| |
Veertiende hoofdstuk.
Lijnslager altijd gewoon, om zich het verblijf op die plaatsen, waar hem of toeval of dadelijk oogmerk gebragt hadden, ten nutte te maken, liet ook op het eiland Texel den tijd niet vruchteloos voorbijglippen. Schoon hij verlangde, om spoedig te Amsterdam terug te zijn, daar hem bewust was, hoe zeer zijne Maria altijd zich verheugde over zijne te huiskomst, ja hoe, bij het klimmen harer jaren, zij meer en meer op zijn aanhoudend bijzijn gesteld was, zocht hij naar de beste gelegenheid, om het geheel eiland te bezigtigen. Men raadde hem, om zoo dat zijn verlangen was, zich dan van een rijtuig te bedienen, en zich, hetwelk zeer gevoegelijk in éénen dag geschieden kon, het geheele eiland te laten rondrijden, en men twijfelde niet, of hij zou dan genoeg tijd vinden, om op elk dorp van hetzelve, naar zijne verkiezing te vertoeven. Lijnslager luisterde naar dezen voorslag, en reed al vroeg den volgenden dag uit: van het Oude Schild op het dorp den Hoorn,
| |
| |
een der grootste van het eiland, en waarop veleschippers woonden, die meestal voor Amsterdamsche reederijen voeren. In dat dorp eene korte poos vertoevende, om de gelegenheid van hetzelve op te nemen, werd hij onverwacht door een' Westindisch Kapitein herkend, die op dat dorp woonde en dikwerf met hem te Amsterdam op de Beurs gesproken had. Deze stond niet weinig op te zien over deze onverwachte ontmoeting, en liet niet af, of Lijnslager moest, al was het dan maar voor eene korte poos, in zijn huis vertoeven. Hij vond die woning, schoon van een' zeer eenvoudigen aanleg en veel verschillende van de gebouwen te Amsterdam, echter voorzien van alle die gerijfelijkheden, welke in eene bebeschaafde maatschappij geschikt zijn, om het leven op eene genoegelijke wijze doortebrengen. Lijnslager bewonderde ook de zindelijkheid zoo van kleederen als huisraad; welke zindelijkheid de oorzaak is, dat de schippers van deze en andere eilanden, zoo zeer aan de netheid en de reinheid hunner woningen, wanneer zij aan wal zijn, gewoon, die ook overbrengen op hunne schepen, welke die van alle andere natiën, in dit opzigt, zoo onuitsprekelijk verre overtreffen. Nadat Lijnslager eene korte wijl zich bij dezen Kapitein aan huis had opgehouden, verliet hij weder het dorp den Hoorn, door dien vriendelijken Zeeman vergezeld, welks aanbod, om hem op zijn togtje te begeleiden, en hem de merkwaardigste zaken van het eiland aan te wijzen, Lijnslager dankbaar aannam. - Van den Hoorn reden zij naar het gehucht Westen. Dit dorp plagt zeer bloeijende te zijn, waarvan de in puinhoop liggende kerk en
| |
| |
de groote toren ten afdoenden bewijze verstrekten. Hier wees hem zijn leidsman een aantal schaapskooijen, en verhaalde, dat men het aantal van schapen, die op Texel gevoed werden, zonder vergrooting op twintig duizend mogt berekenen. Hij roemde ook niet weinig op de uitmuntende wol, die dezelve voortbragten, en niet minder op de uitmuntende groene kaasjes, welke, ouder den naam van Texelsche bekend, in Amsterdam zelven in groote menigte verkocht worden. Lijnslager verzocht hem, dat hij hem in de volgende week van de beste soort een paar dozijn zou doen bezorgen, om waarvan aan zijne kinderen en familie kleine geschenken te maken. Nu reden zij naar het hoofddorp de Burg, in aanzien en grootte alle de andere dorpen overtreffende. Hier verhaalde zijn vriendelijke Leidsman, toen zij van het rijtuig afgestapt waren, dat volgens oude overleveringen dit dorp in vroeger tijd door grachten en wallen zou ingesloten zijn geweest, maar hij was van gevoelen, dat dit misschien alleen zag op den Burg of het Graven Kasteel, dat weleer in eene gracht was ingesloten geweest, welke, schoon droog, nog den naam van Burgwal voerende, 'er toch zeer verre af was van een eenigzins aanzienlijk voorkomen te hebben. Lijnslager herinnerde zich, met hem het Rond, in dezen Burgwal besloten liggende, bezoekende, hoe de ongelukkige Ada door toedoen van Graaf Willem den I, ondanks hare jeugd en schoonbeid, waarschijnlijk op deze plaats als eene Staatsgevangene haar leven gesleten had. Hij moest ook het Raadhuis, omtrent eene halve eeuw geleden, in dezen omtrek gebouwd, beschouwen, gelijk ook het Lands- | |
| |
huis geschikt tot eene woning voor den Hoofdschout van het eiland. - Voorts reden zij naar de Koog, dat in vroeger tijden het aanzienlijkste dorp des eilands plagt te wezen, maar door het verloopen van het diep en het overstuiven der duinen verminderde dagelijks ook deszelfs welvaart, en het begon de merkteekens te dragen van een armelijk Visschersdorp. Met een' visscher, die zeker bij de tachtig jaren oud was, maakte Lijnslager en praatje, en beklaagde hem, dat zijn dorp zoo zeer verviel. ‘Dat is zoo, mijn Heer,’ zeide hij, ‘maar als God de Heer het zoo wil, dan kunnen wij zwakke menschen 'er niet tegen doen. Het is nu de beurt van de Koog ... en zoo zal het misschien de beurt van het heele eiland eens worden ... want het is zeker, dat 'er al heel veel land aan deze zij van het eiland door de zee is ingeslokt geworden. Ik ben althans dikwijls, toen ik nog vischte, met gescheurde netten te huis gekomen, die dan bleven vastzitten in heften, of in wortels van boomen, die wel anderhalf mijl in zee zaten.... En ik denk, dat het daar te voren ook al land geweest zal zijn. Zoo bestaat alles in verandering, en of wij 'er al veel over morren en klagen, tegen de hand van God den Heer kunnen wij niets doen.’ Lijnslager kon niet nalaten, toen zij den ouden man goeden dag gezegd hadden, zijnen reisgenoot te doen. opmerken, hoe gelukkig deze eenvoudige visscher was door zijn gelaten berusten in de wegen der Voorzienigheid; en hoe hij daarin vele hoogvliegende geesten overtrof, die, zichzelve verliezende in ijdele bespiegelingen, verre waren van die lijdza- | |
| |
me onderwerping aan het lot, dat onder het bestuur der Voorzienigheid volk of vaderland beschoren is.
Van de Koog deden zij nu een' uitstap naar het Eijerland, en daar bij de hooge kaap, die tot eene baak in zee verstrekt, staande, zag hij op een' verren afstand een aantal schepen.... Hij vroeg zijnen reisgenoot, welke schepen hij daar ontdekte? ‘'t Is zeker,’ antwoordde deze ‘de vloot, die onder den Admiraal de Ruiter in zee gestoken is, zoo aan de grootte als aan het getal te zien.’ Schoon Lijnslager niet noodig achtte, om hem deelgenoot te maken van de aandoeningen, die op dit oogenblik zijn hart overmeesterden, kon hij echter niet nalaten te zeggen: ‘De goede God geleide haar!’ ‘Dat hoop ik,’ zeide de Kapitein, ‘en dat hoopt het geheele vaderland, want wie is 'er, die den Admiraal de Ruiter niet lief heeft?’ Nadat zij bij den kastelein op het Eijerland eenige oogenblikken vertoefd hadden, vertrokken zij naar de Waal, wel het kleinste, maar echter een zeer vermakelijk gelegen dorp. - Ongemeen aangenaam vond ook Lijnslager Oosterend, het Oostelijkst gelegen dorp van het eiland, waar hij zich met moeite verbeelden kon, dat hij zich op een eiland bevond, dat zich de onkunde veelal voorstelt, als een akelig en schraal verblijf, daar dit op de allerbevalligste wijze met geboomte en tuinen omringd was, die bij de aannaderende lente een bekoorlijk gezigt en streelenden geur verspreidden. Daar digt bij dit dorp een paar ongemeen frissche en schoone jeugdige menschen zich vertoonde, hetwelk in zeer drokke gesprekken met elkander was, even als een paar gelieven, viel aan
| |
| |
Lijnslager het zeldzaam gebruik in, hetwelk men den Texelaren nageeft omtrent het zoogenaamde kweesten, bestaande in eene allerbijzonderste manier van vrijen, bij hetwelk de minnaar 's avonds zijn meisje bezoekt, en, wanneer hij dit bezoek wat lang uitrekt, eindelijk het meisje zich, in zijne tegenwoordigheid, te bed begeeft, en hij alsdan de vrijheid gebruikt, om zich gekleed aan hare zijde neêr te vlijën, en, op de bovendeken liggende, zijne vrijerij voort te zetten. Lijnslager vroeg aan zijnen reisgenoot, of hetgeen omtrent deze zonderlinge manier van vrijen verhaald werd, waarheid was, dan of het behoorde onder de vreemde volkssprookjes, welke, van hand tot hand gaande, zonder onderzoek, eindelijk, omdat men toch veel van het zonderlinge houdt, den stempel der waarheid verkrijgen. Maar zijn reisgenoot betuigde: ‘Wat gij omtrent het kweesten mij vraagt, moet ik voluit met ja beantwoorden, het is de manier van vrijen op dit eiland in zwang, en van de voorouders tot de kinderen overgegaan. Ik begrijp duidelijk, dat het u bijna ongeloofelijk toeschijnt, maar het is ook in dit geval: 's Lands wijs, 's Lands eer.’ Lijnslager gaf te kennen, dat het hem toescheen, dat dit vreemd gebruik veel gelegenheid moest geven tot ongeregeldheden, want voegde hij 'er met het vaderlandsche spreekwoord bij: ‘Vuur en stroo dient niet alzoo.’ ‘Hoe vreemd het u schijnen mag,’ gaf hem de Kapitein ten antwoord. ‘Deze soort van vrijen gaat zoo eerbaar in zijn werk, als eenige andere; en het afdoend bewijs is, dat op dit eiland, waar deze gewoonte algemeen plaats heest, eene zwangere Bruid eene
| |
| |
zeldzaamheid is, en dit voor eene groote schande wordt gehouden.’ ‘Ik geloof toch,’ zeide Lijnslager, ‘dat deze manier van vrijen den stempel van de gewoonte zeer noodig heeft, om niet in misbruik te ontaarden, en zoo ik 'er iets gunstigs ten aanzien van deze eilanders uit zou mogen opmaken, zou het alleen daarin bestaan, dat hier nog eene grootere eenvoudigheid van zeden plaats heeft, en dat de weelde en dartelheid nog weinig dit eiland besmet hebben. Dat mij echter te vreemder dunkt, omdat de gelegenheid van, hetzelve dagelijks zeevarende gasten vam allerlei natiën hier aan wal doet komen; en bij deze althans heeft men geene kiesche zeden of eenige onthouding te verwachten.’ ‘Gij zult mij toch wel gelooven,’ hernam zijn reisgenoot, ‘dat onze Texelsche meisjes, die den naam van braaf verdienen willen, zich wel wachten voor den omgang met het zeevolk, vooral van vreemde natiën; en dat dit zeer diep door de moeders aan de dochters wordt ingeprent.’ ‘Nu,’ zeide Lijnslager, ‘ik wensch dan, dat, zoo die misselijke wijze van vrijen eens uit gebruik mogt raken bij de Texelaren, dan toch die eerbaarheid van hart en zeden die zedige onthouding mag blijven plaats hebben, welke althans bij onze vroegste voorouders een onderscheidend kenmerk van de geheele natie uitgemaakt heeft.’
Zij waren nu aan het Nieuwe Schild genaderd, en zagen, dat 'er een jagt der Oostindische Kompagnie inmiddels was aangekomen. Dit had eenige Heeren naar Harlingen gebragt, die, uit hoofde van het
| |
| |
aangename weder, door sommige Amsterdamsche Bewindhebbers vergezeld waren, welke door hetzelve al verder uitgelokt waren geworden, om even Texel aan te doen. Naauwelijks zag een hunner Maurits Lijnslager, of op het oogenblik noodigden zij hem uit, om, daar zij voornemens waren, naar Amsterdam de terugreis nog dezen dag aan te nemen, zich van die gelegenheid te bedienen, om op eene gemakkelijke en aangename wijze te huis te komen. Zonder eenige pilgtplegingen omhelsde Lijnslager dit aanbod, en begaf zich, nadat hij zijnen leidsman dankgezegd had voor zijne onverpligte vriendelijkheid, scheep in het jagt der Oostïndische Kompagnie, dat, na nog eene korte poos vertoevens, weder in zee stak. Zij kwamen, voor het vallen van den avond, voor het gat van Texel, en daar de wind met den avond leggen ging, dreef het jagt hetzelve langzaam voorbij, en terwijl Lijnslager met de Bewindhebbers op het dek heen en weder wandelde, genoten zij een allerheerlijkst gezigt. Bij het licht van de heldere als in zee wegzinkende zonneschijf, waar boven alleen eenige dunne purpere en vergulde wolkjes in het blaauw uitspansel zweefden, zagen zij een aantal koopvaardijschepen en kleiner vaartuigen, sommige gereed, om den volgenden morgen met het aanbreken van den dag de reis naar andere werelddeelen te ondernemen, terwijl weder andere zachtkens in het verschiet kwamen opzetten, om nog voor den nacht de ree hunner bestemming te bereiken. Men was bijna stom van verrukking over dit zoo treffend gezigt, dat nog opgeluisterd werd, daar aan de andere zijde, toen de gouden zonneschijf den
| |
| |
gezigteinder verlaten had, en het westen nog van haar' glans gloeide, de zilveren maan zachtkens uit de kim begon op te rijzen, om door haar schijnsel den nacht luister bij te zetten. Eerst was de schipper van het jagt voornemens geweest, om uit de zeilen te gaan, doch daar het windje na den ondergang der zon weder wakkerde, en een der Bewindhebberen, zoo mogelijk, den volgenden morgen, gaarne bij tijds te huis wilde zijn, besloot hij door te varen, Het weder bleef zoo aangenaam, dat noch Lijnslager noch een der andere Heeren besluiten konde, om binnen te gaan, daar zij de Hollandsche kust langs zeilden. Het eiland Wieringen, dat den naam draagt, naar de groote hoeveelheid zeewier, die rondom hetzelve gevonden, en tot een middel van behoud des eilands gebezigd wordt, voorbij gevaren zijnde, zagen zij welras de voorheen zoo bloeijende stad Medemblik. Bij het maanlicht konden zij in het voorbij zeilen het slot zien, dat reeds in de dertiende Eeuw door Graaf Floris den V gesticht was. Het toen nog zoo bloeijende en aanzienlijk Enkhuizen deed zich met alle zijne hooge torens en gebouwen daarna aan hunne oogen op. Bij het licht der maan zag men het aanzienlijk aantal van meer dan vierhonderd Haringbuizen, die gereed lagen, om welras in zee te steken, want Enkhuizen werd toen nog aangemerkt als met de andere groote koopsteden van Holland te wedijveren. Men gedacht ook, hoeveel deel die stad in de groote gebeurtenissen gehad had ten tijde, toen zich ons vaderland aan de dwingelandij van Spanje ontworstelde. Van verre zagen zij, Enkhuizen voorbij zijnde, het vuur van Marken
| |
| |
schitteren, en daar het nu koelder en koelder begon te worden, en het ook tijd werd, om zoo men nog wat nachtrust nemen zou, zich ter kooi te begeven, wenschte men elkander met een' frisschen dronk wijns een' goeden nacht, in de aangename hoop, dat zij den volgenden morgen bij tijds te Amsterdam zouden zijn. - Doch zij waren maar even boven Enkhuizen gekomen, en ter kooi gegaan, of de wind begon meer op te steken, en nam hand over hand toe; de lucht raakte met dikke wolken bezet, en dewijl zich hier en daar donderbuijen vertoonden, oordeelde de kapitein van het jagt best, om onder Marken ten anker te komen. Daar nu Lijnslager en de overige reisgenooten, voor dat de storm opstak, gerust in slaap geraakt waren, vertrouwden zij, wakker wordende, zich voor de palen van Amsterdam te zullen bevinden, en stonden dus niet weinig verzet, zich bij hun ontwaken niet verder dan het eilandje Marken te bevinden, en dat zij daar zoo goed als verwaaid lagen. Lijnslager sloeg den Heeren voor, om, daar zich nu toch de gelegenheid daartoe aanbood, ter vergoeding van deze kleine teleurstelling, terwijl de storm nog aanhield, het zoo bekend eiland Marken te gaan bezigtigen. Gaarne stemde men in dezen voorslag. - Zeer verwonderde men zich over de schuwheid der inwoners, bijzonder der vrouwen en meisjes, die op het gezigt, dat zich vreemdelingen in het dorp vertoonden, oogenblikkelijk, met groote schichtigheid zich in hare woningen verborgen. Lijnslager deed opmerken, hoe dit eiland, en vooral de wijze, waarop de huizen daar gebouwd waren, hen als terug plaatste bij de aloude voorvaders, de eerste
| |
| |
bewoners van deze gewesten, zijnde alle de huizen op hoogten gebouwd. Behalve den Schout en den Predikant waren alle de mans visschers, zeer bedreven en handig in de scheepvaart, en uitgeleerd in de visscherij op de Zuiderzee. Daar alle de inwoners zich zoo schuw vertoonden, sloeg Lijnslager voor, om zich bij den Schout van het eiland te vervoegen, van welken hij zich eene genoegzame mate van beschaving voorstelde, om wegens de ingezetenen des eilands eenig nader berigt te ontvangen. Geenszins had zich Lijnslager hierin bedrogen: de Schout en bovenal zijne vrouw, die eene Amsterdamsche van geboorte was, verklaarden hun uitstekend genoegen, dat zijlieden van eene beschaafder opvoeding, dan waarmede zij dagelijks hier moesten omgaan, ontvangen mogten. Zij betuigden, dat de menschen, die op dit eiland woonden, goed waren, maar zoo ruw en ongeslepen, dat zij bijkans met niemand konden verkeeren. Onder de vrouwen waren 'er nnauwelijks drie, met welke zij eenigen omgang hadden: met de mannen was het niet veel beter. Lijnslager wist echter de vrouw van den Schout te bewegen, dat zij maakte, dat men eene vrouw en jonge dochter te zien kwam. Gaarne voldeed deze aan dit verlangen, en met Lijnslager vooraf gaande, bij gelegenheid, dat zij het dorp rondwandelden, ging zij hem in eene der woningen voor, en niet weinig stond Lijnslager ontzet, eene vrouw te zien, welke gekleed was, zoo als de oudste afbeeldingen, die wij van de kleederdragten onzer voorvaderen bezitten. Het bleek duidelijk, dat hoe ver zich de schepter van de alles dwingende mode toen reeds uitstrekte, hij dit
| |
| |
eiland niet bereikt had. De dochter dezer vrouw had het hoofd ongedekt; het haar op geene onaardige wijze gevlochten en om het hoofd geslingerd. Beide moeder en dochter, de vrouw en het kind van den aanzienlijksten inboorling op het dorp, waren zeer verlegen door dit bezoek; en hoe vriendelijk en spraakzaam Lijnslager ook ware, en hij om de moeder tot een gesprek uit te lokken de schoonheid en bevalligheid der dochter prees, hij kon naauwelijks zooveel van de eerste vernemen, dat, zoodra het meisje trouwde, zij niet meer bloothoofds mogt gaan, maar het hoofd in denzelfden smaak als hare moeder behoorde te dekken. - Alle de betooverende denkbeelden, die Lijnslager van onze Bataafsche voorouders wel eens gevormd had, vielen weg, toen hij de bewoners van dit eiland nader leerde kennen, door de berigten van den Schout, en hij verklaarde aan zijne reisgenooten, dat, welke goede visschers en bekwame zeeluî de Markenaars ook mogten zijn, en hoe gaarne hij geloofde, dat zij zelf hunne vrouwen en kinderen misschien de echtste afbeeldsels van de Batavieren opleverden, hij opregtelijk moest betuigen, zich te verheugen, dat de maatschappij toegenomen was in beschaafdheid: ja hij erkende vlak uit, dat hij het voor een' zegen des Hemels hield, dat de menschen geleerd hadden op eene meer gemeenzame en min asgetrokken wijze met elkander om te gaan - besluitende, dat men zich al dikwerf zeer misleidt in zijne denkbeelden omtrent de voorouders, wanneer men hunne zeden voor heiligdommen, en hunne personen voor halve goden houdt, daar het ondertusschen zeker is, dat zij, uit hunne graven
| |
| |
terugkeerende, door hunne ruwheid aan het nageslacht mishagen zouden, en zoo min voor hetzelve geschikt zouden zijn, dat het nakroost, hetwelk hen in hunne grafsteden als heiligen aanbad, zich geluk zou wenschen, wanneer zij zich in dezelve terug begaven, - ‘Een dag,’ verhaalde de Schout, ‘was 'er toch in het jaar, die uit hoofde van deszelfs bijzonderheid de aandacht van de Landgenooten verdiende, en die ook de Monnikkendammers in groot getal, zoo het weêr gunstig was, naar het eiland lokte; en die dag was in de naderende Pinksterweek weder op handen, dan namelijk maakten alle de visschers, zooveel maar eenigzins mogelijk was, te huis te zijn; alsdan verschenen alle de vrouwen en vrijsters zoo prachtig mogelijk, alle in die ouderwetsche kleederen der voorouders uitgedost en als dan zou men zich bijna verbeelden, hoe nabij aan de Hollandsche kust, en hoe weinig uren van Amsterdam, in een geheel ander werelddeel en onder eene andere soort van menschen zich te bevinden.’ Nog vernamen zij, dat 'er tusschen den Schout en den Predikant, en derzelver huisgezinnen de beste eenstemmigheid niet heerschte, en dat dus de eenige personen, die elkander de bewoning van dit eiland dragelijk maken konden, nog door kinderachtige tweespalt over beuzelingen verdeeld waren. Lijnslager kon niet nalaten, om door vriendelijke raadgevingen den Schout en zijne huisvrouw tot minzamer gedachten omtrent den Predikant en de zijnen te bewegen, daar zijn uitgebreid en menschlievend hart innerlijk medelijken gevoelde over de dwaasheid, dat beuzelachtige verschillen per- | |
| |
sonen verwijderd hielden, welke hem toeschenen, de eenige te zijn, welke voor onderlinge verkeering anders eenigzins geschikt waren. Zoo was Lijnslager, volgens zijne menschlievende en echt Christelijke grondbeginsels 'er altijd op uit, om, waar zich de gelegenheid maar aanbood, vrede en genoegen te stichten.
Daar nu de storm allengskens begon te bedaren, ging weldra het jagt weder onder zeil, en Lijnslager kwam met het overig reisgezelschap nog dien dag te Amsterdam in goeden welstand bij zijne Maria terug. Haar echter vond hij bij lang na niet in dien welvarenden staat, als hij haar had verlaten. Reeds ongewoon geworden, dat hare Lijnslager eenigen tijd van huis was, en zeer ontroerd over het vertrek van haren geliefden oudsten kleinzoon, had zij reeds den eersten dag van het afzijn van haren man in treurigheid en in zekere bekommering doorgebragt. Hoe langer Lijnslager uitbleef, hoe meer hare bezwaardheid toenam, en op den dag, toen zij zich verbeeldde, dat hare Maurits te huis zou komen, want het uitloopen van de vloot van de Ruiter was reeds te Amsterdam bekend, was het zoo hevig beginnen te stormen. Schoon hare zoons haar onder het oog bragten, dat vader Lijnslager zich niet roekeloos wagen zou, en waarschijnlijk zeer gerust nog aan wal was; hare bekommering nam hand over hand toe, ja zij had zich, in den nacht, toen de storm opstak, zoo ongerust gemaakt, dat zij, even ingesluimerd, in haren droom niet minder gezien had, dan hoe hare dierbare Lijnslager met de Texelsche kaag verging - en hoe hij wegzinkende
| |
| |
zijne handen naar haar uitstrekte. Zij was met een' doodelijken schrik ontwaakt, en, wat men ook aanwendde, zij was niet tot bedaren te brengen. - Dus, toen Lijnslager terugkeerde, vond hij haar door eene vrij hevige koorts aangetast. Hoe zeer zij zich verheugde over de tehuiskomst van haren geliefden Echtgenoot, welken zij voor verloren gerekend had, daar die droom op haren geest een' diepen indruk had gemaakt, had dit toeval haar zoodanig geschokt, dat de koorts den volgenden dag met vernieuwde hevigheid terugkeerde, zoodanig zelfs, dat Lijnslager zich over haar bekommerde en een' kundigen arts halen deed. Deze zag nog wel geene verschijnsels, die hem iets kwaads deden vermoeden, maar kon niet nalaten van aan Lijnslager zijne verwondering te betuigen over de groote zwakheid, welke hij bij de lijderesse gewaar werd, die niet geëvenredigd was aan den aard of het schijnbaar gewigt der ziekte. Lijnslagers bekommering hierover rees, omdat hij (want kleine ongesteldheden van geen bijzonder belang werden in zijn huisgezin nooit zeer hoog genomen, en meestal door het houden van een' strenger leefregel dan gewoonlijk en rust genezen,) nooit zijne Maria zoo ernstig ziek gezien had, behalve toen de afgrijsselijke en besmettende pestziekte, ook zijne woning ingedrongen, haar bijna het slagtoffer harer woede maakte. Den volgenden dag nam al weder de koorts in zwaarte toe, en, schoon dezelve afliep, gevoelde zich Maria toen zoodanig afgemat, dat zij alleen zijnde met haren lieven Lijnslager, niet nalaten kon te betuigen, dat zij, zoo de Doctor geene middelen wist,
| |
| |
om de kracht der koorts te breken, zich voorstelde, of misschien de tijd naderde, dat hare taak hier op aarde was afgeloopen. ‘Ik ben zwak, zeer zwak, mijn lieve Maurits!’ zeide zij, ‘en schoon mijne jaren juist zoo hoog niet zijn, of ik zou 'er nog wel eenige kunnen leven; ja ik wil u wel bekennen, ik zou nog wel eenigen tijd bij u willen blijven ... maar ... ik vreeze ... ik vrees...’
Lijnslager. Zijt niet zoo moedeloos, ... misschien zal deze koorts de zwaarste geweest zijn ... o ik hoop, dat God geven zal, dat ik u behoude - want, schoon de jaren klimmen, uw bijzijn, uwe hulp ... uwe vriendschap zijn mij zoo dierbaar ... en ik gevoel, helaas! wat ik zonder u zijn zal....
Maria. Wij zullen toch een van beide eerst moeten gaan, Maurits; ten minste het is zeer zeldzaam, dat man en vrouw gelijktijdig sterven ... en wat zal ik zeggen? ... Mijne taak op deze wereld is genoegzaam volbragt ... geheel volbragt ... ja zoolang ik mijne kinderen opvoedde, zoolang was ik, zoo als ik mij verbeeldde, van wezenlijk nut op deze wereld ... maar nu ... maar nu....
Lijnslager. Maar nu, maar nu ... zijt gij nu niet meer nuttig; zijt gij niet voor uwe kinderen, die u om strijd lief hebben ... voor de kleinkinderen, die zoo dikwijls om u heen dringen en alle de eerste willen zijn, om u hunne liefde te bewijzen, zijt gij niet voor het verstandig bestuur van dit huisgezin nuttig? ... Zijt gij niet allen, die u omringen, tot een leerzaam voorbeeld? ... Zijt gij niet bovenal nog mijne aangename gezellin? ... Gij bedroeft mij door zoo te spreken.
| |
| |
Maria. Ik ben blij ... zeer blij, dat gij met zulk eene hartelijke liefde dit betuigt ... en ik heb immers zelve gezegd, dat ik gaarne nog bij u blijven zou... Ik zal ook alle middelen gebruiken, getrouw gebruiken, die mij worden voorgeschreven ... maar, ziekte ... vooral op onze jaren, is eene voorbode van den dood.... En ook, ingevalle ik tien jaren jonger was, zou ik mij over deze ongesteldheid niet ontrusten. Ik heb voor mij zelve, nu de koorts over is, geene benaauwdheden.... Alleen ... alleen gevoel ik eene toenemende zwakheid ... door alle mijne leden. Ik ben regt blij ondertusschen, dat wij nu nog zoo alleen, zoo huisselijk nog eens zoo bij elkander zijn ... want, Maurits! het zou wel de laatste maal kunnen zijn.
Lijnslager. o Al weder zoo zwaarmoedig....
Maria. Neen! lieve Maurits! niet zwaarmoedig ... want hoe gaarne ik nog een poosje zou wenschen te leven, ik ben, als de Heere toetreedt, gereed.... Gij moet daarom niet denken. Maurits, dat ik zoo volkomen bereid ben, als ik wel zou wenschen. Neen! neen! daartoe ben ik te wel overtuigd van mijne zwakheden en mijne zonden ... maar ... 't is aan den goeden God bekend, hoe ik, in mijne zwakheid, alles heb gedaan, om te leven overeenkomstig zijnen wil. Vele struikelingen en overtredingen heb ik mij te verwijten, maar ik kan mij niet herinneren, dat ik ooit grove zonden gepleegd, of mij met opgeheven hand tegen den Hemel bezondigd heb.... Ik hoop nu, dat Gods genade mijne feilen mij barmhartig vergeven zal ... maar het kan zijn, Maurits, dat ik mij zelve misleide, dat ik
| |
| |
mij voor beter houde, dan ik wezenlijk ben.... Daarom, daarom zoo gij u te binnen brengt, dat ik mij aan wezenlijke misdaden van eene eenigzins ergere soort heb schuldig gemaakt, heb dan de goedheid en ontdek ze mij ... dan zal ik, voor mijn' dood, ook daarvoor, gelijk voor mijne struikelingen en zwakheden, God om vergiffenis en genade smeeken....
Lijnslager. Neen! neen! mijn waarde! o Geene, geene, dan zeer geringe struikelingen, waaraan alle menschen, hoe vroom en naauwgezet, bloot staan, en die onafscheidelijk zijn van onze eindige natuur, kan ik mij herinneren ... maar stap van dit onderwerp af ... geloof mij, het doet nadeel aan uw gestel ...
Maria. Neen! Maurits! ik ben bedaards zeer bedaard ... maar, zoo ik u evenwel genoegen geven kan, met 'er van te zwijgen, o dan ben ik daartoe ook bereid.... Wij hebben in gezonde dagen meermalen over de groote standverwisseling gesproken, en ... het zal daarom niet noodig zijn, dat ik in mijn' tegenwoordigen zwakken toestand mij het hoofd 'er over breke ... alleen heb ik u nog te vragen, lieve Maurits! of gij u misschien kunt herinneren, dat ik u in iets wezenlijks bedroefd of beleedigd heb; als dat zoo zijn mogt, dan bid ik u, als voor het oog van God, plegtig om vergiffenis.... Ik verwijt mij zelve vele zaken, waarin ik te kort geschoten ben, en dat ik alles voor u niet gedaan heb, hetwelk....
Lijnslager. Zwijg ... Maria! zwijg ... ziet gij niet, hoe 'er tranen uit mijne oogen stroomen, hoort gij niet ... hoe ik bijna buiten staat ben ... om te
| |
| |
spreken.... Lieve Maria! Gij beschuldigt u van te kortschietingen jegens mij.... Gij vraagt mij, in den volsten ernst uwer ziel, daarvoor verschooning.... Gij, die altijd alles gedaan hebt, om zelfs mijne geringste wenschen te voorkomen. Ik, die zooveel verschooning van u behoeve ... ik zou....
Maria. (Terwijl een teedere glimlach haar bleek gelaat ophelderde.) Laten wij ook daarvan afstappen ... (zijne hand grijpende.) Heb dan dank, lieve beste vriend! voor alle genoegens, die gij zulk eene reeks van jaren mij hebt doen smaken ... voor alle de vrolijke uren, die gij mij hebt doen doorbrengen; voor alle de nuttige lessen, die gij mij gegeven hebt.... Ween niet, mijn Maurits! want ik moet u nog iets zeggen. Lieve man! gij weet, dat gij mij na den dood van uwe moeder eene zekere lijst van armen hebt ter hand gesteld ... die lijst, welke in de bovenste lade van mijn kabinet ligt, is, schoon 'er nog maar twee nu stokoude menschen van uw moeders tijd op overig zijn, niet kleiner geworden.... Ik heb nagedacht, wie gij best die lijst zoudt geven, als ik 'er niet meer ben. Gij moet u niet met de moeite belasten ... en ik had gaarne, dat het eene van mijne dochters op zich nam. De drokte en vele kinderen van het huishouden van de Waal laten niet toe, dat onze Grietje het naar eisch zal kunnen doen; en schoon Dientje maar drie kinderen heeft, die is in een' grooteren kring geslingerd, en, hoe wél zij het meent, vrees ik, dat zij bezwaarlijk tijd zal kunnen vinden, om die zaak zoo in mijn' geest te doen.... Zoudt gij 'er iets tegen hebben, dat ik die lijst dan aan onze dochter
| |
| |
Guurtje toevertrouwde? Zij heeft slechts één kind ... is zoo huisselijk ... en heeft een zoo uitgebreid liefderijk hart...
Lijnslager. o Ik hoop ... ik hoop ... dat gij nog lang ... maar anders ... zeker, zeker Guurtje zal...
En hier trad zij juist binnen, komende vernemen naar den toestand van moeder Lijnslager, die zij zoo hartelijk lief had. Nog den vorigen dag had zij haar gezien; maar het onderscheid was zoo groot en de verzwakking en afneming zoo zigtbaar, dat zij, ondanks zichzelve, een' kleinen stap achteruit maakte, eensklaps op dit gezigt door schrik bevangen werd, en niet kon nalaten, om met zekere angstige bezorgdheid te zeggen: ‘Hoe is het toch, moeder - hoe is het toch?’
Maria. Nu wel ... mijn kind! nu weder wel ... maar ik heb eene harde en langdurige koorts gehad ... harder dan nog eene der vorige ... en als ik 'er morgen weder zoo eene krijg, dan twijfel ik, of ik wel ... morgen weder op mijn' stoel zal kunnen komen.... Ik ben regt blij ... dat gij juist inkomt. Ik praatte juist met vader over u. Ik bevind mij zwak, zeer zwak ... en het kon daarom zijn, dat ik vader en u en alle mijne kinderen eer verliet, dan gij misschien verwacht.... Gij hebt wel eens gemerkt, dat ik eenige arme, vooral oude en gebrekkige lieden, zoo wat in het heimelijke toevoegde. Die menschen, Guurtje, moeten 'er geen nadeel bij lijden, dat ik 'er niet meer ben.... Nu sprak ik met vader, of gij, zoo ik kom te sterven, dien post op u zoudt willen nemen ... mijne andere dochters hebben te veel drokten....
| |
| |
Guurtje. Moeder! moeder! gij kunt geheel over mij beschikken.... Maar bevindt gij u zoo slecht? ... Wij hopen....
Maria. Wij hopen ... wij hopen ... denkt gij niet Guurtje, dat ik gemerkt heb, hoe gij, toen gij mij te zien kreegt, ontzette ... maar ik ... gevoel zelve best, hoe ik gesteld ben ... maar genoeg ... gij neemt op u, om, als ik 'er niet meer ben, voor die armen te zorgen? Vader zal het u nooit aan middelen daartoe laten ontbreken....
Guurtje zag voor het eerst haren vader Lijnslager schreijen, en kon zichzelve niet van tranen bedwingen. ‘Schrei zoo niet, mijn Guurtje!’ ging moeder Lijnslager voort: ‘Gij durfde u immers niet voorstellen, dat ik altijd bij u blijven zou, en hoe gelukkig is het dan nog, wanneer men zich in staat bevindt, om zoo bedaard over zaken te kunnen spreken ... maar ik gevoel weder zulke huiveringen ... ik geloof, dat zich weder de koorts verheft ... dat komt wat spoedig op elkander....’ Lijnslager en zijne dochter raadden haar, om zich weder te bed te begeven, waaraan Maria, hare zwakheid gevoelende, gereedelijk voldeed. Ondersteund door haren man en Guurtje ging zij waggelende naar bed, maar hield tusschen beide hen eens staande, en de oogen in het ronde wendende, zeide zij: ‘Help mij nu maar te bed; ik moest dit vertrek, waarin ik zooveel genoegen gesmaakt heb, nog eens rondzien en 'er afscheid van nemen, want ... want ik geloof niet, dat ik weder van mijn bed op zal staan....’ Te bedde geholpen zijnde overviel haar weder eene zeer
| |
| |
hevige koorts, en daar zij betuigd had, dat zij gaarne nog, eer dat het erger met haar werd, alle de kinderen en kindskinderen zien zou, zorgde Lijnslager, dat 'er oogenblikkelijk om dezelve gezonden werd. Toen Lijnslager ter kamer uit was, vroeg Maria aan Guurtje: ‘Zijn wij alleen?’ ‘Ja moeder!’ antwoordde deze. ‘Hoor dan,’ zeide zij, haar vertrouwelijk nog eens toeknikkende. ‘Ik twijfel 'er niet ... aan ... of ... mijne andere kinderen zullen ... ook voor vader wel zorgen ... maar ik weet ... dat gij ... veel ... zeer veel van hem houdt ... o ik bid u ... ik bid u ... zult gij ... als vader oud ... en zwak wordt ... voor hem zorgen...?’ ‘o,’ zeide Guurtje, ‘zijt gerust ... moeder! zoo, als of hij mijn eigen vader was....’ Nu keerde Lijnslager terug ... en het duurde maar kort na zijne terugkomst, of de koorts overmeesterde het verstandelijk vermogen van zijne Maria, en zelfs in hare ijlende vlagen, waarin gedurig het denkbeeld, dat Lijnslager in den storm vergaan was, weder boven kwam, schitterde de hartelijke liefde door, welke zij haren Maurits toedroeg. Toen de overige kinderen gekomen waren, was Maria zoo geheel verbijsterd, dat het Lijnslager zelfs ongeraden achtte, om ze bij zijne vrouw te brengen. Alleen bleef Guurtje bij haar bed zitten, en deed haar alle die handreiking, tot welke zij in staat was, en die der lijderesse eenige verkwikking kon bieden. Na eenigen tijd zich afgemat te hebben, stortte Maria in slaap, welke, schoon die tusschen beide afgebroken en zeer ongerust was, evenwel haar' geest in zooverre weder in orde bragt, dat zij, na
| |
| |
een uur alzoo gesluimerd te hebben, ontwakende, en Margaretha en haar man herkennende, vroeg, waarom of de kinderen nog niet gekomen waren. Lijnslager, hoe diep bedroefd, deze heldere vlaag nog met eenig genoegen bespeurende, en oordeelende, dat het voldoen van deze begeerte zeker nog iets tot Maria's genoegen zou bijdragen, zeide haar, dat de kinderen zoo aanstouds komen zouden, dat zij alleen haar' slaap niet hadden willen storen. ‘Laten ze dan nu komen,’ zeide Maria, ‘ik ben wakker, geheel wakker.’ Terwijl Lijnslager nu buiten het vertrek ging, verzocht zij Guurtje, om haar een weinig op te beuren; toen deze daaraan voldaan had, kwamen alle de overige kinderen, vergezeld van alle de kleinkinderen uitgezonderd den jongen Maurits. Allen waren zij zeer aangedaan. Maria, half in haar bed opzittende, zeide: ‘Komt, wat nader kinderen! ... komt wat nader... Ik had vader verzocht, dat gij ... allen ... nog ...eens hier ... zoudt komen ... want ik ben zwak ... heel zwak ... lieve kinderen.... Lang ... zal ik het niet ... maken ... dat voel ik ... zoo het God ... gewild had, had ik nog wel wat bij u willen ... blijven ... maar ik bid God, dat Hij u ... allen ... met uwe lieve kinderen ... zegenen zal ... dat bid ik God ... en dat wij elkander in zijne heerlijkheid weêr zullen zien.... Kom ... kom nu een voor een ... en kus mij goeden nacht ... tot in eeuwigheid.... En dan ... dan ook uwe kinderen ... een voor een.’ Met bijna sprakelooze droefheid kwamen zij nu aan het bed, en waren naauwelijks in staat, om bij het jongst vaarwel iets meer dan gebroken klanken van droefheid en dank- | |
| |
baarheid uit te stamelen.... Meest alle de kleinkinderen huilden, sommigen uit het besef van den zorgelijken toestand van hunne lieve grootmoeder, en anderen schreiden, omdat zij hunne ouders zagen weenen, maar Mietje, een kind van pas twee jaren oud, stamelde lagchende: ‘grootmoê - grootmoê... weêr beter worden,’ en streelde met hare poezelige handjes het klamme voorhoofd van Maria.... Dat zal niet zijn...’ zeide Maria, zich nederleggende... ‘nu heb ik alle gehad op een' na... waar is... waar is Maurits?’ - Lijnslager bespeurende, hoe hare zielsvermogens weder bezweken, zeide: ‘Lieve vrouw! ik heb immers Maurits scheep gebragt...’ ‘Ja! ja!’ hernam zij, ‘dat is ook zoo... dat is ook zoo... o mijn hoofd... mijn zwak hoofd... nu zeg ik hem ook goeden nacht in eeuwigheid...’ Zoo sprekende legde zij het hoofd afgemat in haar hoofdkussen, en alle de kinderen verlieten, behalve Margaretha en Guurtje het vertrek... De gang weêrgalmde van het geschrei en gesnik... en bij elkander in een ander vertrek teruggekeerd, heerschte onder allen eene stilte, die alleen afgebroken werd door geween en door de loftuitingen van de brave moeder, die zij voor zich verloren achtten. Lijnslager, die niet van het bed zijner Maria te scheiden was, daar hij in de hoop verkeerde, dat 'er misschien oog weder eene heldere vlaag komen zou, zag ook na een paar uren aan die hoop voldaan. Meerder echter was zij afgemat, en, buiten staat om zich op te beuren, greep zij de hand van haren Lijnslager. ‘Gij zijt het... immers... mijn lieve... lieve Maurits...’ zeide zij
| |
| |
met lange tusschenpoozingen... ‘'t Is immers... uwe... uwe hand...’ ‘Ja! ja!’ antwoordde hij... zonder meer 'te kunnen uitbrengen... Hierop drukte zij zijne hand met alle die krachten, welke haar nog overgebleven waren... en bragt die vastgeklemd houdende aan hare lippen... Zij poogde dezelve nog te kussen en stamelde: ‘tot in eeuwig....’ Meer hoorde Lijnslager niet. En schoon de dood nog vertoefde met een einde te maken aan haar leven, van dat oogenblik af was haar verstand bedwelmd; althans geene blijken van uitwendige kennis vertoonden zich meer door woorden... en nadat nog eenige uren de natuur tegen de aanvallen van den dood worstelde, verliet het leven haar geschokt ligchaam.
Lijnslager zag het gevoelloos overschot van zijne Maria, welke hij eene reeks van jaren de zijne had mogen noemen, uitgestrekt voor zich liggen. Zijne kinderen wilden hem verwijderen van dat voorwerp, hetwelk hij stilzwijgende en als in tranen wegsmeltende aanstaarde. Doch deze pogingen waren vergeefs. ‘Kinderen,’ zeide Lijnslager eindelijk, ‘kinderen! zijt niet bevreesd, dat ik mij aan eene wanhopige of redelooze droefheid zal overgeven door de beschouwing van het lijk uwer moeder... Neen! neen! maar bedenkt, dat het het laatste overblijfsel is van haar, die sedert zoovele jaren, als ik haar gekend heb, het dierbaarste was, dat ik op aarde had.... Kort zal het duren, of ook dit overblijfsel zal afschuwelijk worden. Ik heb haar beeld nu diep in mijn' geest geprent... en hoop, dat dat vreedzaam en
| |
| |
gerust gelaat van mijne Maria, die als eene Christin gestorven is, tot mijn' jongsten snik in mijn geheugen blijven zal.... Laten wij nu van hier gaan, en de bezorging van alles, wat verder noodig is, anderen aanbevelen....’ Hij wilde heengaan... maar nog eens keerde hij tot het lijk terug... en het nog eene poos met bittere droefheid beschouwd hebbende, zuchtte hij, zijne hand omhoog heffende: ‘Bij God hoop ik u weder te zien.’
Verre van zich aan eene onmannelijke droefheid over te geven, beurde hij, nu in den kring zijner kinderen gezeten, de zonen en vooral zijne dochter Margaretha op, door alle die troostgronden, welke de rede en de Christelijke Godsdienst het verstand en het hart aanbieden. ‘Kinderen!’ zeide hij, zoo 'er iemand is, die de verdiensten van de afgestorvene weet te waarderen, dan durf ik mij vermeten, dat ik het ben, en God alleen weet, welk eene deugdzame vrouw mijn deel was vele jaren, en nu ik haar verloren heb... maar, hoe bitter bedroefd ik ben over dezen slag, ik zou ondankbaar zijn jegens God, die mij onverdiend zulk een' dierbaren schat zoovele jaren heeft laten bezitten. o Zij rust nu van hare werken, en, zoo als de Schrift zegt: Hare werken volgen haar na.’ Hij zorgde nu, dat aan van Vliet en aan van Teylingen voorzigtig berigt wegens dit sterfgeval gedaan werd.
Ondanks alle pogingen, die Lijnslager aanwendde, om dezen slag met alle bedaardheid te dragen, was de dag der begrafenis voor hem een dag van diepgaande droefheid. En even ver verwijderd van
| |
| |
stoïcijnsche ongevoeligheid, als van onchristelijke wanhoop over een op deze wereld onherstelbaar verlies, schaamde hij zich het uitboezemen van hopelooze klagten, maar geenszins het storten van tranen, die noch de rede noch de Godsdienst aan den gevoeligen en deugdzamen Echtgenoot verbieden. Bovenal strekte aan Lijnslager dit sterfgeval van zijne Maria, hoevele lessen van sterfelijkheld ook de dagelijksche ondervinding uitdeelt, om hem meer dan ooit bedacht te maken, dat, schoon de dood hem nog eenige weinige jaren sparen mogt, hij echter ongemerkt, en hoe frisch nog zijne krachten waren, den grenspaal naderde van het menschelijk leven, ja na het verscheiden van zijne Maria leefde hij als bij den dag, en, zonder zich angstig over de toekomst te bekommeren, merkte hij elken als zijnen laatsten levensdag aan; althans hij maakte alle beschikkingen zoodanig, dat, wanneer de slooping van zijn ligchaam daar was, geene banden der wereld hem zijne afreis moeijelijk zouden maken. Hieraan bragt niet weinig toe, dat zijn zoon Willem met zijne vrouw en eenig kind bij hem kwamen inwonen, hebbende hij alleen voor zich het gebruik van een paar vertrekken behouden, zonder in iets zijne kinderen te belemmeren, ja zelfs nooit, dan op hun uitgedrukt verlangen, wanneer zij hunne vrienden zagen, daarbij verkiezende tegenwoordig te zijn.
|
|