| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Zeer genoegelijk en vrolijk werd de dag, waarop Lijnslager zijne kinderen, met alle kindskinderen, ten zijnen huize bijéén had, doorgebragt, en 'er was in het gedrag van Maria geen spoor overig van misnoegen over hare teleurstelling. Zelfs was zij tegen de vrouw van Willem, tegen welke haar Ds. S* toch zoo veel reeds had weten in te nemen, dat zij haar eenigzins stroever dan anders behandelde, even minzaam als voorheen. Vader Lijnslager was buitengewoon vrolijk en vermaakte zich met de kleinkinderen, die hem omringden, onder welke Maurits de Waal, om zijne voortreffelijke hoedanigheden en openhartige goedheid bijzonder gezien was, zoowel bij hem, als bij zijne huisvrouw. Hij oefende zich wel vlijtig in alle wetenschappen, en was op het kantoor van zijnen vader, maar van een' vluggen en levendigen aard zijnde, had hij een' afkeer van de stille huisfelijke bezigheden. Daarenboven, door de vriendschap tusschen zijn' grootvader en den Luitenant Admiraal de Ruiter, had hij kennis gekregen aan deszelfs zoon Engel, die nu zich gereed maakte, om met zijnen vader den eersten zeetogt te doen. Deze had den jongen de Waal zulk eene fraaije schilderij opgehangen van het zeeleven, en van de genoegens, die hij zich van den aanstaanden togt beloofde, dat de Waal meer en meer trek begon te krijgen, om zijne fortuin ter zee
| |
| |
te beproeven, schoon hij 'er zeer tegen opzag, om daarvan iets aan zijne ouders te laten blijken. Van dag tot dag was die wensch bij hem aangewakkerd; en meermaal kwam het reeds op zijne lippen, om zich bij zijne ouders te verklaren, maar, dewijl hij, en niet zonder grond, onderstelde, dat dezelve hen zeer bedroeven zou, nam hij dien gedurig terug. Daar hij anders van een' levendigen en eenigzins woesten aard was, hadden zijne ouders opgemerkt, dat hunne Maurits eenigzins stiller was dan kort te voren; doch daar zij verscheiden kinderen hadden, viel dit hun minder in het oog, dan den ouden Lijnslager. Onder den maaltijd had deze bijzonder aandacht op zijnen oudsten kleinzoon, en merkte duidelijk, dat hij dieper in gedachten verzonken was, dan anders met zijne aard of jaren overeenkwam. Lijnslager, die in het geheel een vijand was van donkere aangezigten, en 'er bijzonder tegen, dat iemand, die zich in zijnen omtrek bewoog, ontevreden was, zonder dat hij of iemand daartoe aanleiding gegeven had, en steeds hoopte, dat hij misschien in staat zou zijn, om de oorzaak weg te nemen, kon althans dat verschijnsel niet in zijn' oudsten kleinzoon en zijnen naamgenoot dulden. Toen de maaltijd afgeloopen was, sloeg hij voor, om met een gedeelte van het gezelschap, daar de wind zoo uitstekend gunstig was, een klein togtje naar Durgerdam te doen. Niemand was daartoe gereeder, dan de jonge de Waal, en toen zij scheep waren, en de Boeijer van de wal gestoken was, stond Maurits Lijnslager aan het roer en zijn kleinzoon zat bij de fok, om op dezelve te passen,
| |
| |
en verder alle die diensten te doen, welke de gelegenheid en de plaats vereischten. Daar gezeten begon hij neuriend te zingen, en het was, of zijne geheele luim veranderde. Te Durgerdam gekomen zagen zij drie oorlogschepen gereed liggen, die zich nog bij de vloot der Staten voegen moesten, welke in het Vlie ter uitreize klaar was. Terwijl het overig gezelschap in de herberg gegaan was, zag Lijnslager zijn' kleinzoon met de armen over elkander, onverwrikbaar als een standbeeld, staan kijken naar die schepen, welke een verrukkelijk gezigt op Pampus opleverden. Lijnslager kwam in stilte achter zijn' kleinzoon en hoorde duidelijk, dat hij zuchtte. Nu maakte Lijnslager eenig gedruisch, en vroeg, of hij lust had, om met hem een klein eind den dijk op te gaan, daar hij zich verbeeldde, dat het gezigt een weinigje verder nog fraaijer zijn zou; schoon de Waal hetzelve op die drie oorlogschepen al zoo fraai vond, als hij zich iets kon voorstellen, was hij echter zeer bereidvaardig, om met zijn' grootvader mede te gaan. In plaats, dat hij anders zeer spraakzaam was, ging hij nu, al gedurig naar het IJ starende, stilzwijgende voort. Toen zij even buiten het dorp alleen waren, vroeg Lijnslager: ‘Zijt gij niet frisch, Maurits! of wat hapert 'er aan?’
De Waal. Ik ben zeer wel, grootvader!
Lijnslager. Maar gij zijt zoo stil, en niet zoo opgeruimd als anders, dat, zult gij mij toch niet ligt wijsmaken.
De Waal. 'Er hapert toch niets aan, grootvader!
Lijnslager, (een oogenblik stilhoudende, maar de
| |
| |
hand op zijn' schouder leggende, en hem in het gezigt ziende.) Maurits!... Maurits! kijk mij eens fiks aan, sla de oogen zoo niet neder.... Ik heb u straks wel hooren zuchten, toen gij daar op den dijk stondt. Denk niet, jongen! dat ik los en zonder opmerking zoo maar daar heen geleefd heb; neen! daar ik zeer gemakkelijk aan jongeluî ontdekken kan, of 'er wat aan schort....
De Waal. Nu, grootvader! - als gij het dan weten wilt en weten zult... ja! ja! 'er scheelt wat aan....
Lijnslager. En gij houdt dat voor mij verborgen, voor uw' grootvader, die u zoo hartelijk lief heeft?
De Waal. o Ik wil het ook aan geen mensch op de wereld liever, dan aan u, zeggen... maar ik vrees, dat gij mogelijk op mij boos zult worden.
Lijnslager. Hebt gij dan iets kwaads uitgevoerd?
De Waal. Neen, grootvader!
Lijnslager. Nu dan behoeft gij althans niet te vreezen, dat ik moeijelijk op u worden zal; want ik kan alles... alles, behalve wezenlijke slechtigheden en slordigheden, in jonge lieden inschikken. Kom, beste Maurits! schud uw' krop maar uit... zonder eenige achterhoudendheid.
De Waal. Grootvader! als ik het dan zeggen moet, zal ik het u zeggen. Ik heb geen' trek, om langer in den winkel van mijn' vader te blijven. Ik weet wel, dat het een eerlijk beroep is dat de zaak goed is, en 'er braaf wat op zit, maar ik heb geheel geen' zin, om, in een bekrompen voorhuis, met
| |
| |
wegen en pakken mijn gansch leven door te brengen.
Lijnslager. Maurits! Somtijds hebben de kinderen geen' zin in de zaken van hunne ouders, die zij van nabij zien, en waarvan hun de gebreken en onaangenaamheden door en door bekend zijn, terwijl zij van andere kostwinningen alleen het uitwendige en aanlokkelijke zien, zonder dat zij zich kunnen verbeelden, dat daaraan weder andere even groote, zoo niet grootere, onaangenaamheden verknocht zijn.
De Waal. Neen, grootvader! dit is mijn geval niet. Ik wilde niet op eenen anderen winkel of in eene zaak, eenigzins naar die van mijn' vader gelijkende - geheel niet.... Ik heb het oog op iets anders....
Lijnslager. Ik hoop niet, dat gij tot die losse en woeste knapen moogt behooren, die, zonder bedachtzaamheid nu de eene dan de andere zaak de voorkeur gevende, meestal, in het eind onbekwame en nuttelooze leden der maatschappij worden, en tot last van hunne familien leven. Ik heb nooit eenige wispelturigheid in u ontdekt, want alles, wat gij geleerd hebt, hebt gij met veel ernst en zonder tusschenpoozing voortgezet, totdat gij het althans voor het grootst gedeelte meester waart. Ik heb u nooit van den eenen tak, zoo als men zegt, op den anderen zien springen.... Ik hoop toch niet, dat dit nu het geval zal worden....
De Waal. Ik geloof toch, grootvader! dat iemand de eene zaak de voorkeur mag geven boven de andere, zonder dat hij daarom van wispelturig- | |
| |
heid kan beschuldigd worden. Ik heb al een' geruimen tijd tegenzin gehad in mijns vaders bedrijf. Ik heb 'er tegen gehad, zonder dat ik wist, waartoe mij te bepalen, en toen hield ik het zelf voor eene soort van veranderlijkheid in mijn' aard, en ik deed dus alles, wat ik kon, om dien tegenzin te overwinnen ... maar nu sedert eenigen tijd heb ik eene bijna onoverwinbare genegenheid bepaald tot iets gekregen.
Lijnslager. Laat hooren, Maurits! Laat hooren, Maurits ... waartoe? waartoe? -
De Waal. Ik durf het u bijna niet zeggen....
Lijnslager. Het zal toch geene schandelijke zaak zijn.
De Waal. Schandelijk ... schandelijk ... ver... ver van daar ... o de eerlijkste ... de loffelijkste zaak....
Lijnslager. Noem het mij dan.
De Waal. o Ik wensch ter zee te varen, en zoo het land te dienen.
Lijnslager. Hoe is u dat in het hoofd gekomen?
De Waal. Vindt gij dat zoo onnatuurlijk, zoo vreemd? grootvader! Immers, als ik het mag zeggen, gij zelf hebt altijd met zooveel nadruk mij voorgehouden, hoe fraai en goed het is, om voor zijn vaderland, als het aangevallen wordt, kloekmoedig op te komen; gij hebt mij van een klein kind af verhaald, hoe 'er altijd ten hoogste aan gelegen is, dat, daar dit land een land van koophandel, en zonder den koophandel niets is, 'er lieden gevonden worden, die, als wij ter zee worden aangevallen, in staat zijn, om de Vaderlandsche vlag voor schande
| |
| |
te bevrijden, en te zorgen, dat 's Lands koopvaardijschepen veilig van de eene haven naar de andere kunnen varen. o Grootvader! ik voelde altijd, als gij dir zeide, een hevig verlangen, dat ik ook tot die mannen eens zou mogen behooren.... Ja toen wij met de Engelschen oorlog hadden, heb ik dikwijls gewenscht, om met Tromp of de Ruiter te mogen uitvaren, om, als een Hollandsche Jongen, die roovers achter de vodden te zitten.... En in plaats, dat mijn lust tot den zeedienst met den tijd verminderde, is die al meer en meer aangegroeid. Ik ben, gelijk gij weet, nu al dikwijls aan boord geweest met jonker Engel de Ruiter, en die mij heeft toegezegd, dat hij, als het mijne familie toestond, dan een goed woord bij zijn' vader voor mij doen zal, en dat hij niet twijfelt, of die zou mij gaarne mede nemen, al was het maar tot gezelschap van zijn' zoon.
Lijnslager. Maar, lieve Maurits! eens gesteld, dat uwe ouders te bewegen waren, om u toe te staan, dat gij in den zeedienst gingt, weet gij dan wel, dat gij geene kundigheden hebt opgedaan, die volstrekt noodzakelijk zijn, om met eer voor zich zelven, tot wezenlijk welzijn voor anderen, en tot roem van het Vaderland dat bedrijf uit te oefenen? Men vindt de kundigheden, die tot den zeebouw en tot den krijgsdienst ter zee vereischt worden, maar niet zoo bij den weg.
De Waal. Ja grootvader! dat geloof ik gaarne... maar als ik u nu zeg, dat ik dezen winter mij in stilte zoo geoefend heb in de stuurraanskunst en in de meetkunst, dat mijn meester mij betuigd heeft,
| |
| |
dat hij mij, wat de theorie betreft, zonder eenige bedenking een Examen als stuurman zou laten ondergaan.... Ik heb dit alleen geleerd, in de hoop, dat ik eens zoo gelukkig zijn zou, dat ik in het bedrijf van mijne verkiezing zou geplaatst worden ... maar die hoop, lieve grootvader! verdwijnt, want deze of de volgende week gaat de Ruiter met zijn' zoon aan boord, en ik heb het hart niet, om het aan mijne ouders te kennen te geven. Ik vrees, dat mijn vader zeer verstoord op mij worden zal, en mijne moeder zeer bedroefd.... En zoo gij mij niet uitgelokt hadt, grootvader, zou ik het u ook niet gezegd hebben, maar gij hebt 'er mij toe gedrongen.... Alleen kan ik u nog dit zeggen, dat, hoe nader of het vertrek van de Ruiter en zijn' zoon komt, hoe droeviger ik word.... Ik kan 'er nu 's nachts niet meer van slapen, en dat ik van daag zoo Bijzonder stil en neerslagtig ben, is, omdat ik Engel de Ruiter dezen morgen gesproken heb: die vroeg op een' heel spotachtigen toon, of ik nog het voorstel aan mijn' vader niet gedaan had, en voegde 'er bij, dat het nu wel haast te laat zijn zou, en dat ik dat dan te danken had aan mijne eigen lashartigheid; dat het geen' Hollandschen jongen, die moed in het lijf had, paste, om zoo bang te zijn voor zijne ouders; dat het vragen alleen althans geen misdrijf was, en ... dat deed mij nog het allerzeerste ... en voegde hij 'er tot afscheid bij: ‘'t Is ook waarlijk maar beter, dat een zoo bloohartige knaap aan land en bij zijn moeders keuken blijft.’
Lijnslager hoorde met veel aandacht naar alles,
| |
| |
wat zijn kleinzoon met eene zoo hartelijke opregtheid uitboezemde, en maakte daaruit op, dat deze trek tot de zeevaart en krijgsdienst niet moest beschouwd worden, als eene loutere gril, of los opgekomen vlaag, maar als eene ernstige zaak, die hem zeer na ter harte ging. Vooral was het in stilte leeren van de meet- en stuurmanskunst in zijne oogen een zeer krachtig bewijs van deszelfs sterke en bepaalde zucht voor dit bedrijf. Na zich eene poos bedacht te hebben, zeide hij: ‘Maurits! gij kunt 'er staat op maken, ik neem het u in net minst niet kwalijk, en zelfs beloof ik u, dat ik over de geheele zaak, die voor u van te groote gevolgen zijn kon, om 'er eenigzins los over heen te loopen, nader denken zal; en met al de liefde, die ik u toedraag, zoo als gij overtuigd zijt, zal ik overwegen, of ik u raden moet, dat gij uwe gedachten daarvan aftrekt, of dat gij uw verlangen op eene bescheidene en onderwerpelijke wijze te kennen geeft....’ ‘Maar bedenk,’ zeide de Waal, die zich innerlijk verheugde, dat ten miste zijn grootvader zijn oogmerk niet in eens geheel afkeurde, en op deszelfs voorspraak begon te rekenen. ‘Maar bedenk, grootvader! dat mij Engel de Ruiter gezegd heeft, dat het mogelijk is, dat zijn vader reeds deze week aan boord gaat ... en sgij begrijpt, dat ik toch gaarne met den Admiraal de Ruiter uit zou.’ Lijnslager gaf hierop geen antwoord, maar vermaande hem, om goeds moeds en vrolijk te zijn, want, dat aan een jong mensch niets leelijker stond, dan, om bij het minste rakje, dat hij in den wind heeft, het hoofd te laten hangen.
| |
| |
Nu gingen zij terug naar het gezelschap, en Lijnslager zag met genoegen, dat zijn kleinzoon veel opgeruimder was, dan onder den maaltijd, en na eenigen, tijd nog te Durgerdam vertoefd te hebben, zeilden zij weder terug naar Amsterdam, waar zij nog voor boomsluiten, schoon de wind een weinig was gaan leggen, aankwamen. Met veel genoegen sleten zij het overige van den avond, en bij het heengaan fluisterde de jonge de Waal, zijn' grootvader de hand drukkende, in: ‘Nu gij zult er over denken, grootvader!’ - ‘Dat beloof ik u,’ antwoordde Lijnslager.
De gedachten van Lijnslager waren ook inderdaad, nadat de gasten vertrokken waren, nergens meer op gevestigd, dan op dit onderwerp. Hij gevoelde zeer duidelijk, hoe het mogelijk was, dat een jongeling van een' zoo levendigen aard, van zooveel geest- en ligchaamsvermogens als zijn kleinzoon, eenen wezenlijken en gegronden weêrzin kon hebben tegen een huisselijk beroep. Ook kwam het in zijn' geest op, dat het hem tot geen gering genoegen verstrekken zou, indien hij, onder de dappere verdedigers van den Vaderlandschen Koophandel en Zeevaart, die hem zoo na aan het hart lagen, nog eenmaal zijnen kleinzoon tellen mogt. Wel kwam daartegen op de teedere liefde, die hij den jongeling toedroeg, en hoe hard het hem in zijne klimmende jaren vallen zou, het gezelschap van zijnen oudsten kleinzoon, dat hem zoo dierbaar geworden was, te moeten derven, en hem blootgesteld te zien aan de menigvuldige gevaren, welke het hoofd van hun bedreigen, die zich in 's Lands Zeedienst be- | |
| |
geven: maar zoowel de gedachten, die Lijnslager ten voordeele van de keus des jongelings uit den roem voor zijn gedacht ontleende, als die, welke dezelve min begunstigend voorkwamen uit eene teedere gehechtheid aan den beminnenswaardigen jongeling, onderdrukte hij, als alleen rustende op eigenbatige beginsels, welke, als het aankomt op de onpartijdige overweging van iemands geluk, geheel moeten achterstaan. Hij bragt meer dan den halven nacht slapeloos door, daar nu deze dan gene inval zijnen geest te levendig bezig hield, om den slaap naar gewoonte te kunnen vatten, en, na maar kort geslapen te hebben, bepaalden zich zijne gedachten al weder spoedig tot hetzelfde onderwerp.
Vroeger dan naar gewoonte verliet Lijnslager zijn bed, want, ongeacht zijne klimmende jaren, als bij iets gewigtigs in het hoofd had, was hij 'er altijd nog vroeg bij, en alsdan kon hij met een ijver en vlugheid werken, die hem zelfs zijne jaren deden vergeten, ja dikwerf zijne zonen en kantoorbedienden versteld staan. Eer dat 'er iemand op het kantoor was, had Lijnslager dien morgen reeds zooveel verrigt, dat hij dezen geheelen voormiddag aan geheel andere bezigheden wijden kon; en niet lang, nadat hij het ontbijt genomen had, trok hij reeds de deur uit, onder andere te kennen gevende, dat hij in de Lijnbaan zijn moest, maar zijn eigenlijk oogmerk zelfs voor zijne Maria bedekkende.
Dit oogmerk betrof dan zijnen dierbaren kleinzoon Maurits de Waal, en hij ging over hem met niemand minder, dan met den Admiraal de Ruiter, spreken. Toen hij zich bij dezen had laten aanmel- | |
| |
den, zag hij een weinig vreemd op, dat hij hem reeds zoo vroegtijdig kwam opzoeken.
‘Gij hadt mij niet zoo vroeg verwacht, Admiraal!’ zeide Lijnslager. ‘Ik zie, dat gij 'er u eenigzins over verwondert.’
De Ruiter. Nu verwacht, of niet verwacht, gij zijt mij welkom; al was het in het hartje van den nacht.
Lijnslager. Gij kunt toch daaruit wel denken, dat ik u wat bijzonders te zeggen heb.
De Ruiter. Ik zou het haast denken, maar het bezoek van goede vrienden is mij altijd welkom.
Lijnslager. Gij zult het toch thans wel drok hebben, met de voorbereidsels tot uwe reis?
De Ruiter. o Ja die nadert al sterk....
Lijnslager. Mag ik u vragen, Admiraal, hebt gij alle manschap al aan boord?
De Ruiter. o Ja! ik ben geheel voltallig.
Lijnslager. Anders, ik heb gisteren met een' jongeling, die zin in den Zeedienst heeft, een gesprek gehad, en die zou, als het zijne ouders toestaan, gaarne bij u dienen.
De Ruiter. Ha, vader Lijnslager! ik begin te begrijpen, wien gij bedoelt. Waarschijnlijk de vriend van mijn' zoon Engel ... uw kleinzoon ... de Waal.
Lijnslager (eenigzins verwonderd.) Hoe! gij weet daarvan?
De Ruiter. Niet van hem zelven, maar door mijn' zoan. Deze heeft mij verhaald, dat hij eene zoo overhellende zucht voor den Zeedienst heeft, en dat zijn vurigst verlangen is, om den togt naar
| |
| |
de Middellandsche Zee made te doen, maar dat hij alleen tegengehouden wordt door het besef, dat zijne keus aan u en zijne ouders mishagen zou.
Lijnslager. Gij kent hem in persoon.
De Ruiter. Meermalen heb ik hem gesproken en gezien ... hij is hier ook dikwijls aan huis geweest.
Lijnslager. En wat dunkt u van den jongman?
De Ruiter. Hij heeft een zeer aanbevelend voorkomen ziet 'er gezond en sterk uit ... en heeft een' helderen opslag, zoo als ik gaarne bij onze Hollandsche en Zeeuwsche jongens zie.
Lijnslager. Zoudt gij denken, dat hij geschiktheid heeft voor den Zeedienst? Hij heeft zich alleen uit zucht daarvoor de stuurmanskunst eigen gemaakt, en is in dezelve zoo bedreven, dat hij volgens zijns meesters zeggen een stuurmans examen zou kunnen afleggen.
De Ruiter. Dit laatste wist ik niet, en is mij een krachtig bewijs van zijn' trek tot den Zeedienst. Het zou wel jammer zijn, als zulk een jongeling, indien hij door zijne ouders gemist kan worden, den Lande niet diende.
Lijnslager. Maar, zoo ik zijne ouders wist te bewegen, dat zij aan zijn verlangen voldeden, zou ik dan mogen hopen, dat hij op uw schip en onder uw bijzonder toezigt, althans zijne eerste reis deed. Gij begrijpt, het is een jongeling, wiens welzijn mij meer, dan dat van mij zelven, ter harte gaat, en ik wil u niet ontkennen, dat het mij zeer hard vallen zal, hem te moeten missen, maar hoe dat zij, als gij oordeelt, dat de jongen goed voor den dienst is, en gij hebt gelegenheid, om hem onder uw bij- | |
| |
zonder opzigt te nemen, dan zal ik hem in Gods naam vaarwel zeggen.
De Ruiter. Niet alleen, dat ik hem zeer geschikt houde, mijn vriend, voor den dienst, maar ik wenschte, dat allen, die 'er zich toe begaven, zulke blijken van geschiktheid en overhelling aan den dag legden. En wat uw verzoek betreft, om bijzonder hem onder mijn toezigt te nemen, gunstiger gelegenheid, dan de tegenwoordige, kan zich niet aanbieden, en het zal mij zelfs uitstekend aangenaam wezen, indien mijn zoon, die nu zijn' eersten togt doen zal, het geluk heeft uw' kleinzoon, met wien hij zeer gaarne verkeert, en dien hij zeer hoogacht, bij zich tot gezelschap te mogen hebben. In het kort ... gij kunt verzekerd zijn, Lijnslager! dat uw kleinzoon het zoo goed hebben zal, als mijn zoon: en ik zal, zoo gij daarin iets stelt, wanneer ik mijn' zoon bijzondere onderrigtingen mededeel, die ook aan uwen kleinzoon geven. Ik zal hem volmaakt op denzelfden voet als mijnen Engel behandelen.
Lijnslager. Ik had niet op de helft van zulk eene toezegging durven rekenen. En zoo mijn zoon en dochter besluiten kunnen, om hunn' zoon, uit hoofde van zijne besliste verkiezing, aftestaan, dan zal ik met al de dankbaarheid, die ik aan een waarachtig vriend verschuldigd ben, mijnen lieven naamgenoot aan u opdragen, hopende en vertrouwende, dat hij langs dezen weg best voldoet aan die oogmerken, welke de Voorzienigheid met hem heeft.
De Ruiter. Alleen bid ik u, Lijnslager, maak, daar de tijd van mijn vertrek zoo onzeker is, en
| |
| |
ik dagelijks van mijne Heeren en Meesters bevel kan krijgen, om mij naar het Vlie te begeven, allen spoed, zoo gij begeert, dat uw kleinzoon dezen togt mede doet, en dat zou ik bijzonder nuttig voor hem achten, omdat hij dan juist gelegenheid heeft, om, als het ware, gelijk op met mijnen Engel, die ook de beginsels der stuurmanskunst geleerd heeft, en tamelijk bedreven is in de wiskunst, onderwijs in de praktijk van de Zeetaktiek te ontvangen. Dit verschilt gelijk gij ligtelijk begrijpen kunt, zooveel van de theorie, dat 'er velen gevonden worden, die bijna alleen door de eerste als ervarene zee- en krijgslui wonderen verrigten, terwijl zij, die alleen zich op de theorie verstaan, zonder de praktijk, bij honderde gelegenheden, doodelijk verlegen staan.
Lijnslager zeide de Ruiter den hartelijksten dank, en, zonder zich verder over deze zaak te bedenken, begaf hij zich regelregt van deszelfs huis naar dat van zijnen schoonzoon de Waal. Deze zoowel als zijne vrouw, niet gewoon, dat vader voor beurstijd, na welken hij dikwijls even bij hen aankwam, hun een bezoek gaf, gisten al, dat hij het een of ander bijzonders te zeggen had. De jonge Maurits, die in den winkel drok bezig was met pakken en wegen, zijnen grootvader ziende en zich herinnerende, wat hij gisteren met hem besproken had, kreeg, zonder dat hij vermoeden kon, dat Lijnslager reeds zoodanig ten zijnen behoeve werkzaam geweest was, eene kleur in het aangezigt ... maar hoe ontzette hij, toen hij, nadat zijn grootvader ruim een half uur met zijne ouders gesproken had, binnen geroepen werd. - Binnen gekomen
| |
| |
zijnde vond hij zijne moeder in tranen, en een' blik van diepgaanden weedom op hem werpende; zijn vader zag eenigzins verstoord, en zijn grootvader zeide: ‘Kom hier, Maurits! Ik heb volgens mijne beloste uwe ouders verhaald, hetgeen gij mij gisteren te Durgerdam bekend hadt gemaakt, en gij kunt begrijpen, dat zij het met verwondering en ontzetting hebben aangehoord. Uw vader, die meent, dat hij altijd op de liefderijkste en inschikkelijkste wijze u behandeld heeft, is 'er geheel niet over te vreden, dat gij hem niet spoediger uw verlangen hebt te kennen. Uw moeder is, gelijk gij ziet, 'er zeer diep door getroffen, dat 'er zulke denkbeelden in u zijn opgekomen.’ De jongeling zeide: ‘Alleen schroomvalligheid, mijn vader! heeft mij belet, om u eene zaak te kennen te geven, die ik vreesde, dat door u zou afgekeurd worden - en omtrent mijne moeder zie ik juist mijne vrees bevestigd ... maar nu grootvader het u gezegd heeft, kom ik 'er rondborstig voor uit, dat ik, hoe goed ik het hier ook in uw huis heb, en over niets te klagen, geheel mijne zinnen op de zeevaart gezet heb: en nu bid en smeek ik u, dat gij mijn verlangen in dit opzigt niet te keer gaat....’, ‘Nooit had ik durven denken,’ zeide vader de Waal. ‘dat gij, die mijne zaken met zooveel vlijt en liefde waarneemt, in uw hart zulk een voornemen koesterde. Indien ik dat geweten had, Maurits, was ik immers niet te karig, om u alle zoodanige zaken te laten leeren, welke voor eenen zeeman onmisbaar mogen geacht worden....’ De jonge Maurits
| |
| |
gaf nu te kennen, hoe hij die kundigheden, in zijne tusschenuren, en op zijne eigen kosten had aangeleerd. Zijne moeder Margaretha weinig acht hierop gevende, zeide: ‘Maurits, Maurits! nooit had ik van u verwacht, dat gij mij zooveel droefheid zoudt veroorzaken. Altijd zoo geschikt en ordelijk ... hoe had ik kunnen denken, dat ik mijn oudste kind voor de zee had groot gebragt!’ De jonge Maurits, de aandoeningen zijner ouders ziende, was diep bewogen, en na eenige oogenblikken zich bedacht te hebben, barstte hij uit: ‘Wel daar ik zie, dat ik das u beider ongenoegen op mijn' hals zal halen, indien ik mijnen zin volg en ter zee ga, beloof ik u, lieve ouders, dat ik alle pogingen zal aanwenden, om mij naar uwen wil te gedragen. Hoe hard het mij valt, ik zal van mijn ontwerp afzien, en als een gehoorzaam zoon mij naar uwe wenschen schikken. ‘Redelijker,’ zeide Lijnslager, ‘redelijker, mijne kinderen! kan uwe Maurits niet spreken, en, na dit blijk van gehoorzaamheid en onderwerping, hebt gij in waarheid geene reden, om onvergenoegd op hem te zijn. Althans ik zou niet meer van hem verlangen.’
Nu vatte vader de Waal het woord en zeide: ‘Hoor, Maurits! het is mij, en zeker uwe moeder ook aangenaam, dat gij ons zulk een doorstaand bewijs van uwe gehoorzaamheid geeft: maar hoe lief ons dat is, noch uwe moeder noch ik willen het voor onze rekening hebben, dat wij de keuze van uw beroep bepaald hebben. Grieven, diep zou het ons grieven, als wij ooit ontdekten,
| |
| |
dat het u in een bedrijf, dat wij onderstellen konden, dat gij, alleen om ons genoegen te geven, op u genomen hadt, kwalijk ging. Neen, Maurits, zooveel willen wij niet voor onze verantwoording hebben ... maar dit moet gij nu wel bedenken, dat als gij het bedrijf van uwe verkiezing hebt aanvaard, gij alsdan u aan hetzelve stiptelijk moet houden, en ons nimmer lastig vallen met eenige soort van klagten.’
De jonge Maurits, (naauwelijks durvende denken, dat hij zijn' vader wel verstond.) Hoe mijn vader! gij zoudt dan zoo goed zijn, om aan mijn verlangen te voldoen? Gij zoudt mij toestaan, om ter zee te varen, om op zee mijne fortuin te beproeven? ... o dat ... dat had ik niet durven hopen. Ik wist wel, vader ... ik wist wel, moeder! dat gij veel van mij hieldt, en dat gij zeer goed omtrent mij en al uwe kinderen zijt ... maar is het mogelijk ... is het mogelijk ... schrei toch zoo niet, mijne lieve moeder! Ik heb 'er immers niet onbehoorlijk op aangedrongen.... Ik heb geene slechte wegen ingeslagen, om 'er u toe te noodzaken ... ik heb immers zoo even nog gezegd, dat ik gaarne om uwen wil 'er geheel van zal afzien....
Margaretha. (Terwijl de tranen langs hare wangen rolden.) Neen! Maurits! daar gij uw hart hier op zoo gesteld hebt, en het ons duidelijk gebleken is, dat het alles is behalve eene grillige verkiezing - daar zich thans eene zoo uitmuntende gelegenheid, als ooit, opdoet....
De jonge Maurits. Eene gelegenheid ... Moeder ... eene uitmuntende gelegenheid...?
| |
| |
Lijnslager. Ja Maurits! nadat ik gisteren uw standvastig voornemen en verlangen verstaan had, om in 's Lands Zeedienst te treden, heb ik, u zoo hartelijk genegen, als gij weet, geene rust gehad, voor dat ik bij den Admiraal de Ruiter alles zooverre bezorgd had, dat, zoo het uwe ouders toestonden, gij den kruistogt, dien hij naar de Middellandsche Zee gaat doen, bij hem aan boord zoudt kunnen bijwonen. Ik heb het bij hem zoo ver gebragt, en ik moet zeggen met geringe moeite, dat hij mij beloofd heeft, u niet alleen bij zich aan boord te nemen, maar zelfs onder zijn opzigt: ja, dat hij u op denzelfden voet als zijnen zoon Engel, die ook zijn' eersten togt gaat doen, zal behandelen. (Maurits sprong, toen hij dit hoorde zeggen, op van blijdschap.) En ik ben zoo gelukkig geweest, van bij uwe zoo redelijk denkende ouders, die u zoo liefhebben, dat zij liever hunne bedoelingen met u opgeven, dan dat zij u tot eenig beroep zouden noodzaken, te slagen in het verzoek, dat ik voor u gedaan heb.
De jonge Maurits. Is het mogelijk, grootvader! is het mogelijk, mijn vader en moeder! zou ik zoo gelukkig zijn.... Zou ik waarlijk ... zoo spoedig ... en dat bij den Admiraal de Ruiter... ik weet waarlijk niet, of ik droom ... dan of ik ... wakker ben. Ik weet niet, wie ik meest danken moet ... o ik hoop ... ik hoop ... door mijn gedrag te zullen toonen, dat ik zooveel liefde, zooveel toegeeslijkheid verdiend heb. Ik beloof u zoo braaf te zullen oppassen, dat gij nimmer eenig verdriet, ... nooit eenige schande aan mij beleeft.
| |
| |
De Waal. Dat vertrouw ik, Maurits! dat vertrouw ik ten volle van u, want in mijne zaak, die ik nu bemerk, dat gij met tegenzin hebt waargenomen, hebt gij u altijd ijverig en oppassend gedragen, en ik mag dus staat maken, dat dit niet minder zijn zal in het bedrijf van uwe keus, dat gij met zooveel genoegen aanvaardt.
Margaretha. Lieve Maurits! Gij kunt begrijpen, dat het uwe moeder tranen kost, maar alles, alles ... zal wél zijn, indien het aan uwe oogmerken en onze verwachtingen beantwoordt: o ik hoop, dat de goede God daartoe zijnen zegen geven zal!
Niet weinig stonden ook de vrouw van Lijnslager en zijne twee zoons versteld, toen hij te huis gekomen aan hun dit belangrijk nieuws mededeelde. Bijzonder trof het Maria, die ook voor Maurits, als den oudsten harer kleinkinderen, en die altijd door zijn uitstekend wel oppassen zich in hare gunst diep gewikkeld had, eene bijzondere liefde koesterde. De jonge de Waal ging nog denzelfden dag naar den Admiraal de Ruiter, die met groot genoegen van hem verstond, hoe, door de bewerking van grootvader Lijnslager, deszelfs ouders waren bewogen geworden, om hem zijne keuze van den Zeedienst in te willigen. Hij wenschte hem van harte geluk, en zijn' zoon Engel geroepen hebbende, bood hij hem den jongen Maurits aan als zijnen medgezel en vriend, wenschende, dat hunne vriendschap standvastig en langdurig mogt zijn, en zelfs toenemen door den onderlingen naijver, om elkander door vorderingen in soldaat- en zeemanschap de loef af te steken.
| |
| |
De Ruiter, die een ongemeen goed oog had op den jongen de Waal, bewerkte, bij de Admiraliteit, dat hij in denzelfden rang, als zijn zoon, werd aangenomen. De weinige dagen, die 'er tusschen dit besluit en het vertrek van den jongen de Waal verliepen, werden door zijne liefhebbende moeder Margaretha goeddeels besteed in het verzorgen, en gereed maken van alles, wat tot zijne uitrusting noodig was. Dagelijks verkeerde nu de jonge de Waal aan het huis van den Admiraal de Ruiter, en won daar, zoo door zijne openhartigheid, als beminnelijke zeden, de hoogachting van alle de leden van deszelfs huisgezin.
Overtollig zou het zijn te verhalen, hoe diep het huisgezin van de Waal getroffen was, toen eindelijk het uur van scheiden daar was; toen de deugdzame en beminde jongeling zich schreijende uit de armen van zijne ouders scheurde, en den afscheidskus aan zijne broeders en zusters gaf. Diep verslagen was ook grootmoeder Maria, toen haar geliefde kleinzoon haar om den hals viel, en haar het afgebroken vaarwel toestamelde. Lijnslager alleen, die van alle deze tooneelen ooggetuige was, wendde alle pogingen aan, om zooveel mogelijk de gemoederen in zekere kalmte te bewaren, maar ook was hij 'er bijzonder op gesteld, om zijnen naamgenoot aan het boord van den Admiraal uitgeleide te doen, waarmede de Ruiter zeer te vreden was, dewijl hij dan ten minste nog, zoolang mogelijk, het bijzijn van een' goed vriend ook aan boord genieten zou. Met een adviesjagt vertrokken zij in gezelschap van de Ruiter en deszelfs zoon van Amsterdam naar het
| |
| |
Vlie, en daar de jonge Maurits zijne aandoeningen niet verbergen kon, toen zij de laag van Amsterdam voorbij voeren, dewijl hij diep besefte, welk een aantal waardige vrienden, en daaronder zijne liefhebbende ouders, hij aan wal achterliet, gaf Lijnslager eenige oogenblikken toe aan dit natuurlijk gevoel, vereerende voor het menschelijk hart; maar toen hij merkte, dat die aandoeningen bleven aanhouden, zelfs toen zij zich reeds op de hoogte van Durgerdam bevonden, oordeelde hij het tijd, om zijnen kleinzoon een riem onder het hart te steken, en deszelfs hand grijpende, zeide hij: ‘Maurits! ziet gij dat dorp wel?... Weet gij wel, hoe wij weinige dagen slechts geleden met elkander op dien dijk wandelden; en hoe gij mij daar uw hartelijk verlangen verklaarde, om uw toenmalig bedrijf met den Zeedienst te verwisselen. Nu Maurits! nu ziet gij spoedig en verre boven uwe verwachting aan dat verlangen beantwoord. Denk nu ook, dat het u niet past flaauwmoedig en treurig te zijn. Denk, daar gij een zoo mannelijk en edel bedrijf vrij aanvaard hebt, dat het nu ook, van dit oogenblik af, uw pligt is, u als een man te gedragen. 't Is waar; gij zijt nu afgescheiden van uwe ouders en vrienden.... Gij verwijdert u vogelsvlugt van uwe geboortestad, waar gij zoovele genoegens gesmaakt hebt, als kind en jongeling, maar bedenk, dat het onmogelijk is, om uw groot oogmerk te bereiken, en de genoegens van het leven aan wal teblijven smaken. Kom, nu alle krachten van ziel ingespannen, om uwe aandoeningen van dankbaarheid en liefde te beteugelen, en bedacht, dat het
| |
| |
schandelijk voor een' Zeebonk is zich toe te geven of bot te vieren in eene weekhartigheid, die althans niet aan mannen voegt, die den Krijgs- en Zeedienst tot hun bedrijf verkozen hebben. Gij hebt uwe keus wel beraden gedaan; gij moet nu op de Goddelijke goedheid vertrouwen, en, uwe dierbare ouders en vrienden aan zijne Voorzienigheid aanbevelende, met een opgeruimd hart en een vrolijk gelaat, de taak, die gij op u genomen hebt, aanvangen.’ - ‘Regt zoo,’ zeide de Ruiter. ‘Gij spreekt 'er over als een man, vader Lijnslager! en als de Amsterdamsche torens uit het oog en wij Pampus over zijn, dan zullen de twee jonge Officieren zich ook wel herstellen. Alles, alles bijna is eene gewoonte. Het heugt mij nog, dat ik bij mijne eerste zeereize ook veel van dat afscheidnemen wist ... maar als men dat zoo menigvuldig gedaan heeft, als althans mijn geval geweest is, en men ziet zich dikwerf bijna op eene wonderbare wijze bewaard, dan krijgt men door den tijd zulk eene sterkte van geest en een zoo groot vertrouwen op den Almagtige, dat men bijna geheel die aandoeningen te boven komt; want, en dit mag zoo wel uw kleinzoon, als mijn zoon onthouden, is het geloof in het waakzaam toevoorzigt van Gods Voorzienigheid eene troostrijke leer voor alle menschen, in allerlei omstandigheden; is het geloof, dat, waar men zich ook bevindt, de Alwetende ons ziet en hoort, geschikt, om het ligt wankelend hart van den mensch te bemoedigen; bovenal heeft hij dit noodig, die zich dagelijks, ja alle oogenblikken,
| |
| |
om zoo te spreken, aan de grootste gevaren ziet blootgesteld ... en van de kleinste toevalligheid afhangt, die, zelfs bij de naauwste voorzorg en de grootste oplettendheid, in een oogenblik, het sterkst gebouwd oorlogschip met al de zielen, die 'er op zijn, in het hart der zee kan doen wegzinken.’ ‘o Ja,’ zeide Lijnslager, ‘'t ware te wenschen, om de broosheid van het menschelijk leven in het algemeen, dat elk zijn leven zoodanig aanstelde, dat hij ieder oogenblik in dien staat was, dat hij, steunende op Gods genadige goedertierenheid, voor deszelfs Oordeel durfde verschijnen, maar een zeeman bovenal moet, zonder lafhartige vrees voor den dood, leven in het overtuigd befef, dat 'er altijd slechts ééne plank van weinige duimen dikte tusschen hem en den dood is....’ ‘Maar dit’ hernam de Ruiter ‘moet hem niet flaauwhartig of bekommerd maken, want dit is niet alleen het geval op den grooten oceaan, maar zelfs op de kleine meren en rivieren. Immers, toen ik onlangs van eenen langen en gevaarlijken reistogt in Texel binnen geloopen was, verschilde het weinig, of ik had in de Zuiderzee mijn graf gevonden, daar het beurtschip, op hetwelk ik mij bevond, door een, ander overzeild werd.’
Deze en diergelijke gesprekken tusschen de Ruiter en Lijnslager, met ernst en rustigheid gevoerd, die de aandacht van Maurits en Engel tot zich trokken, deden hen, daar zij zich ook langs hoe meer van de bekende voorwerpen verwijderden, een kalmer gelaat aannemen, en zich schamende, om zelfs den schijn te hebben, als of hunne harten voor on- | |
| |
mannelijke zwakheid vatbaar waren, vingen zij langzamerhand aan met te spreken over de wijze, op welke zij voorhadden hunnen tijd aan boord door te brengen.
Een gunstige wind voerde hen voorspoedig in de nabijheid van 's Lands vloot, in het Vlie ten anker liggende. Zoodra het adviesjagt, dat de Admiraals-vlag voerde, de vloot genaderd was, werd de Admiraal met een aantal eereschoten begroet, wier klank door den donderenden weêrgalm op de Texelsche duinen herhaald werd. Aan het Admiraalschip gekomen zijnde, beklom de Ruiter met zijn gezelschap het boord en eene huivering van ontzag rolde door de ziel van Lijnslager, bij het zien van den eerbied en de liefde, welke zelfs op het gelaat van de anders zoo ruwe zeebonken doorstraalden, toen de Ruiter voet aan boord zette, en hij vergezeld van eenige Kapiteins zich met zijn' zoon Engel en den jongen Maurits op de kampanje vertoonde. ‘Kinderen,’ zeide hij, ‘hier breng ik u voor de eerste maal mijn' zoon meê aan boord. Hij zal met u en mij den kruistogt doen. Ik vertrouw van hem, dat hij zich jegens u, als zijne broeders gedragen zal, en ik wacht van u, dat gij mij, gelijk altijd, als u aller vader eerbiedigen en gehoorzamen zult.’ ‘Dat zullen wij... dat zullen wij,’ was de kreet, die uit aller monden oprees.... ‘Lang leef- lang leef- de Admiraal de Ruiter!’ - Lijnslager stond versteld over de gemeenzame vriendelijkheid, die de Ruiter zelfs omtrent gemeenen in acht nam, terwijl intusschen allen blijken gaven, dat zij niet alleen den afstand ge- | |
| |
voelden, welken de rang van den Admiraal hun inboezemde, maar hoe zij doordrongen waren van ontzag voor de eenvoudige verhevenheid van zijn karakter, dat, zonder eenigen trek te bezitten van dat afstootende, hetwelk den opgeblazen hoogmoed van nietige grooten belagchelijk maakt in het oog van den verstandigen man, in elk bedrijf groot of klein, den regtschapen adeldom der ziel ongezocht en ongemaakt vertoonde; die adeldom van ziel, welken groote en deugdzame mannen met eerbied huldigen, en die kleinen en snooden hunne nietigheid en onwaarde, zelfs tegen hunn' dank, gevoelen doet.
Slechts twee dagen had Lijnslager aan het boord van den Admiraal vertoefd, toen dezelve bevel kreeg, om, zoo wind en weder gunstig waren, zee te kiezen. Toen de orders der Staten ontvangen werden, was de wind nog tegen, maar het duurde slechts weinige uren, of, bij het aanbreken van den dag, begon de wind uit het oosten te waaijen, en de Admiraal zeide zijn' vriend Lijnslager, dat, zoo hij niet verkoos, om den kruistogt mede te doen, het zachtjes aan tijd zou worden, om zich aan wal te laten brengen. Lijnslager besloot, om tot het uiterste oogenblik op het schip te toeven, en met den laatsten loods eerst terug te keeren. Met ongemeen genoegen zag hij nu alle de schepen vlijtig bezig, met het maken van zeil, terwijl anderen de zware ankers ligtten, en hoe alles onder een vrolijk gejuich toeging. Eindelijk de geheele vloot onder zeil zijnde, begroetten plegtige affcheidsschoten de Vaderlandsche kust. En terwijl bij den gunstigen wind het Admiraalschip de laatste ton begon te naderen,
| |
| |
vatte Lijnslager de hand van zijnen kleinzoon en zeide: ‘Nu, jongenlief! wordt het tijd, dat ik ga; de loods heeft mij gewaarschuwd. God zij met u! Houd Hem altijd voor oogen, ook in nood en dood. Toon altijd, dat gij het beroep waardig zijt, dat gij verkozen hebt. Vaarwel! vaarwel!’ - Hier ontzonk aan grootvader Lijnslager de stem - en de jonge Maurits kon bijna niet spreken van aandoening. Hij zeide alleen: ‘Groet mijne ouders en grootmoeder....’ Lijnslager brak nu dit tooneel af, wenschte den Admiraal en deszelfs zoon, nogmaals zijn' kleinzoon in hunne vriendschap en bescherming bevelende, goede reis. En nu hielpen hem eenige matrozen in de loodsschuit, die het Admiraalschip op zijde lag. Zooras de loods ook aan boord was, liet men de loodsschuit los, die zich met groote snelheid van het oorlogschip verwijderde. - Nu klonk van het Admiraalschip Adieu, goeden nacht - uit hooderde van kelen, terwijl de in het wand zittende matrozen met hunne hoeden zwaaiden. Lijnslager ziende naar het Admiraalschip zag nog even twijfelachtig zijn' kleinzoon, die op de kampanje geklommen was, maar de snel zich van elkander verwijderende vaartuigen maakten welras alle personen onkenbaar - en Lijnslager wikkelde zich in een gesprek met den Stuurman der loodsschuit, van welken hij vernam, dat dezelve op Texel te huis behoorde, die hem voorstelde, om dat eiland aan te doen, van waar hij zeer gemakkelijk gelegenheid vinden zou, om naar de Helder over te steken. Daar zich nog nooit de gelegenheid aan Lijnslager had aangeboden, om dat eiland, door de Hollandsche zee- | |
| |
vaart zoo beroemd, te bezigtigen, trad hij zeer gereedelijk in dit voorstel, en de loodsschuit bragt hem voorbij het Eijerland, door een' Zanddijk aan het eiland Texel verbonden, en zoo vruchtbaar in zeevogelen, dat het naar derzelver menigvuldig aldaar gevonden wordende eijeren den naam draagt, aan het Oude Schild aan wal.
|
|