzitten aan de tafel der geloovigen. Immers gelooft gij opregtelijk de waarheden en gronden, die u de Leeraar heeft ingescherpt? ... Gij zijt, hoop ik, door overtuiging een Christen....
Maurits de Waal. O ja! ik heb die leer begrepen, en ben ook gereed, om die als waarachtig te omhelzen. Alle de gronden, die mij voor dezelve zijn aangevoerd, zijn zoo onwederlegbaar en krachtig, dat ik, daaraan twijfelende, geene zaak ter wereld meer als waarachtig zou kunnen aannemen, ten ware dat ik die zelf gezien en gehoord had.
Lijnslager. Wel nu! mijn kind! laat dan die overtuiging ook in uw' geest die blijde hoop doen geboren worden op een leven na dit leven; en wat zou ons verhinderen te hopen, dat die zelfde God, die ons toegezegd heeft, dat wij uit het stof zullen opstaan, ons bekleeden zal met zoodanige ligchamen, waarin wij elkander herkennen zullen in een ander leven.... Laat die zoete hoop, welke op zoo redelijke gronden rust, als de onsterfelijkheid en de verrijzenis zelve, u opbeuren, wanneer u de treurige gedachte bekruipt over geledene verliezen, of wanneer gij zulke verliezen ziet naderen. Mij althans, ik beken het u openlijk, mij heeft in alle zoodanige lotgevallen (en geen mensch op deze wereld staat zoo geheel op zich zelven, of nu en dan ontvallen hem
| |
| |
dierbare vrienden) mij heeft in alle zoodanige lotgevallen die hoop opgebeurd. Kom, mijn lieve Maurits! Demp in uw' geest die opwellingen van droefheid, en zegepraal door het Christelijk geloof over uwe treurigheid, die, schoon zij uw hart eer aandoet, uw verstand u verbiedt aan te kweeken.
Maurits de Waal. Waarlijk, Grootvader! 't is, terwijl gij zoo spreekt, of ik moed schep, en mijne treurigheid vermindert.
Lijnslager. 't Is mij aangenaam, Maurits! dat ik die somberheid zie verdwijnen, welke zoo weinig aan een' jongeling van uwe beginsels past. Laat ik het u, daar wij nu alleen zijn, en over een zoodanig onderwerp spreken, mogen zeggen, even eens als of het de laatste maal was, dat ik met u sprak. Na alles, wat ik op de wereld gezien heb, en ik heb, dat durf ik zonder ijdelen roem zeggen, nog al met eenige opmerkzaamheid geleefd; verklaar ik, nergens, nergens, Maurits! is voor den zwakken mensch eene waarachtiger bron van troost tegen de grootste onheilen in dit leven, waaronder ik voor gevoelige harten tel, het verlies van die dierbare panden, waaraan wij door vriendschap of bloedverwantschap verbonden zijn, dan in de leer van het Evangelie. En daarom, Maurits! is het de pligt van elk verstandig mensch, die de rust zijner ziele lief heeft, om niet alleen die leer te omhelzen, maar alle pogingen, zooveel zijne omstandigheden toelaten, aan te wenden, om zich meer en meer in die leer te bevestigen en op te bouwen. Misschien, want gij zult in de wereld allerhande soort van menschen ontmoeten, misschien zult gij, in uw volgend
| |
| |
leven, wel lieden aantreffen, die, of uit loszinnigheid, of uit bedorven beginsels, pogen zullen, om uw aangenomen geloof te doen wankelen; maar wees tegen hen, als de grootste vijanden van uw geluk, op uwe hoede. Vraag hun, zoo spoedig, als gij merkt, dat het hun te doen is, om uw geloof te ondermijnen, of zij wel het voor en tegen behoorlijk onderzocht hebben, en vooral of zij in staat zijn, om u iets beter in de plaats te geven? Vraag hun, of zij niet wel reden hebben, om te wenschen, dat de leer des Christendoms onwaar zijn mogt? En of 'er niet veel in gevonden wordt, dat met onbeteugelde neigingen en botgevierde hartstogten strijdt? Vraag hun eindelijk, of die leer, naar den inhoud van het Evangelie, niet zoodanig is, dat dezelve regtstreeks strekt, om den betrachter een stil en gerust leven op deze wereld te doen leiden, met het troostrijk uitzigt op eene eeuwigheid, waarin, althans voor deugdzamen, een geluk gehoopt mag worden, oneindig grooter, dan deze broze en vergankelijke aarde aan eenig sterveling schenken kan? - En ik houd mij verzekerd, dat op die laatste vraag naauwelijks een eenige u ontkennend zal durven antwoorden. Misschien ja! dat deze of gene met spotredenen of kwinkslagen voor den dag zal komen, maar in eene zaak van zulk een gewigt, van zulk een belang, als waarvan het geluk des levens en de vrede der ziele afhangen, kunt gij op betere bewijzen aandringen. Ik verheug mij, Maurits! dat ik u dit nog heb kunnen zeggen, en al was het, dat het God behaagde, om mij heden uit dit leven wegtenemen, dan zou ik in mijn laatste oogenblik, dit uur nog zegenen, waarin
| |
| |
ik gelegenheid gevonden heb, om een' jongeling, dien ik zoo lief heb als mijne eigen ziel, ten minste nog eenige waarschuwingen te hebben mogen geven, die misschiem ter bevordering van zijn wezenlijk geluk voor tijd en eeuwigheid zullen kunnen strekken.
Het was voor den ouden Lijnslager een godsdienstige feestdag, toen hij, bij gelegenheid van het Paaschfeest, dat hij altijd, als zich de gelegenheid daartoe aanbood, stiptelijk bijwoonde, ook zijnen beminden kleinzoon aan het Nachtmaal zag aanzitten, en, daar deze nu binnen weinige dagen weder zich aan velerleije levensgevaren zou blootstellen, hem nu als een Christen deelen zag in dien maaltijd der geloovigen, zoo geschikt, om de beginsels van het Christendom te versterken, en den zwakken mensch te bevestigen in de navolging van het heilig voorbeeld, door den Insteller van denzelven, in zijn leer en leven nagelaten. - Te huis gekomen dankte Lijnslager in eenzaamheid God voor den nieuwen zegen, die deszelfs goedheid hem nog had laten beleven, daar hij zelf met een' zijner kleinkinderen aan de wel eenvoudige maar belangrijke plegtigheid van het Christendom had mogen deelnemen, en smeekte, dat het God behagen zou, dezelve aan de ziel van den zoo hartelijk geliefden Jongeling te zegenen. Bij een bezoek, dat hem Maurits den volgenden dag gaf, drukte hem Lijnslager nogmaals, met al den ernst zijner ziele, het gewigt der bijgewoonde plegtigheid op het hart, wenschende, dat die, in de ure des doods, en ter aller ure, een' zoo heilrijken invloed op deszelfs ziel zou mogen hebben, dat hij kloek- | |
| |
moedig en gelaten zelfs de zwaarste proeven van tegenspoed en lijden ondergaan zou.
Zij waren nog in dit ernstig gesprek, toen zich de Admiraal de Ruiter bij den ouden Lijnslager liet aandienen, om hem, daar hij berigt gekregen had, dat zijne tegenwoordigheid op 's Lands vloot vereischt werd, vaarwel te zeggen. Veel sprak de Admiraal met Lijnslager over de hoop, die hij gekoesterd had, dat de vrede, naar welken zoo wel Groot-Brittanje als de Staten schenen te reikhalzen, getroffen mogt geweest zijn, en dus een eindpaal gesteld aan het deerlijk bloedvergieten; ‘maar,’ zeide hij, tot slot, ‘het schijnt, dat het God, in zijne eeuwige wijsheid, nog niet behaagt, om de hoop van zoovele braven in den lande te vervullen, en dus is 'er niets anders op, dan dat ik, als een dienaar van den Staat, weder aan het hoofd van 's Lands vloot, de kans des oorlogs ga beproeven. Ik hoop, Maurits!’ zich tot den kleinzoon van Lijnslager wendende, ‘ik hoop, dat onze pogingen gelukkiger zullen uitvallen, dan bij de twee laatste togten. Wij zullen nu, om de zaken met allen mogelijken nadruk door te zetten, en opdat ik in allen geval om geen' goeden raad verlegen zijn zal, en van veel verantwoordelijkheid ontheven, een' Gevolmagtigde der Staten op de vloot medekrijgen, en dat zal niemand minder zijn, dan de broeder van den Raadpensionaris de Witt.’ ‘God geve,’ zeide Lijnslager, ‘dat onder uw en zijn beleid eindelijk aan de Staten eene besliste zegepraal geschonken worde, op dat zich de Christenheid in den
| |
| |
vrede moge verheugen!’ Hierop nam de Ruiter met aandoening afscheid van Lijnslager en zeide den jongen de Waal, dat hij hem binnen weinige dagen bij zich weder aan boord wachtte. Het leed nu ook maar kort, of de jonge Maurits nam weder afscheid van zijne ouders en van zijnen grootvader Lijnslager, daar hij met Jonker Engel de Ruiter naar 's Lands vloot vertrok.
Lijnslager scheen door de aangenaamheid van het jaargetijde te bekomen van de sukkelingen des ouderdoms, die hem in den jongsten winter meer of min hadden doen kwijnen, vooral toen hij zich weder op zijn buitenverblijf te 's Graveland bevond; en zijne kinderen begonnen hoop te scheppen, dat zij zich nog eenigen tijd in zijn bijzijn zouden mogen verheugen. Bij afwisseling bezochten zij hem weder, en hij zelf meende, dat de verfrisschende buitenlucht, die toch voor oud en jong een genezend vermogen bezit, hem binnen kort zijne verloren krachten zou doen herkrijgen. Hij deed zelfs dagelijks grooter en grooter wandelingen op zijne Hofstede, ja strekte die reeds buiten dezelve uit; maar op zekeren namiddag teruggekeerd gevoelde hij eene ongewone loomheid, die hij toch daaraan toeschreef, dat hij misschien meer van zijne krachten gevergd had, dan dezelve nog lijden konden. Zijn zoon Willem en deszelfs huisvrouw Guurtje bevonden zich bij hem, en dien avond bespeurden zij niets bijzonders - maar hij, den volgenden morgen langer te bed gebleven zijnde dan naar gewoonte, ontdekte, dat hij dezen nacht weder eenen ligten aanval van koorts gehad had. Zijn gelaat stond ook
| |
| |
zoodanig betrokken, dat zijne kinderen zich overtuigd hielden, dat 'er wat aan vader Lijnslager haperde. Met moeite bewogen zij hem echter, om een' Doctor te laten komen uit Naarden, en deze betuigde, geene bijzondere zwarigheid in het geval te zien, alleen ziede hij tot deszelfs zoon bij het heengaan, dat, daar de jaren van zijnen vader eenigzins gevorderd waren, en 'er eene algemeene matheid in het gestel plaats had, de gevolgen ernstiger zouden kunnen zijn, dan hij zich die nu oogenschijnlijk voorstelde. Lijnslager intusschen was den geheelen dag opgeruimd en vrolijk, en toen Guurtje hem op eene vriendelijke wijze toevoegde, dat zij hoopte, dat de koorts van geene gevolgen van beteekenis zijn zou, lachte hij vriendelijk, en zeide: ‘Ik moet waarlijk 'er om lagchen, dat gij u bij de minste ongesteldheid, die mij treft, zoo over mij beangstigt... Ik heb altijd het geluk gehad van door Gods zegen, buiten kleine ongesteldheden en ééne korte krankte, voorbeeldig gezond te leven. En gij verbeeldt u nu, dat dit tot het einde toe zoo zal moeten voortduren ... maar, als het God belieft, ik heb 'er ook niets tegen, want een sukkelend oud man is een ballast in de wereld...’ ‘Gij bedroeft mij, Vader!’ zeide zij, ‘met zoo te spreken, maar gij weet wel, hoeveel belang wij allen in u stellen, als ons aangenaamst gezelschap en als onzen trouwhartigsten raadgever... En waarlijk, gij hebt het, dunkt mij, op deze wereld ook nog zoo wel, dat gij geene bijzondere reden hebt, om te kunnen verlangen, dat gij ons nog gaat begeven.’ ‘Geenszins,’ antwoordde Lijn- | |
| |
slager, ‘is dit mijn geval ... en ik dank dagelijks God, dat hij mij een geluk gegeven heeft boven vele duizenden ... maar daarom zou het dwaasheid, zoo niet erger zijn, dat ik mijne wenschen nu verder uitstrekte...’ ‘Zijt gij,’ vroeg zij hem, ‘dan zoo verre, Vader! dat gij geene wenschen meer op aarde hebt?’ - ‘Dat is eene vreemde vraag’ - hernam Lijnslager, zich eene poos bedenkende, ‘neen! als ik u de waarheid zeggen zal, ik heb nog een' bijzonderen wensch overig... Ik heb eergisteren gehoord, dat 's Lands vloot reeds eenige dagen uit Texel gezeild is, en dat men van dezelve niets vernomen heeft ... gij weet, hoe gaarne ik van Maurits hoor, en daar het den laatsten nacht vrij wat gestormd heeft, zou ik wel wenschen te weten, hoe of het met de vloot en bijzonder, hoe het met Maurits is ... ja ... als ik alles naar mijn' wensch had, dan zou ik dien lieven jongeling nog weder gaarne in het vaderland terugzien... Wat is toch de mensch een onverzadigbaar schepsel ... altijd wenschen ... altijd wenschen...’ ‘Nu,’ zeide zijne dochter, ‘en ik schaan mij niet, om u te helpen wenschen, dat God geven zal, dat gij aan dien wensch voldaan ziet.’
Hoezeer zich Willem en zijne vrouw gevleid hadden, dat zich deze ongesteldheid bij eene koorts bepalen zou, zagen zij zich hierin bedrogen, en den volgenden dag werd Lijnslager door eene hevigere overvallen. Dit deed hen althans aan zijne overige kinderen en de familie te Rotterdam eenige waarschuwende kennis geven. Doch daar hij zich den
| |
| |
volgenden dag weder vrij welvarende bevond, schoon hij wel bemerkte, dat zijne krachten eenigzins verminderd waren, beschuldigde hij zijnen zoon, dat deze te veel ophef van zijne onpasselijkheid gemaakt, en daardoor deszelfs broeders en zusters eene ijdele ongerustheid misschien had aangejaagd. Hij vreesde, dat dit ten gevolge zoude hebben, dat zij hals over hoofd hun huis en huisgezinnen zouden verlaten. En daarmeê zouden zij veel meer verzuimen, dan zij nut konden doen, met een' oud man te bezoeken, welke om den anderen dag aanvallen van koorts had, die alleen eene te ver getrokken genegenheid voor grooter en gewigtiger hield, dan zij wezenlijk waren.
Lijnslager had zich niet vergist in dit gevolg van het schrijven van Willem, daar nog dien eigen avond alle zijne kinderen zich reeds op zijn buiten bevonden; die zich echter hartelijk verheugden, dat zij zich zijnen toestand erger hadden voorgesteld, dan hun die toescheen te zijn, daar zij hem, schoon eenigzins vervallen, vonden zitten in een' leuningstoel, en zelfs eenige spijze nuttigende. - Desniettegenstaande greep hem den volgenden nacht weder eene hevige koorts aan, en zijne afgematheid den volgenden morgen bewees aan zijne kinderen, dat geene vergrootende kommer zijn' zoon Willem had doen besluiten, om hun ten minste van de ernstige ziekte van vader Lijnslager kennis te geven. Schoon de koorts weder zeer zuiver afliep, had hij veel moeite om zijne kinderen te bewegen, dat zij met Willem naar Amsterdam zouden terugkeeren. Zelfs kon zijne dochter Margaretha daar geheel niet toe ver- | |
| |
staan, terwijl haar man haar ook verzekerde, dat hij het in het huishouden uitmuntend zou kunnen redden, en dat hare oudste dochter wel eenigermate hare plaats zou kunnen vervullen. Schoon de ziekte van Lijnslager niet sterk toenam, bleef echter de koorts even hevig, en welke middelen ook de Doctor aanwendde, vergeefs zocht hij hare krachten te breken; het natuurlijk gevolg dus was, dat hij zwakker en zwakker werd. Hij was ondertusschen een voorbeeld van geduld en godsvrucht staande zijne geheele ziekte; ja staande den tijd, dat hij vrij was van koorts, ongeacht zijne zwakheid, stelde hij alles in het werk, wat maar eenigzins strekken kon, om zijne dochters op te beuren en te vervrolijken, die dit wel behoefden, daar zij van dag tot dag een' vader, dien zij zoo hartelijk beminden, zagen vervallen, en, daar hun de Geneesheer van tijd tot tijd verzekerde, dat vader Lijnslager veel zwakker was, dan hij zich inderdaad zelf verbeeldde, en hij zich, als de koorts af, verbeelden kon. Deze nam daarom zelfs eenmaal de vrijheid, hem onder het oog te brengen, op een' tijd, dat hij geheel vrij van koorts was, dat, schoon hij hem dat oogenblik waarlijk niet ongunstig gesteld vond, hij zich echter verpligt achtte, hem te verklaren, dat zijne zwakheid groot was, en wel zoo, dat zij hem zou kunnen bedriegen, waarom hij raadde, dat, ingevalle hij misschien nog eenige beschikkingen te maken had, daarmede niet te zuimen. ‘Hartelijk dank,’ zeide Lijnslager, ‘hartelijk dank, mijn Heer! voor uwe voorzigtige en minzame waarschuwing, maar ik heb, in gezonde dagen, alle die beschikkingen gemaakt, welke ik
| |
| |
oordeelde, dat men na mijn' dood van mij zou kunnen verwachten.... Ik heb namelijk alles zoodanig in orde gebragt, dat mijne kinderen over geene zaak twijfel zullen hebben ... en dat is ieder man van regel en orde verpligt, omdat niemand immer een uur van zijn leven verzekerd is, hoe jong of bloeijend ook van gezondheid.... Bijzondere schikkingen heb ik niet te maken, want mijne kinderen zijn mijne natuurlijke erfgenamen, en ik heb het altijd in anderen veroordeeld, dat zij nog na hunnen dood over hunne goederen eenig beheer wilden houden, ten zij dat eenig wangedrag van hunne nablijvenden hen verpligtte, om tot derzelver eigen welzijn daaromtrent eenige zorge dragen.’ Schoon Lijnslager dit met een blijmoedig gelaat en groote gerustheid der ziel uitsprak, dit zeggen van den Doctor had op de harten van zijne beide dochters, welke 'er bij tegenwoordig waren, geen' geringen indruk. Lijnslager ziende, dat zij, na het vertrek van denzelven, zeer neerslagtig, ja ontsteld waren, sprak zelf haar moed in het lijf, haar beduidende, dat dikwijls ook de Geneesheeren de ziekten erger inzagen, dan zij inderdaad waren, dat hij best zichzelven gevoelde ... en dat, in allen gevalle, indien de dood op eene zoo zachte wijze naderde, hij en zij met hem reden hadden, om God te danken, dat zijn lijden zoo dragelijk was. Nog was hij bezig met dus te spreken, toen zich onverwacht de gewezen Admiraal Tromp liet aanmelden, welke dien dag naar Amsterdam geweest was. ‘Geen belet, geen belet,’ zeide Lijnslager. ‘Laat de Admiraal binnenkomen; wa- | |
| |
pen u, mijne kinderen! dat zal vast tijding van de vloot zijn.’ Vader Lijnslager bedroog zich niet.... ‘Zoo,’ zeide Tromp, ‘dat lijkt 'er na, zoo op uw' stoel, vader Lijnslager! dat komt goed, want ik heb u een gewigtig nieuws meê te deelen.’
Lijnslager. Is het wat goeds?
Tromp. Een nieuws, zoo groot en goed, als gij mogelijk nooit gehoord hebt.
Lijnslager. Gij maakt mij... waarlijk nieuwsgierig.
Tromp. Ik zal u dan maar spoedig uit de pijn helpen.... De Ruiter is de rivier van Londen met 's Lands vloot opgeloopen tot digt onder Chattam - hij heeft geheel Londen in rep en roer gebragt - verscheiden oorlogschepen, die op de Rivier lagen, in brand gestoken.... De tijding is zeker....
Lijnslager. (zijne bleeke handen zamenvouwende en de oogen ten hemel heffende.) God zij gedankt - God zij gedankt! ... - Geef mij een glas water ... en een glas wijn aan den Admiraal ... waarlijk ik voel, dat ik 'er van ontzet.... Zijn u geene bijzonderheden bekend?
Tromp. Geene bijzonderheden - gij begrijpt allerhande vreemde geruchten, maar de overwinning is zeker. En schoon het mij in mijne ziel zeer doet, dat ik 'er niet bij tegenwoordig ben geweest, heb ik mijn vaderland toch te lief, om mij niet over die victorie te verblijden.... Ik wilde u ook nog voor den nacht verheugen met deze tijding, daar ik weet, hoeveel belang gij, gelijk alle brave Hollanders, in 's Lands vloot stelt.... Ik verzeker u, dat deze victorie klinken zal.
| |
| |
Lijnslager. Ik hoop maar, dat God dezelve tot een middel zal doen dienen, om aan het vaderland den vrede te bezorgen.... Nu Admiraal - (hem de handen drukkende) hartelijk dank voor de blijde tijding.
Margaretha. Hoe ik mij ook verheug over dezelve ... 'er blijft toch in het moederlijk hart altijd eene bezorgdheid over. o Wat zou ik niet geven, dat ik wist, hoe het met mijn' Maurits is ... ik vrees ... ik vrees, dat zulk eene groote victorie nog al wat bloed zal gekost hebben.
Tromp. Ja waar gehakt wordt, vallen zeker spaanders ... maar uw zoon is op het schip van de Ruiter - en die is een kind van het geluk.
Margaretha. Evenwel in een der slagen van verleden jaar, toen de kogels door de kajuit over het dek vlogen, zag het 'er slecht genoeg uit....
Lijnslager. Laten wij ons nu niet kwellen met onnoodige vrees, mijn kind! - laten wij ons maar verheugen over de goede tijding, die de Admiraal gebragt heeft - en God daarvoor danken.
Tromp. Regtzoo, vader Lijnslager! Ik zal u niet ophouden, want gij zijt te zwak, om lang gezelschap te hebben. Ik wensch, dat gij op die goede tijding een' goeden nacht zult hebben.
Lijnslager. Hartelijk dank! hartelijk dank! o ik bid u, Admiraal, als gij nog eenige nadere tijding krijgt, berigt het ons dan, al was het in het holste van den nacht.
Toen de Admiraal Tromp vertrokken was, bleef Lijnslager gedurig zijne vreugde uitboezemen, en hield niet op, voor dat zijne dochters eene kaart
| |
| |
van Groot-Brittanje voor den dag gehaald hadden, waarop hij met bevende handen haar de Rivier van Londen aanwees, en hoe ver Chattam op die Rivier lag, om haar vooral de grootheid en stoutheid van de daad onder het oog te brengen. De schok van blijdschap, welken Lijnslager ontvangen had, veroorzaakte echter, dat de koorts hem dien nacht heviger dan de vorige aantastte - en de Doctor hem den volgenden dag merkelijk vond achteruit gegaan, waarom hij deszelfs dochters, die hem het gebeurde verhaalden, waarschuwde, om hem voor alle hevige aandoeningen, zooveel mogelijk, te bewaren. Den volgenden morgen ontvingen zij nadere bevestigende tijdingen met de brieven uit Amsterdam, maar de bijzonderheden van den slag bleven verward. Zooras de koorts van Lijnslager weder aan het afloopen was, viel hij zijne dochters om nadere berigten lastig - en toen zij niet in staat waren, om hem eenige bijzonderheden, of tijding van zijnen geliefden Maurits medetedeelen, was het voor de eerste maal, dat hij eenig blijk van gemelijkheid, staande zijne geheele ziekte, aan den dag legde. Niet lang duurde het evenwel, of hij zeide tegen zijne dochter Margaretha: ‘Foei, foei! dat ik daar straks zoo ontevreden op u geweest ben ... vergeef het mij ... het kwam voort uit groote nieuwsgierigheid naar het lot van uw' lieven Maurits.’
Schoon weldra in het vaderland eenige nadere bijzonderheden van den togt bekend raakten, en hoe het de Ruiter raadzaam geoordeeld had, om den Theems weder af te loopen, bleef de vloot op de hoogte van den mond der rivier, de Engelsche kust in schrik
| |
| |
houden: en geene tijdingen omtrent bijzondere personen, gelijk Maurits, kwamen in het vaderland. - Daar ondertusschen de zwakheid van Lijnslager van dag tot dag toenam, bleef zijne wensch om spoedig berigten wegens zijnen lieveling Maurits te ontvangen voortduren, en, schoon hij anders los was van alle andere wereldsche bekommeringen, op dat voorwerp bleef zijne aandacht gevestigd. Het was nu zoover met hem gekomen, dat hij zelfs op den dag die zijn beste was, het slechts één half uur kon ophouden. Zoo met een doodelijk bleek en vermagerd gelaat, met de handen te zamen gevouwen, zat hij hangende tegen een kussen in zijnen leuningstoel: zachtkens bewogen zijne lippen, en zijne dochters verbeeldden zich, dat zij hem den naam van Maurits in een gebed hoorden uitstamelen, toen 'er onverwacht een rijtuig de hofstade kwam opvliegen. Niet lang leed het, of Margaretha zag haar' man in de kamer komen. - En de eerste woorden, die vader Lijnslager uitstamelde, waren: ‘De Waal, de Waal, hebt gij ... hebt gij ... tijding van ... Maurits? ...
De Waal. Ja vader! ja vader!
Lijnslager. Ik kan aan uw gezigt wel zien ... goede ... goede ... tijding, God zij geloofd! ... Leeft hij?
De Waal. Hij leeft en is gezond.
Margaretha. Lieve man! waar is zijn brief? ...
De Waal. Ik heb geen' brief! ...
Lijnslager. En toch zekere tijding?
De Waal. De zekerste tijding, die 'er zijn kan ....
Lijnslager. De zekerste ... de zekerste ...
| |
| |
De Waal. Immers, vader! men kan geen zekerder tijding hebben ... dan ...
Lijnslager, Dan welke? ...
De Waal. Dan dat men hem zelv' gesproken heeft....
Lijnslager. O God! is Maurits in Amsterdam? - Waar... waarom hebt gij hem niet meêgebragt?
De Waal. Om dat ik u niet te veel ... wilde ontstellen....
Lijnslager. O ik oude zwakke man... God weet best, hoe zwak ik ben ... als ik nu ... dezen nacht ... eens ... stierf ... en mijn Maurits ...
De jonge Maurits, die achter de deur gestaan en alles afgeluisterd had, kon zich nu niet langer bedwingen ... en de kamer instuivende zeide hij ... ‘Hier ben ... hier ben ik, grootvader! ...’ De jongeling schrikte terug, toen hij het vervallen gelaat van den grijsaard zag.... Lijnslager kon, hoe voorbereid tot de komst van den jongeling, niet spreken, maar de tranen vloten uit zijne flaauwe oogen. Beide zijne bevende en bleeke handen stak hij uit naar zijnen kleinzoon, en greep de regterhand van den jongeling ... ‘Welkom! wel... welkom...’ stamelde hij eindelijk ... en, met al de krachten, die hem overgebleven waren, de handen van Maurits drukkende, zeide hij: ‘Ik dank God ... dat Hij mij ... ten minste zoolang heeft ... laten ... leven, dat ... ik u... nog ... wederzie ... maar gij ... moest niet veel later gekomen zijn....’ Nu omhelsde Maurits zijne moeder en zijne moeije, en Lijnslager was 'er op gesteld, dat hij aan zijne zijde ging
| |
| |
zitten. Wat ook de Waal en zijne dochters raadden, Lijnslager begeerde volstrekt, dat Maurits, iets, al was het nog zoo weinig, van den togt naar Chattam zou verhalen. Maurits kweet zich daarvan in zoo weinig woorden, als hij met mogelijkheid kon. Lijnslager luisterde met ingespannen aandacht, maar toen Maurits verhaalde, hoe hij met twee groote Engelsche koningsschepen the Royal Charles en the Jonathan, die zij met de Ruiter voor Londen hadden prijs gemaakt, nu in de Goeree was binnengevallen - kon hij zich niet meer bedwingen van tranen ... en zeide ... ‘Nu kinderen! nu ... zal ik naar mijn bed gaan ... nu heb ik genoeg verstaan ... en al rees ik nooit weder van mijn bed op... Ik sterf te vreden ... en gerust.... God, die deze victorie gegeven heeft ... zal ... voor het Vaderland ... blijven waken.... God zal hetzelve den vrede ... wedergeven.... Kom ... kom ... Maurits! ... ondersteun mij ... leid ... leid ... mij nu naar mijn bed....’ Maurits ondersteunde zijn' dierbaren grootvader, die zich op zijn bed uitstrekte.... ‘Blijf nog wat bij mij zitten,’ zeide Lijnslager, ‘beste jongen! - Gij hebt mij meer verheugd, dan ... ik zeggen ... kan.... Lang ... lang ... zal ik 'er niet ... meer ... zijn, want ... ik ben zwak.... Schrei niet ... gij hebt mij nog voor mijn' dood ... het grootste genoegen ... gegeven .... dat ... ik van God ... gebeden had.... En nu ... o nu wenschte ... ik ... maar ... ik ... ben te zwak, ik ben te zwak, ... om God ... te danken ... met ... woorden ... voor het geluk dat ... Hij ... aan mijn vaderland ... geschon- | |
| |
ken ... heeft... Doe gij het voor mij ... God ... zal dezen .... zucht wel aannemen....’ Zoo sprak Lijnslager ... en de zwakheid verbood hem verder te spreken.... Maurits riep zijne ouders en moeije, zich verbeeldende, dat grootvader in zijne armen stierf. Dit echter was nog het geval niet, schoon hij na deze geen woord meer sprak, en, bij de verheffing der koorts, zijn besef scheen te verliezen. De Doctor gehaald zijnde verklaarde, dat het einde van den lijder zeer nabij was, en hij het geraden oordeelde, dat men, op de spoedigste wijze, de overige familie uit Amsterdam zou doen komen. Het duurde ook nog, tot dat deze aankwam, eer Maurits Lijnslager zoo zachtelijk ontsliep, dat men lang twijfelde, of de dood wel een einde aan zijn leven gemaakt had.
Men vond geen' uitersten wil, dan dien hij met zijne vrouw bij het aangaan van zijn huwelijk gemaakt had, en alleen op een los papier, dat hij, zonder eenige pracht, te Amsterdam, in het graf bij zijne huisvrouw wenschte begraven te worden. - Met aandoeningen van treurige dankbaarheid voldeden zijne kinderen aan dien wensch van hunnen dierbaren Vader, en, schoon hij ligchamelijk aan hunne oogen ontweken was, bleef zijn voortreffelijk voorbeeld van Vaderlandsche en Christelijke deugden, als een Beschermgeest over zijn geslacht waken, ja zijne nagedachtenis bij allen, die hem gekend hadden, in zegening, als die van een' braven Burger en een' deugdzamen Christen.
Einde van het Vierde en Laatste Deel.
|
|