| |
Tiende hoofdstuk.
Lijnslager en zijne vrouw, vast vorderende in jaren, hadden nu het geluk van alle hunne kinderen door den echt vereenigd, en aller huwelijken weder met kroost gezegend te zien. Zij waren thans gekomen tot dien trap des levens, waarin het zelve eene grootere eentoonigheid aanneemt. Even eens,
| |
| |
als een stille koele avond de levendige werkzaamheden van den morgenstond, en de doorgestane hitte van den middag den ijverigen landman zachtkens doet vergeten, wanneer hij met een gerust en vrolijk hart op zijne afgelegde taak terug, en zich niet verre verwijderd ziet van zijne legerstede, waarop hij weldra alle zijne zorgen geheel, in de donkere schaduw des nachts, vergeten zal: zagen ook Lijnslager en zijne lieve huisvrouw, die nu de vriendin zijner klimmende jaren geworden was, terug op hunne zooverre afgeloopen baan des levens: zoo was nog meer bijzonder het geval van zijne Maria. Altijd had zich deze wel eng binnen haren huisselijken kring bepaald, maar nu maakte zij dien nog kleiner. Lijnslager, zoo uit hoofde zijner oorspronkelijke levendige geaardheid als van de vele betrekkingen, waarin hij stond, bleef zich nog in een' ruimer kring bewegen, en in alle openbare gebeurtenissen die zijne geboortestad en vaderland betroffen, nam hij altijd zeer ernstig deel. De tusschen dezen Staat en Engeland uitgebarsten oorlog, waarmede hij als koopman ook niet weinig te stellen had; en de Staatsregering, onder het beleid van den schranderen Raadpensionaris Johan de Witt, waren bij afwisseling de voorwerpen zijner aandacht, terwijl hij zijne zonen vooral van tijd tot tijd opmerkzaam maakte omtrent de zoo allezins bijzondere woelingen op het Staatkundig tooneel, hun altijd inboezemende, dat 'er voor een' Amsterdamschen koopman niets gelukkiger was, dan zooveel mogelijk buiten Staatkundige betrekkingen, zich geheel tot zijnen kring te bepalen, en alleen het lieve Vaderland, het zij in voor- | |
| |
het zij in tegenspoed, de voordeden van zijne onafgebroken en onafmatbare vlijt te doen smaken. Niet dat hij wilde, dat zij gevoellooze aanschouwers van het geluk of het ongeluk van hunne geboortestad of het vaderland zouden zijn; van het tegendeel had hij altijd hun te sterke bewijzen gegeven, en bijzonder merkwaardig was dat weder bij gelegenheid, dat het Nieuwe Stadhuis, hetwelk de naam van het achtste wonder der wereld niet ten onregt gegeven werd, zooverre gevorderd was, dat de achtbare Regering van Amsterdam van hetzelve bezit nam. Hij had zijn' broeder van Vliet, want deszelfs huisvrouw was toen reeds overleden, met drie kinderen verzocht, om die plegtige inwijding bij te wonen. Ook van Teylingen en zijne vrouw waren bij hunnen zoon, als deszelfs schoonouders overgekomen, en Lijnslager droeg zorg, dat voor zich en zijn gezelschap eene uitstekend goede plaats was gereed gemaakt, van waar zij den plegtigen oprogt der Regering naar het nieuw gestichte Raadhuis konden beschouwen. Hij zat niet verre van den ingang der Kalverstraat, en zijn oudste kleinzoon Maurits stond aan zijne zijde. Hij herinnerde den knaap, hoe hij tegenwoordig geweest was bij het leggen van den eersten steen van dit gebouw - en, om hem toch met nadruk het vorig Stadhuis, dat drie jaren geleden door den brand vernield was, in zijn' jeugdigen geest in te prenten, gaf hij hem eene beschrijving van dat gebouw, hoedanig hetzelve 'er had uitgezien, en wel zoo levendig, dat het was, als of het gebouw nog voor zijne oogen stond. Den grijzen Vondel had hij mede bij zich genoodigd, die met genoegen be- | |
| |
luisterde, hoe de grootvader aan zijn' kleinzoon de geheugenis van het vorig gebouw indrukte. ‘Ja, Vondel,’ zeide Lijnslager, ‘dezen knaap moet uwe klagt over het verbranden van het oude Stadhuis in zijn geheugen gestampt.’ ‘Die is nog al ligt te leeren,’ zeide van Vondel, ‘maar het zou hem wat meer moeite kosten, als hij mijn gedicht op de Inwijding van dit nieuwe van buiten leerde, hetwelk ik aan de Heeren Regerende Burgermeesters heb toegewijd. Als de plegtigheid afgeloopen is, en wij aan uw huis teruggekeerd zijn, zal ik het, indien het aan u en de uwen welgevallig is, geheel of gedeeltelijk voorlezen, daar het, zoo ik mij althans verbeeld, niet oneigen bij dezen feestdag past.’ ‘Gaarne, zeer gaarne’ antwoordde Lijnslager.
Nadat de morgengodsdienst in de Oude en Nieuwe Kerk, op dezen dag, gehouden en door de Leden der Regering en derzelver ambtenaren bijgewoond, geëindigd was, waarbij door de Leeraren plegtstatig, op den voor elken Amsterdammer gewigtigen dag, dien der inwijding van zijn nieuw Stadhuis, de zegen over hetzelve van God werd afgebeden, had zich de geheele Wethouderschap eerst naar de toen nog door haar betrokken Vergaderplaats op het Prinsenhof begeven. Nu verscheen op den Dam, volgepropt met menschen van allerlei rang jaren en kunne, maar die, vol eerbied eene genoegzame ruimte openlieten, waardoor de naderende trein van Burgervaderen onbelemmerd kon henen treden, de zoo achtbare Regering van Amsterdam. Vooruit trad de Hoofdschout dier magtige stad, wordende de roe- | |
| |
de der Justitie voor hem uitgedragen, nu volgden de Burgemeesteren de Graaf, Huidekoper van Maarseveen, van de Poll en Spiegel: achter hen de Schepenen en Oudburgemeesteren, daarna de Thesauriers en Weesmeesteren en vervolgens de achtbare Raden, wordende de stoet gesloten door de Stads Secretarissen. Met diepen eerbied waren alle gemoederen en bijzonder die van Lijnslager en zijn gezelschap vervuld, toen die stoet, welke zoo met regt den naam van Burgervaderen verdiende, en van welke een glans van achtbaarheid op de menigte afstroomde, de trappen van het nieuwe Raadhuis opklom, en door deszelfs tegenwoordigheid hetzelve inwijdde tot het plegtig gebruik, waartoe het bestemd was. Om dit nog meerder te bekrachtigen, en om aan de geheele menigte een hoor- en zigtbaar bewijs te geven, dat zich aldaar de Stads Regering gevestigd had, werd onmiddellijk de klok geluid, en eene Stadskeur voor de vergaderde menigte afgelezen, en dus was ieder overtuigd, dat van die plaats voortaan de Wetten zouden afvloeijen, door de Regering van die wereldstad voor hare burgers, die in het gemeenebest als het ware een klein gemenebest vormden, vastgesteld. Het leed niet lang, of nu vertoonde zich ook de geheele schutterij der Stad op den Dam, en Lijnslager zag nog met zekere aandoening de kompagnie, waarover hij als Kapitein het bevel gevoerd had. - Hij wees aan zijnen kleinzoon beide deszelfs ooms, waarvan de een Kapitein en de andere Vaandrig was, en plantte hem in, welk eene eer het was voor een' Amsterdamsch burger, om bij zulke plegtigheden, in zijne schutterlijke wapenrusting aan de Regering te vertoonen, op welke
| |
| |
hoofden en handen zij rekenen kon, ingevalle derzelver achtbaarheid mogt aangerand of geschonden worden. Toen de schutters behoorlijk in orde geschaard waren, vingen dezelve aan met uit hunne geweren te vuren, om, door dit kletterend geluid, als aan de geheele stad de vreugde kenbaar te maken over de plegtige gebeurtenis van dezen dag. Tusschen beide werd ook het grof geschut gelost en bij verpoozing verhief zich eene aangename en krachtige muzijk op onderscheiden soorten van speeltuigen. Een gedeelte der speellieden begaf zich nu naar het nieuwe Stadhuis, waar de achtbare Leden van den Raad eenen feestelijken maaltijd hadden doen aanrigten, om met eenen plegtigen disch dezen altijd gedenkwaardigen dag te eindigen, aan welken disch ook de gouden gedenkpenningen, op deze gebeurtenis geslagen, werden uitgedeeld. Met een' zilveren gedenkpenning kwam de oudste zoon van Lijnslager, als Kapitein der Schutterij, nadat de feestelijke optogt afgeloopen was, aan het huis van zijnen vader. Deze en het overige gezelschap beschouwden dit geschenk, dat een waarlijk aangenaam sieraad voor een' Amsterdamschen burger uitmaakte, met geestdrift. - Schoon 'er onder de Officieren der Schutterij ter gelegenheid van deze statelijke gebeurtenis een maaltijd gehouden werd, stond Frederik voor eenige oogenblikken in twijfel, om, daar hij dezen aangenamen gemeenzamen kring zijner familie beschouwde, denzelven boven die plegtstatige partij de voorkeuze te geven. Lijnslager, zijne aarzeling bespeurende, zeide: ‘Frederik! gij weet, hoe gaarne ik u en alle mijne kinderen en vrien- | |
| |
den aan mijn' disch zie, en dus zou uw bijzijn mij van daag hoogst aangenaam zijn, en zoo gij het verkiest, blijf dan ... maar, zoo ik in uw geval was, zou ik als Kapitein van de Schutterij der stad Amsterdam, op den dag der inwijding van het nieuwe Stadhuis, aan den maaltijd der Officieren moeten aanzitten. Ik ben 'er altijd op gesteld geweest, om zulke plegtige feesten, als 'er in mijn' tijd voorvielen, en waartoe ik door mijne betrekkingen geroepen werd, getrouw bij te wonen. o Men gevoelt daarop zoo geheel, dat men een Nederlandsch Burger is: dat men een lid is van het groot huisgezin van het Gemeenebest. Die gedachte verruimt het hart en verheft het boven die kleinere en meer eigenbatige betrekkingen, die in den engen kring van huisgezin en familie plaats hebben. En van zulke feesten behoudt men een' aangenamen indruk en de levendigste herinnering eener gebeurtenis.’
Deze aanmoediging van vader Lijnslager werkte op het hart van Frederik met groot vermogen, en hij achtte het bijkans in zich zelven eene onvergeeflijke zwakheid, dat hij, verlokt door de streelende bekoorlijkheden van den kring van goede vrienden en familie zich had laten wegslepen, ja hield het daarvoor, dat hij zijn' pligt als Burgerkapitein van de Amsterdamsche Schutterij bijna zou geschonden hebben. Met niet weinig genoegen sleet nu Lijnslager, in zijnen huisselijken kring van vrienden en gasten, het overschot van den zoo heugelijken dag. Een gedeelte van den avond werd doorgebragt met de voorlezing van het stuk, door Vondel vervaar- | |
| |
digd, op de Inwijding van het Stadhuis, en door hem aan de regerende Burgemeesteren opgedragen. De grijze Dichter scheen ondanks zijne onaangename omstandigheden, die hem het leven bitter maakten, doch niet in staat waren, om zijne edele genie te knakken, onder de voorlezing van dat zoo uitgebreid stuk te verjongen. Niet alleen door het vuur der dichtkunst, maar door de liefde voor de stad Amsterdam, die hij als zijne tweede geboortestad aanmerkte, schemerden dikwerf, terwijl zijne handen beefden, zijne oogen van tranen.... Door zijne geestdrift, door zijne ongekunstelde welsprekendheid verrukte hij alle harten; en aller ooren schenen, hoe uitgebreid het Dichtstuk ook ware, onverzadigbaar te luisteren, en als aan zijne lippen geketend. Bijzonder hoorde de huisvrouw van Willem met eene ingespannenheid toe, die haar geheel als uit zichzelve wegvoerde, en vol verrukking staarde zij den grijzen Dichter aan, angstig, dat zij één woord, één' klank verliezen zou.... Vondel eindelijk den laatsten regel van het Dichtstuk gelezen hebbende, bleef zij hem nog eenige oogenblikken aanstaren, als hopende, dat 'er nog iets volgen zou. Hare oogen waren vochtig van aandoening, en toen de Dichter, nog bevende van verrukking, die bij de voorlezing van zijn stuk zijn hart bezielde, hetzelve aan Lijnslager overgaf, vloog de opgetogen vrouw hem vol aandoening om den hals, en, met eene ziel vol van verrukking, door natuurlijk gevoel van dankbaarheid gedreven, gaf zij hem eenen gulhartigen kus, en kon niet meer zeggen, dan: ‘ik dank u vader Vondel! ik dank u,... ‘Zoo,
| |
| |
mijne dochter,’ zeide Vondel, ‘zoo, mijne dochter! ik lijk u het hart geroerd te hebben, dat kan ik aan uwe oogen zien... o die ééne kus van een opregt getroffen gemoed is mij honderdmaal meer waardig, dan een stapel lofdichten, die, dikwijls zoo koud als ijs, alleen gemaakt worden, om, onder de schaduw van eens anders laurieren, voor zichzelven ook een enkel blaadje te plukken.’ Lijnslager had meermalen bij gepaste afdeelingen den gasten en bovenal den ouden Dichter eenen dronk toegebragt. Met hartelijk genoegen beschouwde hij, hoe zijne schoondochter. Guurtje hem voorgegaan was in den Dichter een bewijs te geven van den opregten dank, welken zij, als voor het geheel gezelschap, in hare verrukking, betuigd had: maar Lijnslager wilde het hier niet bij laten; op eens een glas gevuld hebbende, dronk hij dat en bragt het Vondel toe, als een' dronk van dankbaarheid aan dien Dichter, hem toewenschende, dat zijn naam en roem zoo onvergankelijk mogten zijn, als die van Amsterdam en het nieuw gebouwd Stadhuis. Vondel betuigde zijne tevredenheid over het genoegen, dat hij in dezen waardigen kring van opregte vrienden bleek verspreid te hebben, betuigende, dat hij sints lange geen' zoo genoegelijken dag beleefd had; zeggende: ‘Ja de liefde voor Amsterdam, vriend Lijnslager, zit mij diep in het harte, en als dier schoone Stad en derzelver brave Burgerij een uitstekend geluk wedervaart, o dan is het, of mij zelven een bijzonder geluk te beurt valt... en dan kan ik alles, alles zoo vergeten - Kom Lijnslager! nog een glas en hiermede drink ik; het welvaren van Amsterdam, en dat het nieuw ge- | |
| |
bouwd Raadhuis eeuwen na dezen dag zijn' stichter van Kampen tot eer, de stad tot luister en de brave Burgerij tot nut verstrekken mag!’
Niet alleen was trok Lijnslager een voorstander van de schoone kunsten met den mond, maar hij wist te wel, hoe die aangename gezellinnen van het menschelijk leven op eene bijzondere en uitstekende wijze door belooning worden aangeprikkeld, en hoe slecht het den tijdgehooten der kunstenaren staat het aan de nakomelingschap over te laten, om aan de schimmen der Schilders en Dichters hunne goedkoope loftuitingen toe te zwaaijen, en uit te varen in verwijtingen van ondankbaarheid jegens de kunstvrienden der vorige tijden, terwijl zij zich ten opzigte van hunne tijdgenooten aan dezelfde misdaad schuldig maken. Lijnslager, die dikwerf Vondel op eene vereerenswaardige wijze, als deze zich in nood bevond, waarin hij vooral door het wangedrag van een' zijner zonen, bij het klimmen zijner jaren, gedompeld werd, ondersteunde, verheugde zich des altijd, wanneer zich de gelegenheid aanbood, om het zijne tot den opbouw van de schoone kunsten bij te dragen. De beroemde Mecenas der Schilderkunst Johan Huidekoper trof dus ook in Lijnslager een' der ware voorstanders van kunsten en wetenschappen aan, toen hij hem, met zekere verrukking verhaalde, hoe het in til was, om eene Broederschap van Schilders en andere Kunstenaars op te rigten. Oogenblikkelijk was Lijnslager vaardig, om deze onderneming niet alleen met woorden, maar ook met eene ruime toelage te ondersteunen. Weldra beliepen de Beeldhouwers, Schilders, Dichters en
| |
| |
Kunstvrienden, die zich in deze Broederschap vereenigden, een getal van honderd personen. Deze stichting moest met een luisterrijk feest geopend worden, en dat had weldra in den St. Joris Doelen, onder den naam van 't Sint Lucas Feest, plaats. Hoe was Lijnslager verrukt, toen hij bespeurde, dat zijn vriend Joost van Vondel, die zich sints zoo lang zoo verdienstelijk aan de Hollandsche Dichtkunst gemaakt had, en met regt den vader derzelve heeten mogt, daar eene bijzondere eer genieten zou. Hij zag dezen grijsaard aan het hoogste einde van de tafel gezeten, eene plaats, die hij zoo uit hoofde van zijnen ouderdom als zijner verhevene talenten verdiende. Hoe klom het genoegen van Lijnslager, toen hij, staande den vrolijken maaltijd, en persoon, Apollo voorstellende, en door de gewone versierselen, dier Godheid als eigen toegeschreven, voor den God der Dichtkunst erkend, tot den grijzen Dichter naderen zag. Met geestverrukking zag hij die Godheid, in het midden van een zoo luisterrijk gezelschap, op de kruin van Vondel een' Laurierkrans zetten, hem onder een algemeen gejuich en handgeklap kroonende, als het Hoofd der Dichteren. Met eene eerbiedwaardige stilte werd vervolgens het Dichtstuk van van Vondel zelven bij gelegenheid van dit feest aangehoord, van dezen zinrijken inhoud:
Gelijk de zonnebloem haere oogen
Uit minne draeit naer 's Hemels bogen
En volgt met haer gezicht
Het al verkwikkend, licht,
| |
| |
De zon, die 't al zijn verwe geeft
En daer geboomte en plant bij leeft;
Zoo volgt de Schilderkunst,
Ontsteeken van een heilig vuur
De schoonheit van Natuur,
Met haere streeken en penseelen;
Geeft doode doeken en panneelen
Het leven waer ze zweeft en zwiert;
Verkloekt de menschen en 't gediert.
Wij loopen u, met d'andre negen
Van zingen noch van speelen moe:
Ontfang dees kroon: zij komt u toe.
Lijnslager telde dit feest onder een der aangenaamste van zijn leven, en verheugde zich zeer, dat men besloot, om hetzelve jaarlijks te herhalen, ten einde dus dezen band der Broederschap tusschen de Kunstenaars naauwer en naauwer toe te halen, maar zeer griefde het hem, toen hij weldra vernam, hoe tusschen de kunstbroeders de nijd den twistappel geworpen had, en het leed ook niet lang, of tweedragt en eigenbaat ondermijnden de grondslagen van een gebouw, dat der kunst tot eer en den kunstenaar tot voordeel zou gestrekt hebben. Hoe beklagelijk is het, dat de beoefenaars van de schoone kunsten en verhevene wetenschappen, te dikwerf, zich door de lage driften van nijd en baatzucht laten wegslepen, en, de verhevenheid der kunsten vergetende, het aangename van hun leven vergallen:
| |
| |
dat zij zich zelve door de schimmen hunner verbeelding laten kwellen en teisteren, of het hart verscheuren door de lage beginsels van eigenbaat, en de zucht, om schatten bijeen te zamelen; schatten, tot welker opeenhooping, zij door de oorspronkelijke mildheid hunner natuur ongeschikt zijn, en waaruit zij zich, dwaasselijk genoeg, vermaken beloven, welke daaruit niet te trekken, en niet te vergelijken zijn met die zaligheden, welke de schoone kunsten aan hare beoefenaars in zulk een ruime mate opleveren. Maar de mensch, dat zoo zeer met zichzelven onbestaanbaar wezen, schijnt te wispelturig van aard, om zich te vreden te houden, binnen die palen, welke hem als door de hand der Voorzienigheid zijn aangewezen. Vooral is dit dikwerf het geval van lieden, welker verbeeldingskracht, ligt en hoog opgewonden, zich meestal voorstelt luchtkasteelen in het toekomende te beklimmen, die, hoe meer zij dezelve genaderd zijn, hen overtuigen van derzelver nietigheid en belagchelijkheid.
Lijnslager, hoewel een vriend der schoone kunsten en wetenschappen, en bij wijlen dezelve ook beoefenende, kende geenszins dien lagen nijd, die zulk eene valsche slagschaduw over de wezenlijke verdiensten werpt; en schoon hij een vlijtig koopman, en, als zoodanig op het behalen van voordeel gesteld was, zijn geest was boven eigenbatige beginsels verheven, ja, daar zijne jaren begonnen te klimmen, was hij bijzonder behoedzaam, om de inhaligheid en gierigheid die hoofdgebreken des ouderdoms, in zijn gemoed te laten wortel schieten. Hij besefte wel, dat hem door den tijd de vermogens van ligchaam en geest
| |
| |
zouden ontzinken, welke hem voorheen in staat stelden, om door en vermoeiden arbeid en door een schrander en vlug doorzigt van zaken, gedurig zijn fortuin al verder en verder voort te zetten: doch hij zag zich in zulk eene ruimte van bezittingen geplaatst, en zijne zoons zoo alles aanwenden, om het kantoor in vollen bloei te bewaren, dat hij noch zijne vrouw, en wie van hun beide overbleef, immer, ten ware hun rampspoeden bejegenden, onvoorzienbaar voor het menschelijk oog, en waarover zich het menschelijk hart ook niet kwellen mag, het tranenbrood des kommers zou behoeven te eten. Hij verheugde zich, schoon dikwerf de aanleidingen daartoe treurig genoeg waren, als zich gelegenheden opdeden, waarin hij aan de ruimte van zijn Hollandsch hart, gloeijende van zuivere Christelijke liefde voor zijne naasten, voldoen kon.
Een vijand zijnde van alle geweld en verdrukking, die oorspronkelijke en onuitwischbare karaktertrek van den echten Hollander, had hij met groote deelneming en diepe verontwaardiging verstaan, hoe de Hertog van Savoye den eenvoudig Godsdienstigen Waldenzen, de dalen van Piemont bewonende, had doen aanzeggen, dat zij binnen den tijd van twintig dagen den Roomschen Godsdienst zouden hebben aantenemen, of dat zij het land zouden moeten ruimen. Alle geweld is in 't oog van elk edel en regtschapen mensch hatelijk, doch geen hatelijker, dan dat, waardoor de eene sterveling, welk een rang hem ook in de Maatschappij is te beurt gevallen, over het geweten van den ander zoekt te heerschen. Gloeide Lijnslagers hart, van deze beginselen doortrokken,
| |
| |
dus over dit gruwelijk geweld, nog dieper was zijne verontwaardiging, toen de eerste Staatsdienaar van dezen geweldenaar, die geene kans zag, om zich van de enge wegen der Alpen meester te maken, en dus de Waldenzen in bedwang te krijgen, aan die vrome lieden vrijheid van Godsdienst uit naam den Hertog aanbood, onder voorwaarde, dat hij een gedeelte van zijn leger als vrienden in hun land zou laten trekken, met geen ander oogmerk, dan om zich te ververschen; maar, o afgrijsselijk bedrog! de uitkomst leerde, hoe de ligtgeloovige en niets ergs vermoedende Waldenzen, naauwelijks eenige Fransche en Savoysche Regimenten ontvangen hebbende, voor een groot gedeelte werden omgebragt, en hun land aan plundering en verwoesting ter prooi gegeven. Lijnslager gloeide van toorn, toen hij die verkrachting van Goddelijke en menschelijke wetten vernam, en het deed hem eenige oogenblikken leed, dat hij zich buiten de magt bevond, om een' zoo groten booswicht, als den Staatsdienaar van den Hertog van Savoye, schoon hij den titel van Markgraaf van Pianeza voerde, een der ouwaardigste en verachtelijkste, stervelingen, de straf van zijne gruwzame snoodheid en godvergeten bedrog te doen ondervinden; een bedrog, dat aan bijna vierduizend onschuldige en niets kwaads vermoedende menschen het leven kostte, en het rampzalig overschot in een' poel van ellende dompelde. ‘Kan God,’ zeide hij tegen zijne zonen, toen hij in het zekere van dien gruwel onderrigt werd, ‘kan de regtvaardige God gedoogen, dat één mensch zooveel duizend andere als een' hoop vliegen vernielt... maar de zielen dier vermoorden zullen
| |
| |
tegen dien booswicht en alle moordenaars van zijne soort in het jongst gerigt getuigen, en de Goddelijke regtvaardigheid zal daar het ongelijk vereffenen, aan zoovele vrome opregte zielen, en onnoozele kinderen gepleegd.’ - Het leed niet lang, of eenige van die ongelukkige Waldenzen, welke niets dan het veege lijf gered hadden, en zich in de spelonken en holen van het gebergte hadden weten te versteken, verlieten hun verwoest vaderland, en zochten natuurlijk hunne toevlugt in de naburige landen, waarin het geoorloofd was, dien Godsdienst te belijden en uit te oefenen, welken het redelijk schepsel in gemoede gelooft verpligt te zijn aan den Schepper van het Heelal. Zij namen vooral hunne wijkplaats in de Zwitsersche Cantons, en deze lieten niet na, om de zaak dezer ongelukkigen het Nederlandsche Gemeenébest aan te bevelen, even eens als aan den Protector Cromwell, die toen aan het hoofd van het Britsch gemeenebest geplaatst was. Hoe zeer de Staten dezer landen met medelijden getroffen waren over den deerlijken toestand van die verdrukte dalbewoners, hoe zeer ook Cromwell alle pogingen in het werk stelde, om dezelve krachtdadig te hulp te schieten, gevoelden echter de verstandige Staatslieden, toen aan het roer der regering, de roekeloosheid, van zich te mengen in de twisten van vreemdelingen, die een oorlog ten gevolge zouden kunnen hebben op eenen zoo glooten afstand van het Gemeenebest. Vooral was Johan de Witt, op wiens duim toen de spil der regering draaide, aan den eenen kant wel overtuigd van de gezindheid zijner Landgenooten, die als afstammelingen van va- | |
| |
deren, welke zooveel geleden hadden om de vrijheid van den Godsdienst, de geweldenarij verfoeiden, den onschuldigen Waldenzen, op eene zoo verraderlijke wijze aangedaan, doch aan den anderen kant maakte het hem de Staatkunde ongeraden, om zich op eene nadrukkelijker wijze voor die ongelukkigen in de bres te stellen, dan door ruime liefdegaven in den nood dier rampzalige slagtoffers van het geweld, die den dood nog ontkomen waren, zooveel mogelijk te laten verligten. 'Er geschiedde dus in alle de steden en aanzienlijke plaatsen van het vaderland eene vrijwillige Inzameling van Liefdegaven, welke meer dan twee tonnen gouds beliepen. Hoe uitstekend te vreden was Lijnslager over dezen maatregel, en met den glans van vergenoegen op het wezen, als of hij een aanmerkelijk voordeel behaald had, bragt hij zijne Maria het berigt, dat 'er gelegenheid zou gegeven worden, om de ongelukkige Waldenzen, die, als ellendige ballingen, uit hun vaderland gevlugt zelfs aan de eerste behoeften des levens gebrek hadden, door liefdegiften te hulp te komen. ‘Daar moet rijkelijk wat aan gedaan, lieve vrouw!’ zeide hij: ‘Ik hoop maar, dat 'er alle Landgenooten, die 'er wat aan kunnen toebrengen, zoo over denken, als ik, en zich naar behooren kwijten zullen van hunnen menschelijken; van hunnen Christelijken pligt. Als zij dat doen, dan zullen zich de vreemde volkeren, die zoo gaarne ons Hollanders voor inhalig en gierig doen doorgaan, overtuigen, dat wij, als het 'er op aankomt, daden doen, waar het andere natien met woordenrijke pligtplegingen, of ijdel
| |
| |
gezwets van beklag afleggen.’ - ‘Maurits! Maurits!’ zeide Maria, ‘ik ben het volkomen met u eens, dat 'er ruim gegeven moet worden, maar mij dunkt, dat 'er zich onder uwe milddadigheid een zekere hoogmoed mengt, en dat is toch zoo heel Christelijk niet, althans dat neemt veel weg van het waarlijk goede....’ ‘Ei! ei! dunkt u dat,’ hernam hij, ‘neen! dan begrijpt gij mij niet. Ik zal mijne eigen gift geen' enkelen penning uit dat beginsel verhoogen, maar, dat beloof ik u, diep zeer diep in de beurs tasten, om te voldoen aan de inspraak van mijn hart, en om aan de liefdewet van het heilig Evangelie te gehoorzamen, en ik hoop, dat diezelfde beginsels in het hart van duizenden en tienduizenden van mijne landgenooten werken zullen, en dan, dan, o ik geloof, dat die zonde zeer gering is, zal ik mij verheugen een gedeelte van deze zoo weldadige natie uit te maken en misschien daar een weinig hoogmoedig op zijn. o Ik vrees dikwijls dat onze goede natie te weinig van die edele trotschheid op zichzelve bezit, en daardoor juist zoo genegen is, om andere natien zelfs in hare buitensporigheden na te volgen. 't Is of alles, wat uit Engeland en Frankrijk komt, veel fraaijer veel beter is, dan het geen dit land oplevert, en gij zult met mij wel gemerkt hebben, dat dit de laatste vijf en twintig jaren niet beter geworden is. Het gaat met de natiën juist als met enkele personen, wanneer de laatste ophouden met voor zichzelve de behoorlijke achting te hebben, of te wenschen, dat zij door hunne buren en vrien- | |
| |
den behoorlijk geacht worden, dan is het meestal met hun te ver gekomen, en zij zullen weldra door elk met minachting ja verachting behandeld worden. - Even zoo gaat het met geheele volkeren; en dan wordt een volk, en wel een zoo klein volk, als onze natie, eene aanfluiting van zijne naburen, en welras zal zijn geheele ondergang nabij zijn....’ Zoo sprak hij nog, toen zijne lieve naamgenoot de kleine Maurits de Waal, volgens zijne dagelijksche gewoonte, een bezoek bij zijn' grootvader en grootmoeder Lijnslager kwam afleggen. ‘Hoe is het Maurits?’ vroeg Lijnslager, toen hij een oogenblik vertoefd had, ‘hoe is het met uw' spaarpot?’ ‘Best, grootvader!’ zeide de lieve jongen, ‘moeder heeft al gezeid, dat als grootvader en grootmoeder zoo mild blijven, dat het dan noodig zal worden, dat ik een' anderen of grooter spaarpot aanleg.’ Lijnslager antwoordde: ‘Dat is mij regt aangenaam, jongen lief, dat hij zoowel gespekt is, want 'er zal wel eens wat uit moeten; want grootvader en grootmoeder geven niet, omdat gij het altijd voor u zoudt houden. Van dat geld, als geld, hebt gij, als het ook daar zoo opgesloten is, niet veel pret.’ ‘Ja, maar als ik grooter ben,’ zeide hij, ‘en ik heb nog meer, dan zal ik 'er een klein boeijertje voor koopen....’ ‘Nu hoe dat wezen mag, Maurits,’ hernam Lijnslager, ‘overmorgen moet gij met uw' geheelen spaarpot bij mij komen, dan zullen wij 'er met malkander nader over spreken. Overmorgen zeg ik, en gij moet niet vergeten, om dan uw' spaarpot meê te brengen....’
| |
| |
‘Dat zal ik niet, dat zal ik niet,’ zeide de jongen, daar hij zeker in den waan was, dat zijn grootvader of grootmoeder voorhadden, om daarin eene rijke gift te storten.
Toen die dag gekomen was, zijnde juist de tijd, waarop de inzameling der liefdegaven voor de ongelukkige Waldenzen geschieden moest, had de kleine Maurits geen rust of duur, of hij moest met zijn' spaarpot naar zijn' grootvader. De Waal en zijne vrouw, vader Lijnslager wel kennende, en in aanmerking nemende, wat 'er dien dag gebeuren moest, waren den knaap zeer gaarne ten wille, schoon zij wel begrepen, dat het anders uit zou vallen, dan hij zich zeker voorstelde. Al bij tijds kwam hij met zijn' spaarpot onder zijn' arm bij zijn' grootvader, dien hij op het kantoor ging opzoeken. 'Er lagen eenige zakken geld in het voorvertrek gereed - en Lijnslager ging met zijn kleinzoon uit het kantoor derwaarts. ‘Heden wat een geld!’ riep hij uit, zoo als hij die zakken liggen zag, ‘als ik zooveel had, grootvader, dan zou ik wel een heel oorlogschip kunnen koopen....’ ‘Dat zou niet gaan,’ zeide Lijnslager, ‘maar dat is ook hetzelfde, wat denkt gij nu, dat 'er met dat geld gebeuren moet....’ ‘Dat weet ik niet, grootvader,’ zeide het kind, ‘gij zult 'er mogelijk een' boeijer voor koopen!!’ ‘Neen! jongen,’ zeî Lijnslager. ‘Al dat geld, dat daar ligt, zal ik straks weggeven, zonder dat ik 'er ooit een' enkelen duit van weêr zie. Ja gij ziet mij met groote oogen aan - en het zal toch geschieden. - Over een halfuur of korter misschien, dan zullen hier
| |
| |
menschen komen, die door de Regering van de Stad daar toe last hebben, met groote zakken, en daar in zal ik dat geld uitstorten, om 'er nooit iets van weêr te krijgen. Vindt gij dat niet raar, Maurits, dat ik zoo veel geld, waar voor men zooveel moois koopen kan, zoo in één' smak zal weggooijen? Maar gij kent mij al genoeg, om te gelooven, dat ik 'er wel goede reden voor hebben zal....’ ‘Ja, maar ik begrijp het niet,’ zeide de jonge de Waal.
Lijnslager. Nu dan zal ik het u doen begrijpen. 'Er zijn in een land, ver hier van daan, door heele slechte menschen andere goede brave eenvoudige menschen ongelukkig gemaakt met hunne vrouwen en kindertjes, zoodat zij aan alles gebrek hebben; zoodat zij dikwijls geen eten hebben en bijna geene kleederen om aan te trekken. Voor deze ongelukkige menschen nu, die, al wonen zij ver van ons, toch ook menschen zijn als wij, doet men van daag overal door dit land eene Collecte, dat is, op last van de Regering van het land, gaan 'er overal lieden rond, om zooveel geld in te zamelen, als ieder, die wat missen kan, denkt, dat hij geven moet, om die ellendige menschen te helpen. Voor die menschen nu, die men Waldenzen noemt, liggen die zakken geld gereed, en die zult gij straks mij in een' grooten zak zien leêg maken, en als gij wilt, geef ik u vrijheid, om 'er ook een in te werpen.... Maar hoe zit het 'er meê?... gij hebt uw' spaarpot meê gebragt ... dat is braaf, Maurits, dat gij dat onthouden hebt; maar, jongen lief! gij hebt mij eergisteren verteld, dat hij zoo vol is...
| |
| |
Maurits. Kijk maar, grootvader! (en hij deed den spaarpot open.) -
Lijnslager. Gij hebt de waarheid gesproken.... Maar zeg nu eens, Maurits! denkt gij nu, dat, daar uw grootvader zooveel geeft aan die arme ongelukkige Waldenzen, waar onder zeker veel knaapjes van uwe jaren zijn, die met hunnen grootvader of ouders, zoo die niet vermoord zijn, in deerlijke armoede omzwerven, en aan alles gebrek hebben; denkt gij nu, daar gij zoo gelukkig zijt, dat uwe lieve ouders nog leven, die u van alles voorzien, zoodat gij nog nooit een oogenblik gehad hebt, waarin gij eenig gebrek hoegenaamd hadt; denkt gij, die daar bij uw' vollen spaarpot zit te kijken, zonder dat gij eigenlijk weet, wat gij 'er nog mede uitvoeren zult; denkt gij, dat gij nu niet met al aan die ongelukkige menschen doen moet? Keer het geval eens om, denk eens, dat wij zoo ongelukkig geplaagd waren geworden, als nu de Waldenzen, en wij Hollanders zaten in zulk een' droevigen nood, en 'er zat een rijke Waldenzer jongen bij zijn' vollen spaarpot, op een' dag, dat 'er voor de ongelukkige Hollanders wat werd ingezameld, en die verroerde zich niet, om 'er een penning uit te nemen, wat zoudt gij van zulk een' jongen wel denken?...
‘Foei! foei! grootvader!’ antwoordde het knaapje, terwijl zijne oogen vol tranen raakten ... dat zou leelijk ... heel leelijk zijn ... maar ik ... ik ... zal zoo niet doen.’ ‘Wat zult gij dan?’ vroeg Lijnslager. ‘Ik zal,’ antwoordde hij, terwijl hij zijn grootvaders handen kuste, ‘mijn' spaarpot geheel in dien zak storten....’ ‘Best gesproken,
| |
| |
jongenlief!’ zeide Lijnslager, ‘maar dat hoe niet ... dat zou te veel zijn, want dan hieldt glimmers niets over, als 'er morgen weder ongelukkige menschen kwamen.’ ‘Dan zal ik 'er een' goeden greep uit nemen, lieve grootvader,’ hernam nu de knaap.... ‘Regt zoo... Regt zoo...’ zeî Lijnslager; en op hetzelfde oogenblik kwam een dienstbode zeggen, dat de Heeren 'er waren met den zak voor de Collecte ten behoeve van de ongelukkige Waldenzen. ‘Dan naar voren, Maurits!’ zeide Lijnslager tegen den jongen, die met zijne handen nu een' greep deed in zijn' spaarpot en zijn' grootvader, die de door hem bestemde gift medenam, volgde. ‘Eerst heeft mijn kleinzoon wat van het zijne te geven,’ voerde Lijnslager den Heer tegen, die den zak droeg, en, nu wierp de kleine Maurits het geld, dat hij uit zijn' spaarpot in zijne vuistjes gegrepen had, in den zak. Lijnslager stortte de zakken op een na in denzelven uit, en liet, volgens zijne belofte, den laatsten door zijnen kleinzoon Maurits 'er in werpen, die dat met zigtbaar genoegen deed. Toen wilden de Inzamelaars, nadat zij voor de ongelukkige Waldenzen dank gezegd hadden, vertrekken, maar eene jonge dienstmaagd, die bij Lijnslager woonde, was van achteren komen schieten, en vroeg, of zij ook 'er niet wat aan geven mogt; dat natuurlijk met ja gereedelijk beantwoord zijnde, gaf zij eene gift van twee schellingen. Dit trof het hart van Lijnslager, en de Inzamelaars der liefdegisten, en toen deze vertrokken waren, zeide Lijnslager tot haar: ‘Gij zijt eene brave meid; God zal het u doen welgaan.’
| |
| |
IV. Deel.
linjslager liet....den laatsten door zijnen kleinzoon maurits 'er in werpen enz. bl. 232.
| |
| |
De kleine Maurits zeide, toen hij weêr alleen met zijn' grootvader was: ‘Wat heeft Maretje weinig gegeven, dat was toch nog minder, dan ik.’ ‘Maretje,’ antwoordde Lijnslager, ‘Maretje heeft meer dan gij, en veel meer dan ik gegeven. Wie weet, of zij zooveel geld overgehouden heeft.... Zij staat gelijk met de arme weduwe in het Evangelie!!’ En meteen nam Lijnslager den Huisbijbel, die in een' hoek van het vertrek stond, en met fraaije platen versierd was - en hierin liet hij aan zijnen kleinzoon de afbeelding zien van de weduwe, die twee penningkens in de schatkist werpt. Ik zal u eens lezen, zeide Lijnslager, wat 'er van die weduwe staat, en hij las: ’Jezus opziende zag de rijken hunne gaven in de Schatkist werpen - en hij zag ook eene zekere arme weduwe twee kleine penningskens daarin werpen: en hij zeide: waarlijk ik zeg u, dat deze arme weduwe meer dan alle daarin heeft geworpen, want die alle hebben van hunnen overvloed geworpen tot Gods gaven, maar deze heeft van haar gebrek al den leeftogt, dien zij had, daarin geworpen.’ ‘o Dat was heel goed van die vrouw,’ zeide het knaapje. ‘Maar zeg mij, grootvader! waarom ben ik nu zoo blij?’ ‘Omdat gij welgedaan hebt,’ antwoordde Lijnslager. ‘Zoo, jongenlief, zoo is een mensch; zoo is elk vroom Hollander bovenal, gesteld, als hij aan ongelukkigen heeft welgedaan.’
|
|