| |
Twaalfde hoofdstuk.
Lijnslagers ziel was altijd doortrokken geweest van het waar en ernstig gevoel van Godsdienst. Hij geloofde met geheel zijn hart, dat de weldadige God zich van tijd tot tijd op onderscheiden wijze aan het redelijk en zedelijk schepsel geopenbaard had, en hetzelve door verschillende bedeelingen die versterkingen had medegedeeld, en dien bijstand verleend, welke, afgemeten naar de omstandigheden, geschikt waren, om de algemeene eindelijke gelukzaligheid van het menschdom te bevorderen. Hij omhelsde het Christelijk geloof met alle opregtheid, en hield de lessen en het voorbeeld van den Stichter des Christendoms voor den veiligsten leidraad ter bereiking van die zedelijke volmaaktheid, waartoe de mensch in staat is, en welke zamenstemt met het algemeen geluk, der maatschappij. Wat de duister heden en verborgenheden betrof, het zij die, welke in de oorkonden des Christendoms zelve gevonden worden, of de zoodanigen, welke het menschelijk vernuft, door stelselliefde gedreven, daaruit had weten te smeden, hierover bekommerde hij zich niet, en
| |
| |
liet dezelve over aan Oudheid- en Taalkundigen, en aan zoodanige Godgeleerden, die vermaak schepten in het onderzoek van schoolgeleerde twisten, en zaken, die genoegzaam boven het bereik van het eindige menschelijk verstand zijn, zoo zij al niet uitloopen op geheel ijdele spitsvindigheden, althans in zeer gering zoo eenig verband (staan met de hoogste bedoelingen van de Openbaring. Hij was in deze denkbeelden door zijnen braven vader opgevoed, en had, staande de in het goede zoo onvruchtbare geschillen, die door Remonstranten en Contraremonstranten gevoerd waren, uitstekend wel 'er zich bij bevonden, om, vasthoudende aan het Evangelie, zich niet over de zwevende geschillen te verklaren; en achtende, dat elk mensch, alleen aan God rekenschap van zijn geloof schuldig is, verdroeg hij alle menschen van welk eene gezindheid onder het Christendom: daar hij ook zelf door niemand wilde gedwongen worden, of eenig geloofsonderzoek dulden, belachte hij de kleinheid van zoodanige geleerden, die waanwijs genoeg waren, om te meenen, dat zij over het waar geloof konden uitspraak doen, of die, het masker der verdraagzaamheid aannemende, blijken gaven, dat hunne geest, vol onverdraagzaamheid en vervolgzucht, alleen de gelegenheid verbeidde, om daaraan ten volle bot te kunnen vieren. Daar zich Lijnslager bij deze gevoelens wel bevonden had, was het natuurlijk, dat hij ook die zijnen kinderen had ingeplant, en, schoon zij Leden van het Hervormd Kerkgenootschap geworden waren, had hij gepoogd den geest van onverdraagzaamheid en partijschap, als onbestaanbaar met het waar
| |
| |
Christendom, uit hunne gemoederen te verbannen. Hij was daarin zeer gelukkig geslaagd, en welke twisten of verdeeldheden ook in de kerk heerschten, Lijnslager en zijne kinderen gingen onverschillig te kerk bij die Leeraars, welke of in hunne nabuurschap predikten, of welke zij verkozen te hooren; zonder, dat zij 'er zich aan stoorden, welke belagchelijke bijnamen, door partijschap uitgevonden, aan dezelve gegeven werden. Hij had hun geleerd, dat dit althans zeker tegen den geest van het Christendom streed, daar de hoog verlichte Paulus, die toch naar zijn oordeel, honderdmaal meer van de zaak wist, dan de verstandigste Amsterdamsche Predikant, of alle te zamen, zich daartegen zoo rondelijk verklaard had, dat ieder mensch, die met een greintje gezond verstand deszelfs Eersten Brief aan de Gemeente van Corinthe las, zich daarvan boven allen twijfel overtuigen kon.
Het laat zich dus ligt begrijpen, hoe Lijnslager dacht over de zwevende geschillen in de Hervormde Kerk zelve, waarbij zich derzelver leden schaarden onder de geestelijke vaandels van Coccejus en Voetius, beide geleerden van naam, maar ongelukkig in eenige punten verschillende. Men hoorde bijna meer den naam van Coccejus en van Voetius, dan dien van Christus noemen, en op den naam van een' Voetiaan of Coccejaan stelde men meer prijs dan op dien van Christen. In vele huisgezinnen en familiën waren de leden onderling verdeeld over verschillen, welker gronden voor hun verborgen waren. In het huisgezin en in de familie van Lijnslager werden die namen zeldzaam genoemd, en zooveel
| |
| |
had hij van zijns vaders vrolijken geest overgeërfd, dat hij dikwerf veel moeite had, om zijnen spotlust te bedwingen, waarin hem echter Maria, wier geest altijd naar het ernstige helde, steeds te keer ging. Deze godvruchtige wending van hare gedachten verminderde niet, zoo als trouwens veelal het geval is, bij de vermeerdering van hare jaren, en schoon zij nooit repte van de verschillen tusschen Voetius en Coccejus, nam zij toch altijd bij voorkeuze de gelegenheid waar, om eenen der navolgers van den eersten te gaan hooren, daar zij oordeelde beter door lieden van dien stempel, dan door die van den anderen, gesticht te kunnen worden. Gelijk Lijnslager de vrijheid begeerde, om ook nu en dan bekwame Leeraars der Remonstranten te hooren, ja, door zijne dochter Guurtje kennis gekregen hebbende aan een' verstandigen en welsprekenden Roomschen Pastoor, zich niet ontzag, om vooral deszelfs Meditatien omtrent den tijd van Paschen bij te wonen, betwistte hij haar geenszins, om haar' smaak in te volgen. Daar de Leeraars over het algemeen vrij aandachtig zijn op zoodanige hunner toehoorders, welke hen getrouw navolgen, was het niet onnatuurlijk, dat ook nu en dan een van hun bij Maria een bezoek aflegde, en als dan met haar over stichtelijke en godsdienstige onderwerpen sprak. Daar Lijnslager gul en gastvrij was, tegen geenen stand in de wereld eenige verbittering gevoelde, en bovenal, daar hij bemerkte, dat zijne goede Maria die bezoeken aangenaam waren, was hij 'er ver af, om zich daar aan te storen. Alleen gebruikte hij altijd de vrijheid, om, als zijne bezigheden hem rie- | |
| |
pen, zonder veel pligtplegingen, naar zijn kantoor te Vertrekken, en zijne vrouw met den Leeraar, te laten praten. Hij zeide wel eens half lagchende tegen zijn' zoon Frederik: ‘Als ik 'er niet op paste, dan zou uwe brave moeder nog gevaar loopen van op haar' ouden dag tot dweeperij te vervallen. Gij weet, dat ik het ernstig, zeer ernstig met den Godsdienst meen, en ik mag ook wel een Godsdienstig gesprek, maar zoo bij aanhoudendheid en zonder tusschenpoozen daarover te praten, en dat in dien trant, als of zij de Godvreezendste menschen zijn, die van den ochtend tot den avond, als 'er maar kerk is, te kerk gaan, en zich gedurig het hart ophalen met Godsdienstige bespiegelingen, zelfs met verzuim van zoodanige dingen, als ons deze wereld te doen geeft, neen! dat valt geheel niet in mijn' smaak. Ja ik geloof zelfs, dat menig vrome tot behoestige omstandigheden vervalt, omdat hij van gevoelen is genoeg te doen, als hij dagelijks een aantal gebeden prevelt, en zooveel kerkgangen doet, als hij met mogelijkheid kan waarnemen, zonder dat hij aan de Apostolische les denkt, dat hij, die de waarneming van zijne huisselijke pligten, en het verzorgen van zijn huishouden verzuimt, erger is dan een ongeloovige.... En dan zouden zulke vrome dweepers het evenwel nog als een vreemd verschijnsel willen hebben aangemerkt, dat het sommige lieden, die misschien minder vroom zijn dan zij, of welke zij althans ver beneden zichzelve achten, maar ijverig bij hunne zaken zijn, en de krachten, ter waarneming van hun beroep hun
| |
| |
door God geschonken, met alle vlijt inspannen, beter gaat dan hun. Ja ik geloof, dat zij wenschen, en half verwachten, dat het aan God misschien behagen zal, om, louter hun ten gevalle, wonderwerken te doen.’
Weinig toch vermoedde Lijnslager, vertrouwende op het verstand van zijne Maria, dat haar een schoonpratende Geestelijke overhalen zou, om ten minste eenigermate in zijne overdreven gevoelens te treden. Niet lang echter na het laatst bezoek van denzelven verwachtte Lijnslager zoo als reeds sedert jaren om de drie weken had plaats gehad, op zekeren Zondag, zijne kinderen en kindskinderen op een' vrolijken vriendenmaaltijd, maar hij zag tot denzelven geene toebereidsels maken, gelijk anders zijne vlijtige Maria gewoon was; en, schoon dezelve 'er verre af was, om hare zaken met gedruisch en omslag te doen, echter was 'er dan daags te voren altijd meer beweging en cjjokte. Hij merkte ook op, dat Maria stiller dan naar gewoonte was; dat deed hem toen de middagmaaltijd bijna afgeloopen was, vragen: ‘Morgen immers verwachten wij naar gewoonte de kinderen?’
Maria. Ik heb ze nog niet laten vragen, Maurits! -
Lijnslager. En waarom niet? Het is immers de dag, op welken zij gewoon zijn te komen.
Maria. Het is zoo ... maar ... maar ik was voornemens, om morgen namiddag in de Noorderkerk te gaan; daar preekt Ds. S* en het is juist de Zondag van den Sabbath.
Lijnslager (met verwondering haar aanziende.)
| |
| |
Versta ik u wel, vrouw! omdat Ds. S* in de Noorderkerk preken zal over den Zondag van den Sabbath, hebt gij de kinderen niet ten eten gevraagd? Wel ik zou gaarne weten, wie u dat in het hoofd gebragt heeft.
Maria. Niemand anders, dan Ds. S* zelf. Gij weet, dat die vrome man mij verleden week een bezoek gegeven heeft - en toen gij naar uw kantoor gingt, sprak hij zoo over al de beslommeringen, al de aardsche beslommeringen, waarin gij verward waart, zonder om het behoud van uwe kostelijke ziel te denken.
Lijnslager. Wat zegt gij; durfde Ds. S* dat van mij zeggen in mijn huis en tegen mijne eigen vrouw ... maar ik zal pogen mij bedaard te houden ... liet gij hem dat zoo zeggen?
Maria. Wel neen! ik gaf hem te kennen, dat gij een zeer vlijtig en vroom man waart.
Lijnslager. Daar deedt gij wel aan, en wat zeide hij toen?
Maria. Maar gij moet u niet zoo boos maken, Maurits, want dan zou ik het u bijna niet durven zeggen, en ik geloof toch, dat het de man regt goed met u meent. Hij zeide, dat hij wel zag, dat gij heel vlijtig waart in het bezorgen van uwe wereldsche zaken, ... maar of gij juist den naam van vroom in vollen nadruk dragen mogt, daaraan twijfelde hij zeer....
Lijnslager. Ei, ei! twijfelde hij daaraan zeer, en wat reden had hij daarvoor?
Maria. Iemand, die zich in de week in het wereldsche zoo verdiepte, moest ten minste Zondags een ijverig kerkganger zijn....
| |
| |
Lijnslager. En bijna is 'er geen Zondag, of ik ga ten minste eenmaal en als het zoo uitkomt, tweemaal ter kerk.
Maria. Hij zeide, dat bij u bijna nooit bij hem in de kerk zag.
Lijnslager. Dat is, omdat ik zijn teemen en kermen niet verdragen kan, en ik 'er vele ken, die mij veel beter kunnen stichten, dan hij ... maar ga voort ... ga voort, wat zeide hij al verder?
Maria. Hij twijfelde ook, of de Zondag hier gevierd werd, zoo als het betaamde, of het hier ook niet meer een dag van wereldlijke, dan van geestelijke vreugde was, en of men op dien dag gast- en feestmalen hield. Ik zeide hem, dat dit zoo bepaald bij ons niet was, maar dat wij om de drie weken Zondags altijd onze kinderen en kleinkinderen ten eten hadden. Toen ik dat zeî, vouwde hij zijne handen zamen, deed zijne oogen digt, en zuchtte heel diep: ja ik geloof waarlijk, dat hij een gebed deed, maar ik verstond 'er niets van dan de woorden, goddeloosheden, zondaren, en zondag. Toen hij zijne oogen weder opengedaan had, sprak hij met mij heel ernstig en godvruchtig over het ontheiligen van den Sabbath.
Lijnslager. En telde hij daaronder ook, dat een Christelijke huisvader en huismoeder van tijd tot tijd op Zondag hunne kinderen aan hunne tafel zien, daar de bezigheden in de week beletten, dat men zoo rustig en genoegelijk bij elkander wezen kan?
Maria. Neen! dat zeide hij zoo regtstreeks niet, maar hij gaf toch te kennen, dat het oneindig beter was, dat men den geheelen rustdag aan Gods dier- | |
| |
baar Woord heiligde. Men sneed door zulke festijnen en gastmalen zich zoo menige kostelijke gelegenheid tot het goede af.... Ja hij gaf mij te kennen, dat hij van gevoelen was, dat de ongelukkige toestand der verdeeldheden in kerk en staat beschouwd moeten worden, als een oordeel Gods over het ontheiligen van den Rustdag des Heeren. Hij was voornemens, om, in de beurt zijner dagordening, zoo noemde hij het, dat stuk eens volledig te behandelen, en hij noodigde mij uit, om, als hij den Zondag over den Sabbath, in de Noorderkerk had, hem als dan met de mijnen te komen hooren, liever dan dat wij den dag, volgens gewoonte, door een festijn of gastmaal ontheiligden.
Lijnslager. Neen! neen! dat is te veel om uit te staan.... Liet gij hem dat alles zeggen? ...
Maria. Ik gaf te kennen, dat ik, wat mijzelve betrof, wel genegenheid had, om hem te hooren, maar dat ik 'er geheel niet voor in kon staan, dat gij of mijne zoons bij hem komen zoudt.
Lijnslager. Aan dat laatste hebt gij wel gedaan ... maar als hij in mijne tegenwoordigheid zoo over de zaak had beginnen te spreken, dan zou hij het zoover niet gebragt hebben in zijn gesprek.
Maria. Wat zoudt gij dan gedaan hebben?
Lijnslager. Ik zou hem eerst ook op een' beleefden en vervolgens op nadrukkelijker toon verzocht hebben, dat hij de goedheid geliefde te hebben, om ter voorkoming van nog onaangenamer bejegeningen mijn huis te ruimen, maar hij zou zich wel gewacht hebben, om zulke verregaande honende onbescheidenheden in mijn bijzijn te zeggen. Hoezeer
| |
| |
moet niet de geestelijke hoogmoed een mensch bezielen, als hij, zonder meer kennis te hebben ann iemand, dan zijn geval is, aan mij, stout weg over mij durft te oordeelen, om bij mijne brave vrouw van mij te spreken, op een' toon, als of ik een eenigzins ergerlijk leven leidde, om zich te mengen in het huisselijk bestuur, en om wetten voor te schrijven, wanneer wij onze kinderen aan onze tafel zouden behooren te zien. - Welk een waan, dat hij bepaaldelijk de verdeeldheid in de kerk en den staat, zoo maar stout weg durft toekennnen, aan de slordige viering van den Zondag, en zottelijk genoeg aan den groooten God driften en wraaknemingen toeschrijven, waarmede misschien verbolgen en waanwijze geestelijken alleen vervuld zijn. En het gewawel van dien indringer heeft u kunnen bewegen, om maar zoo zonder mijne kennis een’ maaltijd uit te stellen, waarop gij weet, dat mijn hart gesteld is, en waarnaar ik van den eenen tot den anderen reikhals. Gij weet, lieve vrouw! ik ben nooit gewoon mij met huisselijke zaken bijzonder te bemoeijen, en had u deze of gene reden van een' huis-houdelijken aard belet, om op morgen onze kinderen te zien, zoo als eene enkele maal wel eens plaats gehad heeft, ik zou mij dat uitstel gaarne als eene kleine opoffering getroost hebben ... maar nu ... nu ... ik kom 'er voor uit, is het mij ten hoogste onaangenaam, en ik zal morgen een' dag, dien ik mij voorgesteld had, als een' dag van genoegen te slijten, met verdriet doorbrengen.
Maria. Ik had niet kunnen denken, ik had mij niet kunnen verbeelden, dat gij die zaak zoo hoog
| |
| |
zoudt opnemen. Immers of wij morgen, of morgen over eene week de kinderen zien, dat is net zelfde.
Lijnslager. o Dat is niet het eenige ... dat mij bedroeft ... maar ik bespeur 'er uit, hoe een mooipratende geestelijke, die zich niet ontziet, om in mijn huis den meester te spelen, een' invloed op uw teeder deugdzaam en godsdienstig hart heeft, welken hij, voortgaande in zijne pogingen, misbruiken zal, om uwe naauwgezette Godsdienstigheid in dweeperij te doen ontaarden. Ik zie u in gevaar, om Godsdienst en Christendom voortaan te stellen in uiterlijkheden, in langwijlige gebeden, veelvuldige kerkgangen, en in de verachting van alle zoodanigen, die, met een dankbaar hart en vrolijk gelaat, de goede gaven, die God den mensch geschonken heeft, genieten; en trotschelijk genoeg zich verbeelden, dat de Goddelijke genade zich alleen uitstrekt over hen en de weinigen, die hunne bekrompene begrippen den maatstaf achten van zijne barmhartigheid.
Maria. Zoo ik geweten had, dat u dit gesprek van Ds. S* in zulk eene hevige drift zou gebragt hebben, zou ik mij wel gewacht hebben, om u 'er een woord van te vertellen.... Maar ik weet wel, en het doet mij leed, dat gij van vele der geestelijken geene gunstige gedachten hebt, en echter zij zijn onze leidslieden ten hemel.
Lijnslager. Neen! Maria! Vele zijn 'er in deze dagen, even als ten tijde, toen de Zaligmaker leefde, blinde Leidslieden der blinden. Ik heb eene diepgaande hoogachting voor die waardige Leeraars van den Godsdienst van Christus, die, zijn nederig voorbeeld volgende, hunne Leden onderwijzen, hoe
| |
| |
zij God boven alles moeten liefhebben, en de naasten als zichzelve, die hun den rijkdom van de Goddelijke genade leeren kennen, en, bij het heugelijk uitzigt op een eindeloos geluk, de leer van belooning en heiligmaking prediken ... maar van hun, en, helaas! 'er zijn 'er tegenwoordig zoovelen, heb ik een’ afkeer, die ver van zich tot het ambt, waartoe zij geroepen zijn, of zich bij de eenvoudige leer des Evangelies te bepalen, bij een' schijn van verregaande naauwgezetheid en heiligheid, het Christendom doen bestaan in schoolsche spitsvindigheden, en den predikstoel doen daveren van ijdele geschilstukken; of die vol waan en heerschzucht, verre van, in navolging van hunnen grooten Meester, den keizer te geven, dat des keizers is, zich niet ontzien, om hunne staatkundige gevoelens op den kansel het volk in te prenten, ja de hooge Overheid des lands te lasteren en te honen. Van zulken heb ik een' onuitsprekelijken afkeer, en ook van hun, en daaronder tel ik Domine S*, die, daarenboven, zich in de bijzondere huisgezinnen indringen, en, onder den schijn van heiligheid, zwakke maar Godsdienstige leeken verleiden tot ijdele dweeperijen, die hen langzamerhand aftrekken van het betrachten der pligten, welke hun tot een' zegen voor hunne kinderen en Echtgenooten maken, die hun buiten twijfel welgevallig doen zijn in de oogen van God, die aan het opregt en vrolijk betrachten van dezelve zaligheden van gezellig genoegen verbonden heeft, welke een’ voorsmaak geven van dat geluk, hetwelk de mensch, tot zijne verhevener bestemming opgeklommen, door een rein onderling genoegen smaken zal.
| |
| |
Lijnslager zeide dit alles met zulk eenen nadrukkelijken ernst, en zijne Maria gevoelde zoo zeer het gewigt van zijne aanmerkingen, dat zij, na eenige oogenblikken in gepeins gezeten te hebben, uitbarstte, terwijl tranen in hare oogen schoten: ‘Ik ga morgen niet te kerk bij Ds. S* en ik zal terstond onze kinderen nog doen verzoeken tegen morgen; want ik voel, dat gij in vele opzigten gelijk hebt; ja ik beloof u, dat ik mij zal bevlijtigen, om mij te wachten voor de inboezemingen van dweepachtige beginsels, die zoo ligt de plaats van waren Godsdienst innemen.’
Lijnslager. Ik kan u niet uitdrukken, hoe dit besluit mij verheugt, en nu nog maar één enkel woord over deze zaak. Als Ds. S* u weder bezoekt, beloof ik u, dat ik u niet om kantoorzaken zal verlaten, ja al was ik in het drokste van mijne bezigheden, ik zal bij u komen, en zoo hij dan lust of moed heeft, om dergelijke gesprekken te voeren, laat hij het dan eens in mijne tegenwoordigheid doen, en als hij dit nalaat, moogt gij het toch wel daarvoor houden, dat hij het 'er alleen op toelegt, om harten, die hij voor zwak maar opregt en welmeenend houdt, te verschalken, zonder dezulke aan te durven, bij welke hij, met of zonder reden, ducht, dat zijne dweeperijen en droomerijen geen' ingang zullen hebben, of waar zijne hoogmoedige aanmatigingen het hoofd zouden stooten.
Nu liet Maria hare kinderen naar gewoonte uitnoodigen, en daar nu het bezoek eenigzins onverwacht zou zijn, hoopten zich de drokten en beschikkingen voor den volgenden dag meer op elkander;
| |
| |
maar desniettegenstaande smaakte zij onder dezelve het genoegen en de zelfsvoldoening, dat zij daarmede den wensch van haren Maurits opvolgde, terwijl zij, zoo als ook dadelijk het geval was, zich voorstelde, dat zij daardoor al het misnoegen wegnam, dat zij in den geest van haren waardigen man, schoon onschuldig, had opgewekt. In hare eenzaamheid, dacht zij alles nog eens bedaardelijk na, en bijzonder over het gedrag van Ds. S*, bij alle zijne bezoeken, en nu herinnerde zij zich nog onderscheidene trekken, welke, schoon zij die niet aan haren man verhaald had, zij ook best achtte, om zijne verbittering niet verder op te wekken, maar te verzwijgen, duidelijke kenteekens droegen van eene niet zoo regt Christelijke geestgesteltenis, als men althans in eenen Leer aar van eenen Godsdienst verwachten mogt, wiens Insteller zoo verdraagzaam en zachtmoedig was, als zijne leer. Zij bragt zich te binnen, met welk eene hevigheid hij, bloedrood wordende van gramschap, eens had uitgevaren tegen een' zijner ambtgenooten, omdat deze van hem in zeker leerbegrip verschilde; en hoe hij, bij die gelegenheid, alle zachtmoedigheid vergetende denzelven namen gegeven had, die het den eenen mensch den anderen, veelmin den eenen Christen aan den anderen, niet betaamt te geven. Ook bragt zij zich te binnen, hoe hij op een’ anderen tijd zich niet ontzien had, om zich vrij streng uit te laten over het huwelijk van haar' zoon Willem met eene Roomsche vrouw, schoon dit huwelijk tegen hare eigen verwachting allezins gelukkig was, en de liefderijkste overeen-stemming de harten van beide echtgenooten verbond:
| |
| |
ja hoe hij niet nagelaten had, om van ter zijde te schimpen op de verkeering, die 'er van tijd tot tijd tusschen haren man en Vondel plaats had; haar in den waan zoekende te brengen, dat het wel mogelijk was, dat uit zoodanig eene verkeering eene geheele vervloeijing van godsdienstige gevoelens plaats greep, die dan zeer gereedelijk gelegenheid zou kunnen geven, dat haar man op zijn' ouden dag van den Hervormden tot den Roomschen Godsdienst overging. Ingenomen met de uiterlijke vroomheid van Ds. S* had zij dit alles voor goede munt gehouden, maar het gesprek met haren man, had haar de oogen geopend en bedenkende, hoe nadeelig de uitwerking van een' verderen omgang met dien Leeraar voor de rust van hare ziel, op de liefde van haren man, en de vriendschappelijke betrekkingen met hare eigen en aangehuwde kinders, zou kunnen zijn, besloot zij den indringenden moeizieken en onverdraagzamen Geestelijke, op eene beleef de wijze, den verderen gemeenzamen toegang tot haar huis aftesnijden. Al hield zij de nadere redenen van dit haar besluit verborgen, zij kon niet nalaten, ter verdere geruststelling van haren man, hem nog dien avond te verzekeren, dat zijne vermaningen diepen invloed op haar hart gehad hadden, hem tevens dankzeggende, dat hij met al de trouwhartigheid van een' liefderijk echtgenoot haar gewaarschuwd had voor eenen valstrik, misschien hare welmeenende Godvruchtigheid gespannen.
Zeer verheugde zich Lijnslager over het beter inzigt van zaken, dat zijne vrouw gekregen had, en om haar volkomen te bevestigen in deze betere
| |
| |
gedachten, herriep hij in haar geheugen, hoe het nog maar weinig tijd immers geleden was, dat zich twee Predikanten niet ontzagen, om zoo hevig tegen de Overheid uittevaren, en zich te bemoeijen met zaken, geheel buiten hunne ambtsbezigheden omloopende, dat hun te Utrecht de Stad werd ontzegd. Hij herinnerde haar, hoe een derzelve, te Medemblik beroepen, zich daar zoodanig gedroeg, dat de Staten van den lande besloten, om hem de Provincie te doen ruimen. ‘Heugt het u niet meer,’ voegde hij 'er bij, ‘hoe die woelzieke geestelijke zoodanig de gemeente van Medemblik had beroerd, dat zelfs de Regering van die Stad geene kans zag, om hem zonder bijstand van elders te doen vertrekken. Toen was het, dat uit deze Stad, op last van Burgemeesteren, door 's Lands Regering daartoe verzocht, drie Kompagnien stadssoldaten naar Medemblik vertrokken, en aldaar gekomen, de uitzetting van dien Geestelijke bevorderden. Ik verheug mij daarom, dat gij besloten hebt het oor niet te leenen aan eenen geestelijken wawelaar, die, onder den mantel van heiligheid en vroomheid, onder den schijn van zielen te winnen of te behouden, den twistappel in anders vreedzame familien werpen zou, en zich niet ontzien, om de gemoederen van Echtgenooten te verdeelen, indien hij maar aan zijne geestelijke heerschzucht mogt botvieren.’
|
|