| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Lijnslager, die van tijd tot tijd sommigen zijner oude kennissen en vrienden zich door den dood ontrukken zag, en echter de gezelligheid voor den mensch, ook in zijne klimmende jaren, voor een wezenlijk genot des levens hield, hernieuwde nu wederom zijne kennis met een' man, wiens roem zich zoodanig vestigde, bij eiken Zeeslag, welken hij leverde, dat hij allen, welke vóór hem de eer der Hollandsche vlag, toen zoo roemrijk, gehandhaafd hadden tegen eiken trotschen of baldadigen aanvaller, op eenen grooten afstand achter zich liet; die, hoe zeer hij uitmuntte en met de schitterendste eer, welke bijna ooit eenig sterveling te beurt viel, bekroond werd, nog meerder uitstak door eene oorbeeldelooze en ongemaakte nederigheid en eenvoudigheid van zeden; kortom met niemand anders dan met den grooten Michiel Adriaansz. de Ruiter. Reeds had Lijnslager in de legerplaats van Prins Frederik Hendrik kennis aan hem gekregen, doch toen woonde de Ruiter nog niet te Amsterdam. Toen deze zich daar met 'er woon nederzette, herdacht hij wel somtijds daaraan, doch nergens Lijnslager aantreffende, en steeds bekommerd, om zich ooit op te dringen, had dit beginsel van zedigheid hem belet, om die kennismaking te vernieuwen, voor dat eene toevallige ontmoeting hem daartoe gelegenheid schonk. Schoon ook Lijnslager wel bekend was, dat de Ruiter
| |
| |
te Amsterdam woonde, had ook deze, daar hij nog hooger in aanzien geklommen was, geaarzeld, om hem te gaan opzoeken, dewijl, welke goede gedachten hij ook van dien beroemden Zeeheld koesterde, hij het mogelijk achtte, dat ook de vernieuwde kennismaking aan de Ruiter niet zeer aangenaam zou geweest zijn. - Lijnslager had, bij zekere afwezendheid van zijnen zoon, de zorge over de Lijnbaan op zich genomen, en bezocht dus dagelijks die trafijk. Op zekeren namiddag derwaarts gaande, zag hij reeds op eenen afstand den Admiraal de Ruiter geheel onvergezeld aankomen, nog eer hij zijne Lijnbaan bereikt had. Vlak voor den ingang van dezelve ontmoetten zij elkander. Ook de Ruiter herkende hem, schoon het eene reeks van jaren geleden was, terstond. Naar Lijnslager gulhartig toeschietende zeide hij: ‘Zoo ik mij niet bedrieg, dan zijn wij oude kennissen; zijn wij niet te zamen in het Hoofdkwartier van Prins Frederik Hendrik te Offelt geweest, en hebben wij toen niet een klein reisje gedaan?’
Lijnslager. Ja, Admiraal, gij hebt dat wel onthouden.
De Ruiter. Uw naam is immers Lijnslager?
Lijnslager. Zoo is hij, Mijn Heer!
De Ruiter. Ik was al dikwijls voornemens, om u te komen opzoeken, maar als ik aan wal ben, en ik heb geene dringende bezigheden, dan stoor ik niet gaarne andere lieden, van welke ik mij overtuigd houd, dat zij hunne handen vol hebben.
Lijnslager. Ik zou mij echter ten hoogste vereerd geacht hebben met een bezoek van u. Ik heb
| |
| |
ook verscheiden malen 'er bij u een willen afleggen, maar de hooge rang, dien gij bekleedt, om u dan maar vlak uit de waarheid te zeggen, schrikte mij af.
De Ruiter. Denkt gij dan, dat ik, omdat ik zoo gelukkig geweest ben, dat de Voorzienigheid mijne wapenen zoo herhaald gezegend heeft, de dwaasheid zou hebben, om mij daarop iets te laten voorstaan. Als dat zoo was, zou ik wel zeer te beklagen zijn, en volstrekt den zegen onwaardig, dien mij de goede God zoo overvloedig schenkt.... Ik weet geen hatelijker eigenschap in den mensch, dan dat hij, naar mate, dat hij door 's Hemels gunst, in hooger stand geraakt, en zich boven zijne medeburgers verheft, eindelijk bijna in de gedachte komt, dat hij een ander soort van wezen is, dan zijne natuurgenooten. Zoudt gij wel gelooven, dat gij mij door deze gedachte eenigzins beleedigd hebt?
Lijnslager. Dit was geenszins mijn oogmerk, Mijn Heer! maar gij zult het met mij eens wezen, dat ik, in aanmerking nemende, hoe of het met de menschen over het algemeen gesteld is, eenigzins op de ondervinding afging.
De Ruiter. Het is toch een zeker onregt, dat men doet, wanneer men alle menschen vanlééne klasse, zoo als men zegt, over denzelfden kam scheert, en, wanneer men onderstelt, dat niemand zich boven zijnen stand verheffen kan, zonder zich daarop te verhoogmoedigen: dan beleedigt men ligt den een of ander, die toch eene uitzondering maakt.... Maar hoe dit zij, ik verheug mij u weder aantetreffen, en ik sta 'er op, dat gij nu met mij gaat, en mijn nieuw betrokken huis aan den Buitenkant eens beziet, en
| |
| |
dan zal ik ook eerstdaags u komen opzoeken, om u te overtuigen, dat het met mij zoo niet is, als gij u voorstelde.
Lijnslager. Ik wil gaarne van uw verzoek gebruik maken, maar gij zult mij niet kwalijk nemen, dat ik vooraf deze mijne Lijnbaan bezoek, en daar mijn werkvolk eenige orders geef.
De Ruiter. o Neen! maar is het mij geoorloofd, dat ik die eens zie? Ik heb altijd eene soort van voorliefde voor die trafijk.
Lijnslager. Het spreekt van zelfs, dat dit ook mijn geval is, daar deze baan door mijne voorouders gesticht, en de grondslag is geweest van de welvaart, die mijne familie tot op dit oogenblik geniet. Zoo gij dus eenig verlangen hebt, om dezelve te zien; dan zal het mij tot geen klein genoegen strekken, dat gij haar met uwe tegenwoordigheid vereert.
Het bleek aan Lijnslager al spoedig, toen zij de Lijnbaan waren ingetreden, dat de Ruiter bijlang na geen vreemdeling in dezelve was. Zelfs de kleinste kunsttermen verstond hij zoo volkomen, en alles, waar hij de handen aansloeg, greep bij op zoodanig een wijze aan, dat dit alleen blijken gaf, dat hij aan deze trafijk meer dan gewone kennis had, althans wat het werktuigelijk gedeelte betrof. Zoo al de baan doorgaande, gaf Lijnslager aan de baandersgasten zijne orders, op dien gewonen minzamen toon, waardoor zij hem wel achtten als hunn' meester, maar ook beminden als hunn' vriend; terwijl hem het jonger gedeelte van het werkvolk reeds met den eernaam van vader begroette, zoo om hem te onder- | |
| |
scheiden van zijnen zoon, als omdat men hem gaarne uit hoofde van de kinderlijke liefde en achting, welke men hem toedroeg, met dien eerwaardtigsten aller namen vereerde. Met aandacht bleef de Ruiter stilstaan bij een knaapje van tien of elf jaren, een aardigen krulkop, die bezig was met het draaijen aan een der wielen. Het meeste werkvolk was reeds onderrigt, dat het de Admiraal de Ruiter was, die zich in de baan bevond, en schoon 'er ruwe gasten onder waren, verwekte, de tegenwoordigheid van dien beroemden man, van wien groot en klein den mond vol had, eene buitengewone stilte. Maar die jongen, zich 'er niet aan storende, al hadden al de Admiraals van Europa rondom hem gestaan, ging voort met zingen, want om vader Lijnslager behoefde hij het niet te laten, daar deze altijd blij was, wanneer het werkvolk lustig en vrolijk was. Hij zong:
Al door den Aardenhout, enz.
‘Jongen! jongen!’ zeî een baander, die hem voorbij ging, ‘denk jij niet, dat jij met je gelol den Admiraal verveelt....’ ‘Wat stoorje me in me zingen,’ zeî de jongen, ‘de Admiraal zal het werk niet voor me doen - en hoe harder of ik zing, hoe beter of ik draaijen kan, en als ik zoo zing, zou ik 'er wel eens een willen zien, die het beter kon als ik.’ ‘Zing dan,’ zeide de Ruiter, die bij hem stond, ‘maar hard door, zooveel te beter zal 'er de Heer Lijnslager meê gediend zijn. Maar je moet zoo grootsch niet
| |
| |
wezen, dat het niemand zoo goed zou kunnen als jij.’
De Jongen. Wel Admiraal! met je verlof, ik denk, dat 'er jouw handen al heel raar toe staan zouden, om zoo een' heelen dag te draaijen.
De Ruiter. Gij spreekt zoo bout, knaapje, maar als ik u nu zeî, dat ik over veertig jaren de kunst zoo knap verstaan heb als jij.
De Jongen. Als ik, mijn Heer! als ik? wel daar moet ik om proesten van lagchen.
De Ruiter. En het is toch zoo. Ik heb, als een baandersjongen, in de Lijnbaan van de Heeren Lampsens te Vlissingen, aan welke ik al mijn fortuin naast God, schuldig ben, ook aan zoodanig een wiel gedraaid....
De Jongen. En nu ben je Admiraal ... Neen! Mijn Heer! - jij steekt den gek met mij....
De Ruiter, (terwijl Lijnslager hem nu genaderd was.) Gij zult uw' patroon beter gelooven, dan mij ... (tegen Lijnslager.) Ik kan dien jongen maar niet aan zijn verstand brengen, dat het mongelijk is, dat ik even als hij aan het wiel, als een baandersjongen heb staan te draaijen; gij zult het waarschijnlijk wel weten. Lijnslager. Ja ik heb het wel hooren vertellen, maar, daar men 'er dikwijls zijn werk van maakt, om de afkomst van voortreffelijke personen, om aan hunne lotgevallen nog meer den schijn van iets wonderbaars te geven, zeer gering en laag te doen zijn, waarbij dan de door hun beklommen grootheid zooveel meerder afsteekt, heb ik mij altijd verbeeld, dat 'er ook omtrent u iets zoodanig plaats had.
| |
| |
De Ruiter. o Neen! alles, wat men omtrent mij ten dien opzigte verhaalt, is eenvoudige waarheid. - Mijn vader was een bierdrager te Vlissingen, en hij bestelde mij, om mij van de straat te hebben, in de Lijnbaan van de Heeren Lampsens, en ik won daar zes stuivers in de week....
De Jongen, (even stil houdende met draaijen aan zijn wiel.) Nu, kijk, dat gaat mijn verstand te boven. Ik moet zeggen, dat 'er voor een gemeenmans kind dan nog fortuin te maken is.
De Ruiter. Door dat ik het geluk gehad heb van de vijanden van het Vaderland van tijd tot tijd gewigtige afbreuk te doen, waaraan ik toch niet meer deel heb, dan dat ik, de bevelen van mijne Heeren de Staten gehoorzamende, altijd zooveel mijne vermogens toelieten, die krachten heb ingespannen, welke God de Heer mij zeker niet vruchteloos gegeven heeft, of opdat ik die ongebruikt zou laten liggen, ben ik tot dien stand geklommen, waarin gij mij nu ziet; iets zeker, dat niet zeer algemeen gebeurt, maar dat toch elk gemeenmans kind aanmoedigt, om onvermoeid zijne pogingen aan te wenden. Wie weet, jongen, wat 'er nog van u zal groeijen... Ik houd mij althans verzekerd, dat de Heer Lijnslager u zoo min zal laten loopen, als de Heeren Lampsens mij. Als 'er dan door den tijd een braaf man van u groeit, al is het juist niet, dat gij tot zulk een hoog aanzien opklimt, zoo als mijn geval geweest is, dan zult gij toch een zeer gelukkig en nuttig mensch wezen. Ziedaar, (hem eenig geld gevende) bewaar dit nu tot mijne gedachtenis, (en verder aan een' der baanderknechts eene ruime gift ter hand stellende)
| |
| |
Maakt gij u alle daarmeê op eene betamelijke wijze vrolijk, op dien tijd, als het best aan den Heer Lijnslager schikt, en gedenkt dan, dat de gift, die u gegeven is, van een' man komt, die gaarne bekennen wil, dat hij, als baandersjongen, bij gelegenheid, dat 'er wat in de baan te verteren viel, zich niet minder vermaakte, ja zelfs veel opgeruimder was, dan nu hij, tot zulk een' hoogen rang opgeklommen, dikwijls zich genoodzaakt ziet, om de maaltijden van de Grooten des lands, en somtijds de festijnen van Vorsten bij te wonen.
Lijnslager stond, verstomd van verwondering, den grooten Zeeheld aantestaren, met ontzetting zoo over de verbazende standswisseling, welke de Ruiter ondergaan had, als over de eenvoudige en ongekunstelde manier, waarop hij met den jongen en de overige baandersgasten sprak, en dat echter op eene wijze, waarbij, schoon zijne gemeenzaamheid niets van het zoo hatelijk gemaakte en afstootende der meeste aanzienlijken had, evenwel zijn ontzag en achtbaarheid volkomen bewaard bleven.
Nu vertrok Lijnslager met de Ruiter uit zijne Lijnbaan en voldeed aan deszelfs verzoek. Met al de gulheid en rondheid van een' Zeeuw, leidde de Ruiter Lijnslager in bij zijne familie, waarin Lijnslager geen' zweem ontdekte van die pracht en grootheid, welke men, niet zonder grond, bij een' der voornaamste mannen van het Gemeenebest zou hebben mogen verwachten. Hunne gesprekken liepen, gelijk natuurlijk was, over de laatste zeetogten, die de Ruiter gedaan had, en de uitzigten op de duurzaamheid van den vrede. ‘Ik hoop harte- | |
| |
lijk,’ zeide de Ruiter, ‘dat nu de vrede zal behouden blijven.’ ‘Hoe,’ hernam Lijnslager, mij dunkt, daar de oorlog u zooveel roem doet behalen, dat gij de minste reden hebt, om u over den oorlog te bekommeren. Immers voor een' ‘Officier is de vrede een tijd, waarin 'er noch roem noch voordeel voor hem te behalen is.’
De Ruiter. Ik kan naauwelijks denken, dat gij ernstig spreekt, mijn vriend, althans zoo dat het geval is, miskent gij mij zeer. Schoon ik door 's Lands Staten reeds gebruikt ben in menig zeegevecht, en ik mij daarin, zooveel mijn vermogen toeliet, gekweten heb van mijnen pligt, is de oorlog, dien ik zoo dikwijls van nabij gezien heb, eene allerverschrikkelijkste zaak. - Het schijnt, dat de menschen nog zooverre van de beschaafdheid af zijn, dat zij, als de zaken tot zeker uiterste komen, die liever door geweld dan door rede beslist willen zien. 't Blijkt, dat de Goddelijke Voorzienigheid gedoogt, dat een gedeelte der natiën, die op de wereld wonen, elkander erger dan het wild gedierte behandelt. Zoo wel te land als te water, vordert men nog dagelijks, zelfs het beschaafdste gedeelte der Europeanen, in de kunst van verdelgen en vermoorden. En een Volk, dat zich lijdelijk getroost, om alle de beleedigingen en eigenbatige vorderingen van de naburige natiën in te volgen, alleen door de zucht voor den vrede gedreven, zou zich welras geheel ter prooi zien aan die naburen, en een slagtoffer zijner te ver gedreven inschikkelijkheid zijn. - 't Is daarom volstrekt noodzakelijk, dat zich volkeren, die niet alleen hunne onafhankelijkheid willen bewaren, waaraan zooveel gelegen ligt; maar
| |
| |
die zelfs willen blijven bestaan onder de volken, zich niet slechts ten oorlog toegerust houden, maar ook, in enkele gevallen, voorkomen, met hunne vijanden aantevallen, om niet voorgekomen te worden. Welk ook het geval is, het zij, dat zij een' aanvallenden of verwerenden oorlog voeren, zeker is het van aanbelang, dat zij aan het hoofd van hun leger of vloot lieden hebben, die tegen de vijanden in bekwaamheden, moed en ondervinding zijn opgewassen. En alleen uit dit oogpunt beschouwd, is de stand van een' krijgsman noodzakelijk in de burgerlijke Maatschappij. Anders kan ik aan den oorlog en aan hun, die in de noodzakelijkheid zijn, om legers of vloten tegen den vijand aan te voeren, en aan een zoo onmenschelijk en onchristelijk bedrijf niet zonder afgrijzen denken. Ik heb nu al zoo menigen zeeslag bijgewoond; ik bezit eene zekere mate van koelbloedige bezadigdheid en onverschrokkenheid, waardoor ik tot nog toe altijd, zelfs in het midden van het hevigst van den slag, in staat geweest ben, om op die middelen bedacht te zijn, welke strekken kunnen, om de eer der vlag van mijne Heeren en Meesters te bewaren: ik heb zoo weinig van hunne schepen en manschap opgeofferd, als mij in de gegeven omstandigheden doenlijk scheen, maar een zeeslag is en blijft een allerverschrikkelijkst tooneel van woestheid en bloedvergieting.... Ik dank altijd God, in het binnenst van mijn hart, wanneer het zooverre komt, dat de zegepraal zoo beslissend behaald is, dat 'er paal en perk wordt gesteld aan het bloedvergieten en aan het verminken van menschen, die van beide zijden voor hunne personen
| |
| |
geene vijandschap tegen elkander hebben, en aan welke het dus bijna onverschillig is, wie der strijdende partijen de zegepraal behaalt.
Lijnslager. Hoe is het mogelijk, dat gij, bezield met zulke gedachten, zoo bij herhaling op de vijanden van den Staat de zegepraal behaalt.
De Ruiter. Ik ben in die loopbaan geroepen, en als een dienaar van den Staat verpligt, om de eer en onafhankelijkheid van het Nederlandsche Volk te handhaven. Ik heb den eed gedaan aan de Staten van Holland, en het is mijn pligt, derzelver vlag en bezittingen te verdedigen, en door alle middelen de vijanden te noodzaken, om 's Lands vlag te eerbiedigen, en de schepen van dezen Staat onverlet te laten varen op den oceaan, waarover geene Mogendheid een uitsluitend regt toekomt. Dit is mijn pligt. - En zij, die zich aan het roer der regering bevinden, mogen voor zich het regtvaardige of onregtvaardige van eenen oorlog verantwoorden. Na het eindigen van menigen zeeslag heb ik in mijn hart gewenscht, dat de een of andere heerschzuchtige en trotsche Vorst of Staatsdienaar ooggetuige was van de namelooze en ontelbare ellenden, die een zeeslag van weinige uren, zelfs op het schip en de vloot van den overwinnaar na zich sleept - en ik verbeeld mij, dat hij, zoo hij een menschelijk hart in den boezem omdroeg, voor zich zelven weg zou krimpen, als hij zich herinnerde, hoe hij, in zijn kabinet, koelzinnig de evenredigheden van de krachten des vijands tegen de zijne berekenende, door één pennetrek zooveel honderde zijner medemenschen, op een asgrijsselijke wijze, van het leven beroofd had, en, 't
| |
| |
geen nog erger is, zooveel honderd anderen verminkt, op eene wijze, die hen tot ellendige lijders voor zich zelve en tot nuttelooze ballasten voor de menschelijke maatschappij maakt. Ziedaar wat ik van den oorlog zoo in 't algemeen denk, en gij zult daaruit zeer gemakkelijk opmaken, dat ik, om het behalen van nieuwen roem niet verlangen kan, dat weder de lieve vrede verstoord wordt. Ik hoop daarom, dat de gesprekken, welke 'er loopen, als of 'er heimelijk iets tusschen dezen Staat en Engeland broeit, ongegrond zullen zijn. En schoon men niet veel op de uiterlijke vriendschapsbewijzen der Staatkundigen aanmag; nog zoo kort geleden is Koning Karel zoo prachtig in dit land onthaald, en hij heeft zoo ongedwongen zijne hoogste goedkeuring daarover te kennen gegeven, dat ik toch hoop voed, dat de vrede tusschen Holland en Engeland nog al eenigen tij zal blijven voortduren.
Lijnslager. Ik heb toch gehoord, dat gij met het voorjaar weder op een' kruistogt zoudt worden uitgezonden.
De Ruiter. o Ja! als de lente daar is, dan zal ik weêr in zee gaan, om de Turken, die in de Middellandsche Zee den koophandel zoo benadeelen, en de zeevaart zeer onveilig maken, ontzag voor de vlag van de Staten te leeren; dan hoop ik dezen mijn' eenigen zoon Engel mede te nemen. Hij is nog maar vijftien jaren oud, maar hij heeft geen rust of duur meer aan wal, en hij gloeit van verlangen, om eens meê de zeelucht te ruiken. Het is in het geheel niet te verwonderen, daar hij van zijne kindschheid af niet anders dan van zeevaren gehoord heeft,
| |
| |
en toch de kinderen, als het den ouderen welgaat in hunne ondernemingen, zeer genegen zijn, om hetzelfde bedrijf als hunne ouders te aanvaarden. Daar hij nu die kundigheden heeft opgedaan, en die talen geleerd heeft, welke hij, in den kring, dien hij, zoo mijn wensch gelukt, in den zeedienst beschrijven zal, noodig heeft, hoop ik, dat God mij zal vergunnen, dat hij, onder mijn oog, het soldaat- en zeemanschap, in de praktijk leeren zal, want ik behoef u, die ook een zeetogtje gedaan hebt, niet te zeggen, hoe oneindig vele en onderscheidene gevallen 'er plaats hebben, als men, op een blok hout, in de Noorder- of in de Middellandsche-Zee dobbert, die men zich te land heel anders voorstelt.
Engel de Ruiter. Ik wenschte maar, dat het voorjaar al in het land was, Vader! want ik verbeeld mij, dat het toch al vrij hol zal moeten gaan, eer ik een bang gezigt zet. Ik heb geene andere vrees, dan dat 'er misschien nog de eene of andere kink in den kabel komen zal, die den voortgang van de reis vertraagt.
Lijnslager. Ik hoor u met genoegen zoo spreken, en wensch, dat gij op den voorgenomen togt gelegenheid hebben zult, om onder uwen vader den grondslag te leggen, om, als het de nood des Vaderlands vordert, te toonen, dat gij de zoon van de Ruiter zijt.
Lijnslager keerde met het grootst genoegen, na nog eene poos bij de Ruiter vertoefd te hebben, naar zijne woning terug, daar de Ruiter hem plegtig beloofd had, om de eerste gelegenheid de beste te zullen waarnemen, om ook hem te komen bezoe- | |
| |
ken. Zijne huisvrouw had reeds over het lang uitblijven van haar' man zich verwonderd, maar, bij zijne terugkomst de oorzaak verstaande, besefte zij volkomen het genoegen, dat hij in deze ontmoeting ondervonden had, en hoezeer deze nadere kennismaking met den man, waarvan elk den mond vol had, en die toen in zulk eene blakende achting bij de natie stond, hem tot een onuitsprekelijk vermaak verstrekken moest.
Niet lang leed het, of de Admiraal de Ruiter kwam Lijnslager opzoeken, en niet weinig was ook Maria te vreden, dat zij dien beroemden zeeheld eens zoo van nabij leerde kennen. Daar 'er noch voor Lijnslager, noch voor de Ruiter een aangenamer en belangrijker onderwerp te vinden was, dan dat over de belangen van het Vaderland liep, en de Ruiter aan alle de aanzienlijkste personen, welke in dien tijd aan het roer der regering waren, bijzondere kennis had, spraken zij over hen en derzelver handelingen met vrijmoedigheid, zonder inmengsel van eenige partijschap. Het kon niet missen, of Johan de Witt, die toen als Raadpensionaris het hoogste beleid der zaken in handen had, en welken de Admiraal de Ruiter in allen opzigte voorstond, maakte een van de hoofdvoorwerpen van hun gesprek uit. Lijnslager betuigde, dat hij zeer hooge gedachten van 's mans bekwaamheden voedde, daar hij zich zoo dikwerf in netelige omstandigheden bevond, en 'er toch eene geduchte partij in den lande hem tegen was. ‘Gij kunt u, zonder hem van nabij te kennen,’ zeide de Ruiter, ‘zoo als mijn geval is, geen denkbeeld vormen van zij- | |
| |
ne schranderheid en doorzigt. Behalve dat hij een diep inzien heeft in de ware belangen van het Vaderland, en bezield is met die regtschapen zucht, welke, naar mijn oordeel, elk bezielen moet, die aan het roer der Regering van eenig Volk geplaatst is, om namelijk hetzelve zoo geducht en onaf hankelijk te maken, als mogelijk is, heeft hij eene zoo overredende wijze van spreken, dat menigmaal Leden van Staat, welke met een ander gevoelen naar de Vergadering gaan, door zijne welsprekendheid en kracht van redenen overtuigd, hunne gevoelens laten varen en in de zijne treden. - Ik zelf heb daarvan eens de proef gehad. Toen men mij tot Viceadmiraal benoemd had, zocht ik, mij overtuigd houdende van mijne ongeschiktheid tot dien post, en duchtende, dat door mijn aannemen van denzelven, het heil des Vaderlands aanmerkelijk zou benadeeld worden, daarvan ontslagen te raken. Ik had reeds alle pogingen door een' brief gedaan, om dit te bewerken. Doch dit baatte mij weinig. Ik kreeg eene dringende aanschrijving van de Staten, om mij in den Haag te vervoegen, en trok daarheen, nog vol hoop, dat ik het door mondelinge voordragt wel zoover zou brengen, dat men mij van den opgedragen post ontsloeg. Daar gekomen werd ik ontboden bij den Raadpensionaris de Witt. Ik gaf hem te kennen, dat ik van kindsbeen af met zoovele zwarigheden ter zee had geworsteld en zoovele gevaren, zoo van stormen als zeegevechten, had uitgestaan, dat ik nu naar niets, dan rust in den stillen kring van mijn huisgezin, verlangde. Hij
| |
| |
liet mij uitspreken, zonder mij in de rede te vallen. Ik voegde 'er nog bij, dat ik in het geheel geene eerzucht had, om roem door den oorlog te verwerven, dat ik dien gaarne aan de Trompen en de Evertsens overliet; dat ik geen' smaak had in den oorlog, en in alles, wat daaraan verknocht was. Ik zeide, dat ik daarenboven ook geene voordeelen van den Lande begeerde, daar ik zooveel bezat, als ik tot mijne nooddruft verlangde, en geene verdere behoeften kende... “Hebt gij,” vroeg de Witt, toen op eene zeer minzame wijze, “hebt gij nu alles bijge bragt, wat gij oordeelt ten voordeele van uw ontslag te kunnen inbrengen?” Toen ik dit met ja beantwoord had, en betuigde, dat ik van gevoelen was, dat dit nog al vrij wat beteekende, grimlachte hij, en zeide: “Ik sta u toe, dat het verlangen naar rust niet onnatuurlijk is, schoon noch uwe jaren, noch de staat uwer gezondheid mij zoodanig toeschijnen, dat gij dezelve behoeft. 't Is ook geenszins het verlangen van 's Lands Staten, dat een man, wiens hoogste drijfveer eerzucht is, aan het hoofd van Lands vloot staat, daar zij weten, hoe ligt die eerzucht, schoon zij voor een oogenblik door overspanning van de menschelijke krachten wonderen doen kan, door den tijd ontaardt in eenen hartstogt, die, alles aan zich zelven opofferende, meermalen tot nadeel van het geluk van eenen Staat uitloopt. Voorbeelden hiervan op te halen acht ik voor u overtollig. Nog minder zijn de Staten met zulke
| |
| |
krijgshoofden gediend, welker hoofddoelwit is, om zich zelve groote voordeelen aan te schaffen, daar het zeker is, dat lieden van zulke beginsels bloot staan aan verzoekingen, welke, hun te sterk wordende, niet alleen hunnen eigen val berokkenen, maar zelfs zeer nadeelig en verderfelijk zijn voor den Staat, welken zij dienen. De voordeelen, aan hooge Staatsbedieningen en krijgsposten verbonden, moeten alleen inkomen als gedeeltelijke vergoedingen van de diensten, door brave en edele ingezetenen ten beste van het algemeen, den Lande bewezen; geenszins als belooningen evenredig aan die bewezen diensten. Dus zullen mijne Heeren en Meesters zich zeer verheugen in u aantetreffen een' dienaar van den Staat, zonder hevig brandende eerzucht, en die 'er geenszins op gezet is, om de voordeelen aan uw ambt verknocht zoo aanzienlijk te doen zijn, dat dezelve uwe diensten aan den lande kunnen opwegen. Ook zullen zij geenszins zich bedroeven, dat zij aan het hoofd van 's Lands vloot een' man hebben, die 'er verre af is, van den oorlog te beschouwen, als eene begeerlijke zaak, maar, van denzelven in het hart afkeerig, dien met zooveel menschelijkheid voert als mogelijk, en denzelven alleen aanmerkt als een middel, om, zonder laagheid, tot eenen eerlijken vrede te geraken. Ik wensch dus mijne Heeren en Meesters geluk, dat zij zulk eenen man in u hebben aangetroffen, die, zoo als de menschen over het algemeen zijn, eene zeldzaamheid mag
| |
| |
genoemd worden. Maar wat nu betreft uw verlangen naar rust: ik wil u, als een braaf man, en als een eerlijk beminnaar van uw Vaderlands, in overweging geven, of de zucht, naar rust een betamelijk verlangen gerekend kan worden in een' man, die nog volkomen in staat is, om zijn Vaderland en Volk van wezenlijken en onwaardeerbaren dienst te zijn. Gij staat bekend voor een' naauwgezet Godsdienstig man, maar zijt gij dan van gevoelen, dat u geen rekenschap zal gevorderd worden van de talenten, die gij ontvangen hebt, en gij, als ik mij eens zoo mag uitdrukken, liever in een' weetdoek voortaan begraven wilt, dan die uitzetten, om daarmede onberekenbare diensten aan het Vaderland te doen?” - Ik wilde hem beduiden, dat mijne bekwaamheden veel te hooggeschat werden.... Maar hij sneed dit oogenblikkelijk af, met te zeggen, dat de zedigheid eene zeer bekrompen waardeerster was van eigene talenten. - Hij had dit alles met eene zoo ongemeene kracht en minnelijken ernst gezegd, dat mij het hart van ontroering klopte; ik gevoelde zoo geheel den aandrang mijner verpligting omtrent het lieve Vaderland; en, om het u maar rondborstig te zeggen: ik bespeurde, dat ik, zonder trotschheid gesproken, toch eenige zielsvermogens bezat, ondersteund door genoegzame ligchaams krachten, en versterkt door eene ondervinding van verscheidene jaren, waarmede ik, zoo God de Heer dezelve geliefde te zegenen, zeker het Vaderland veel nuttiger zou kunnen zijn, dan
| |
| |
door mij overtegeven aan eene vadzige ledigheid Ja het was, als of ik mij door God, ten jongsten dage, rekenschap hoorde afvorderen.... In het kort, ik peinsde nog eenige oogenblikken, en gevoelde mij zoodanig overtuigd van mijne, verpligting, dat ik mij, als gevangen door zijne, redenen, overgaf, en tevens besloot, om daar toch de Voorzienigheid scheen te willen, dat ik in deze loopbaan voortging, mij aan derzelver wenk geheel te onderwerpen, en, als het de omstandigheden medebragten, met achterstelling van alle andere betrekkingen aan den dienst van mijn vaderland toe te wijden....’
Nog sprak de Ruiter, toen de jonge Maurits met zijne moeder kwam binnen loopen, zeggende Margaretha tegen de Ruiter: ‘Ik hoop toch, mijn Heer! dat gij het niet kwalijk neemt, dat ik u in het gesprek stoor met mijn' vader, maar ik kan mijn' jongen niet tegenhouden; hij wilde volstrekt niet langer wachten, of hij moet u zien, hij moet, (dat had grootvader hem beloofd,) den Admiraal de Ruiter zien....’ ‘Kom hier, lieve jongen,’ zeide de Ruiter... en vatte hem in zijne armen. ‘o Mijn heer!’ zeide de knaap, ‘grootvader heeft mij zooveel van u verteld en hoe gij de Engelschen, als zij zoo onze schepen wegstelen, braaf poest weet te geven....’ ‘Allen,’ zeide de Ruiter, ‘die vijandig zich omtrent mijn vaderland gedragen, het zij dat zij Engelschen, Franschen of Turken zijn, zijn ook mijne vijanden, en als de heeren Staten mij eene Vloot betrouwen, dan doe ik, onder Gods zegen,
| |
| |
mijn best, om mijn Vaderland de zegepraal te bezorgen.... Maar had uw grootvader u gezegd, dat ik hier was?’
Maurits de Waal. Ja mijn Heer! En vader is hier ook....
Lijnslager. o Ja, mijn Heer! vergeef het mij, zoo mijne stoutheid te groot is, maar even, nadat gij gekomen waart, heb ik mijne kinderen, die u zoo hoogachten en u gaarne van naderbij zouden leeren kennen, laten waarschuwen, en zij zijn gekomen.
De Ruiter. Och! wat reden zou ik kunnen hebben, om u dit kwalijk te nemen; alleen zullen zij waarlijk door mij van nabij te kennen geene grooter achting krijgen, zoo ik denk, voor den man, aan wien de Heeren Staten oordeelen zooveel te mogen toevertrouwen. Als zij ondertusschen eenig genoegen hebben, in mij te leeren kennen, laten zij vrij komen. Maar ook dit, ook dit is eene onaangenaamheid aan eenen hoogen stand verbonden, dat men zoovele menschen begeerig ziet, om ons, als iets wonderlijks, te leeren kennen, terwijl men intusschen zelve, zoo klaar overtuigd, is van zijne nietigheid. Doch dit zegt niets in een' kring van welmeenende burgers en landgenooten, maar als ik mij aan vreemde Hoven bevind, en allen willen dan den Hollandschen Admiraal zien.... o Dan verbeeld ik mij, dat ik zoovelen deerlijk uit de hand moet vallen, ja ik heb zoo dikwijls op de aangezigten van Hovelingen, ongeacht de beleefdheden, die zij, of uit hoofde van den wil van hunne Vorsten, of om den eerbied, dien zij aan mijne Heeren en Meesters schuldig waren mij bewezen, trekken van minach- | |
| |
ting voor mijnen persoon gezien, en dat mijne ronde Zeeuwsche en eenvoudige Nederlandsche zeden in hunne oogen den schijn van lompe boerschheid hadden. Maar zulks heb ik hier geheel niet te vreezen. Laten uwe kinderen vrij allen komen. Ik heb hier geene reden, om te gelooven, dat dit verlangen uit eenig ander beginsel voorkomt, dan uit eene onschuldige nieuwsgierigheid, die zeer ligt bevredigd kan worden.... ‘Neen! neen!’ zeide Lijnslager, heengaande, om zijne zoons en dochters te roepen. - ‘Niet alleen uit nieuwsgierigheid, maar uit ware achting en genegenheid voor iemand, die het lieve vaderland met zooveel gevaar zoovele diensten gedaan heeft.’
De Ruiter ontving nu de groete van de kinderen van zijnen vriend Lijnslager, zoo eigene als aangehuwde, hebbende zij ook hunne kinderen bij zich. Hij keerde zooveel mogelijk alle de pligtplegingen af, die zij hem met zekeren eerbied toebragten, en kon niet nalaten met aandoening, tegen Lijnslager te zeggen, daar hij hem in den kring van zijne familie gezeten zag: ‘Man! man! wat zijt gij gelukkig, die met uwe vrouw, in den kring van uwe kinderen en kindskinderen uwe dagen vreedzaam ten einde rollen ziet, en, in eene, als ik het zoo heeten mag, gelukkige onbekendheid, volop alle de zaligheden en genoegens van het huisselijk leven genieten moogt; die door uwen pligt maar zeldzaam geroepen wordt tot iets anders, dan hetgeen met de neigingen van een' deugdzaam, Christen strookt.... o Ik vrees, dat zulk een heugelijk lot nooit het mijne worden zal.’
| |
| |
De Ruiter bleef intusschen zooveel smaak in den gemeenzamen omgang met Lijnslager en zijne familie vinden, dat 'er welras eene gemeenzame verkeering plaats greep, door welke allengskens Lijnslager evenzeer in hem den gezelligen vriend als den grooten Admiraal eerbiedigde.
|
|