| |
Negende hoofdstuk.
In den zomer van dit jaar ontvingen Lijnslager en zijne vrouw een bezoek, dat den eersten bijzonder aangenaam was, namelijk van Signora Saluzzo, welke door haren onderzoeklust gedreven, gelegenheid gevonden had, om vergezeld van eenen neef, die zijne studien voltrokken had, en gaarne eenige der voornaamste landen van Europa wilde bezoeken, eene reis naar Zwitserland en Frankrijk te doen. Zij was met hem het kanaal overgestoken, en had ook de hoofdstad van Engeland bezocht. Het gemeenebest der Nederlanden, dat nu eene zoo belangrijke rol in alle de Staatsgebeurtenissen speelde, en uit hoofde van zijne geleerde mannen zoo beroemd was, trok ook de aandacht van Signora Saluzzo en haren neef tot zich, en te Amsterdam gekomen zijnde, vernam zij terstond naar Lijnslager. Naauwelijks had Lijnslager het biljet van Signora Saluzzo ontvangen, uit de Oude Stads Herberg aan hem geschreven, waarbij zij op de minzaamste wijze bij hem voor een enkel uur belet liet vragen, of verrukt van vreugde, vliegt hij naar zijne Maria. ‘Eene oude kennis ... eene oude kennis,’ zeide hi
| |
| |
met het biljet in de hand, haar tegensnellende - ‘Signora Saluzzo schrijft mij, dat zij voor een enkel uur mij wenscht te spreken...’ Maria kon zich naauwelijks dien naam meer herinneren en vroeg: Signora Saluzzo wie?’ ‘o Maria!’ viel haar Lijnslager in de reden... ‘Weet gij niet, dat ik met eene Dame uit Genua naar Milaan gereisd ben, waaromtrent gij lang, na dat andere struikelblokken uit den weg geruimd waren, nog nadere opheldering wenschte te hebben, zoo dat gij bijna niet besluiten kondt, om mij uwe hand te geven?’ ‘Die geleerde Dame?’ vroeg Maria... ‘Juist die geleerde Signora...’ hernam Lijnslager, ‘eene nicht van den ouden Durazzo...’ ‘Ja! ja!’ zeide Maria, ‘alles komt mij nu levendig voor mijn' geest. Nu 'er zal thans geene reden van jaloezij zijn, want zij zal met ons gelijk opgegaan zijn in jaren... Gij wenscht zeker, dat zij hier haar' intrek neme, daar gij zooveel verpligting hebt gehad aan den ouden Durazzo...’ ‘Juist was dat mijne begeerte,’ antwoordde Lijnslager, ‘en gij behoeft u niet te bekommeren, zoo zij dezelfde gebleven is, dat zij u een onaangenaam gezelschap zijn zal, zoo als dikwijls geleerde vrouwen zijn, welker gemaaktheid en trotschheid op verkregen kundigheden nog hatelijker zijn, dan die der mannen, alleen waarschijnlijk om derzelver grootere zeldzaamheid. Neen! zij bemint alleen de wetenschappen, maar haat alles, wat naar gemaaktheid zweemt. Kom, spoedig, spoedig zal ik haar gaan opzoeken. Mijn persoon zal het antwoord op haar biljet zijn. Alles wat schoon en aanmer- | |
| |
kelijk in Amsterdam is, zal ik haar laten zien ... en het gedreigd bezoek van een uur zal zij in dat van eenige dagen moeten veranderen.’
Zoo sprekende haastte zich Lijnslager de deur uit. Het duurde niet lang, of hij bevond zich in de Oude Stads Herberg, en deed zich bij Signora Saluzzo aandienen. Aanmerkelijk waren de trekken van haar gelaat veranderd, maar echter was 'er nog kenbaars genoeg in overgebleven; en schoon Lijnslager breeder en rustiger van gestalte was geworden, deze was nog minder in de oogen van Signora Saluzzo veranderd. Vol blijdschap viel haar Lijnslager om den hals, en de vreugde straalde uit hare oogen over de zoo hartelijke ontmoeting van haren ouden vriend, aan wien zij haren neef voorstelde, en tevens berigtte, dat dit reeds een zoon was van de dochter van Durazzo, met welke zij naar Milaan gereisd hadden. Nu deed Lijnslager haar het voorstel, om niet in een Logement, maar ten zijnen huize haar' intrek te nemen. Eerst half uit pligtpleging, half uit befef, welk eene ongelegenheid zij misschien de vrouw van Lijnslager zou aandoen, weigerde zij in zijnen voorslag te treden, maar hij voer voort met daarop ten sterkste aan te dringen. Signora Saluzzo, niet ongenegen, om, daar zij zoolang reeds altijd van het eene Logement in het andere was overgegaan, ten minste eenige dagen onder het dak van eenen vriend te vertoeven, welke haar met zooveel gulhartigheid noodigde, en die haar verzekerde, bij zijne vrouw even welkom te zullen zijn, nam eindelijk zijn verzoek aan. Signora Saluzzo Maria ontmoetende, zag reeds bij de eerste groete,
| |
| |
dat Lijnslager haar niet misleid had, en schoon Maria niet zeer vlot fransch sprak, echter kende zij genoeg, om met Signora Saluzzo over algemeen voorkomende zaken te kunnen spreken. Uitstekend streelende was het ook voor haar, in de zaal van Lijnslager het marmeren Gedenkteeken, ter eere van haren Oom Durazzo te aanschouwen, schoon de treurige herinnering van hare Gastvrouw omtrent haar' oudsten zoon hen daarbij korter vertoeven deed. Lijnslager spande alle zijne pogingen in, om zijne oude vriendin alle genoegens te geven; vooral, om ook aan eene zoo schrandere en kundige vreemdelinge te vertoonen, wat krachten het nog jeugdig gemeenebest der Nederlanden ten toon spreidde, en met welk een' luister de Stad Amsterdam, welker wallen gedurig werden uitgelegd, het hoofd naar boven beurde. Het deed haar bijzonder leed, dat het nieuwe Stadhuis, welks zijmuraadjes achter het oude begonnen op te rijzen, nog niet verder gevorderd waren, dewijl zij zich, volgens de verhalen, die haar deswegens gedaan werden, daarvan zooveel schoons beloofd had. Signora Saluzzo trof ook toevallig, dat juist den eersten dag na haar verblijf ten huize van Lijnslager, terwijl zij aan tafel zaten, zich onverwacht een groot gerucht op straat liet hooren. Zij meende, dat 'er eene soort van opstand plaats had, doch Lijnslager onderrigtte haar, dat het ver van daar was, maar dat het geschreeuw en gewoel, dat 'er plaats had, alleen aanduidde, dat de eerste ton met nieuwen Haring in Amsterdam was aangekomen. ‘Zie daar wordt,’ zeide Lijnslager, met haar buiten de deur gegaan zijnde, ‘zie daar wordt reeds
| |
| |
eene sierlijke kroon, van palm en papier, die al over twee of drie dagen zal gereed hebben gelegen, uitgestoken, ten bewijze, dat daar de nieuwe Haring te koop is.’
Signora Salozzo. Maar heeft men zoo veel reden, om zich daarover zoodanig te verheugen?
Lijnslager. Zeker, Signora! De Haring visscherij is een der voornaame handeltakken van dit land. Behalve dat zij eene verkwikkelijke spijze voor velen oplevert, varen 'er duizende ambachtslieden en zeelieden wel bij - zij wordt met regt de Groote Visscherij genoemd. Nog, schoon het getal eenigzins verminderd is, gaan 'er jaarlijks wel duizend buizen naar zee, en zij brengen eenige millioenen voordeels aan, daar de Hollandsche Haring overal gezocht wordt.
Signora Saluzzo. Maar mij dunkt geheel Vlaanderen, en Frankrijk konden dezelfde voordeelen trekken; immers de haring wordt onder de kusten van Engeland, en omtrent Hitland en Fairland gevangen.
Lijnslager. 't Is zoo, maar onze landgenooten hebben juist de wijze van den haring voor het verderf te bewaren, en smakelijker te zouten boven alle andere volken, uitgevonden. Sedert onheugelijke tijden is die visscherij ons volk eigen geweest. Althans over vier eeuwen reeds voeren de Zeeuwen ten haring, en bovenal muntten die daarin uit, daar zij van zekeren Willem Beukelszoon van Biervliet die wijze van bereiden en inzouten leerden, bij ons kaken genoemd, waarop zich onze haringvaarders zoo bij uitstekendheid verstaan, en waarvan anderen zoo goed den slag niet schijnen te kunnen krijgen, welke moeite zij ook aanwenden. Gij begrijpt, dat deze
| |
| |
visscherij van het hoogst belang geacht wordt voor ons Vaderland, en daarom zijn door de Regering daaromtrent zeer wijze wetten vastgesteld, waarbij alles die vangst betreffende ten naauwkeurigste bepaald wordt, zoo omtrent den tijd van visschen, als omtrent de soort van het vaatwerk. Voor 24 Junij mogen geene buizen netten uitwerpen - en omtrent de wijze van visschen, en hoe elkander daarin geene nadeelen toe te brengen, zijn zeer verstandige verordeningen daargesteld, welke ook met alle zorgvuldigheid worden in acht genomen. Nu heeft hier eenigen tijd elk den mond vol van den nieuwen haring, en begint ook binnen weinige dagen de groote drukte in deze buurt, welke den naam draagt van Haringpakkerij.
Maria, binnengetreden zijnde, bood nu aan Signora Saluzzo reeds de pas aangekomen zeevrucht aan. Zij had, terwijl haar man met Signora Saluzzo even naar voren gegaan was, om de drukte te zien, een paar nieuwe haringen doen halen. ‘Ziedaar,’ zeide Lijnslager, ‘ziedaar nu het banket van dezen tijd, waarmede mijne Maria ons op eene aangename wijs verrast.’ Zeer gelukkig had het Maria getroffen met twee keurige haringen te laten koopen - en Signora Saluzzo betuigde, dat dezelve zeer uitmuntend smaakten, schoon zij anders juist geene vriendin van gezouten visch was, daar zij, aan de zee wonende, dagelijks versche krijgen kon, en staande hare reis op vastendagen zich met gezouten visch had moeten behelpen; maar dit was eene wezenlijke lekkernij, en zij kon zeerwel begrijpen, dat de Hollanders naar dezelve konden watertanden, en daarnaar reikhalsden, vooral, wanneer zij daar bij voeg- | |
| |
den de denkbeelden van welvaart en overvloed, die aan de ruime vangst van deze visscherij verbonden waren. Zij bedankte op de hartelijkste wijze Maria voor het bijzonder blijk van aandacht ten haren opzigte, door haar, zoo spoedig, met dit aangebragt zeebanket te verrassen. ‘Als ik te Genua terug gekomen ben,’ zeide zij vervolgens, ‘zal ik u eenige potten allerbeste Ansjovis toezenden, en dan zult gij u overtuigen, dat ook onze Middellandsche Zee wat goeds oplevert.’
Daar Signora Saluzzo zoo bijzonder op alles gesteld was, wat kunsten en wetenschappen betrof, en eene uitstekende liefhebster van het bezigtigen van handwerken en fabrijken was, liet zij zich gereedelijk door Lijnslager bewegen, om het naburig Zaandam te bezigtigen, het welk tevens een fraai watertogtje zou opleveren. Ook had Signora Saluzzo in hare gesprekken te kennen gegeven, dat zelfs tot Italie de roem doorgedrongen was van zekeren Natuurkundige te Alkmaar wonende, Drebbel geheeten, en haar wensch, om dien, zoo mogelijk, te zien. ‘Kent gij hem?’ vroeg Lijnslager aan zijn' zoon Willem. ‘Ja vader! ik heb wel van hem gehoord,’ was het antwoord, ‘het is een norsch man, in de tachtig jaren oud; hij komt zeldzaam meer buiten 's huis, maar hij is nog altijd met zijne studiën bezig...’ ‘Daar heb ik een' goeden inval,’ vervolgde Lijnslager, ‘als de wind zoo blijft, als hij heden is, is het heen en weêr genoegzaam bezeild van hier naar Alkmaar. Dan moeten wij morgen eens een' regten langen dag maken. Met het openen van den Boom de Stad uit, en zoo
| |
| |
over Zaandam naar Alkmaar, en terug! Willem onze boeijer is immers genoeg in orde hoop ik?’ ‘Ja! ja! vader, dat zal wel lukken, ik zal wel zorgen, dat dezelve morgen goed in orde komt,’ antwoordde Willem, wiens hart sneller van aandoening klopte, toen hij het woord Alkmaar gehoord had; want zelfs de naam van een Stad of Dorp, waar het beminde meisje van eenen jongeling woont, wekt eene aangename gedachte in zijne ziel. Een glans van vreugde straalde Willems oogen uit, toen hij van het togtje naar Alkmaar hoorde. Hij onderstelde, dat zeker dit togtje hem gelegenheid schenken zou, om ten minste haar nog eens te spreken, die, onaangezien hij gehoorzaamde aan den wensch zijner ouderen, nog een' diepen indruk op zijnen geest bleef maken, en welker aangenaam beeld hij vergeefs uit zijn hart poogde te rukken.
Lijnslager, die met veel aandacht zijn' zoon Willem had gadegeslagen, had wel gemerkt, dat 'er, sedert dat hij het oog op het Alkmaarsche meisje had laten vallen, zekere verwildering in zijnen geest plaats had, dat hij minder aanhoudend werkzaam was, en tusschen beide gemelijke vlagen had; - doch aan de andere zijde ook met genoegen de standvastige pogingen, die hij aanwendde, om zich aan den zoo hartelijken wensch van zijne moeder te onderwerpen. Lijnslager intusschen was te wel bekend met het menschelijk hart, om niet te weten, welke nadeelige gevolgen misschien uit zoodanig eene onderwerping zouden kunnen voortvloeijen. Hij bespeurde althans ten klaarste, dat de liefde bij lang niet uitgebluscht was; hij gaf het ook aan zijne Maria te kennen,
| |
| |
en verzocht haar, dat zij toch wel wilde bedenken, hoe misschien Willem, die zich altijd zoo onopsprakelijk en deugdzaam gedragen had, ingevalle hij dezen hartstogt, die van een' onschuldigen aard scheen, en tegen welks voorwerp niets wezenlijk was in te brengen, dan alleen, dat zij den Roomschen Godsdienst omhelsde, te onderbragt, in minder schuldelooze neigingen zich zou kunnen bot gaan vieren. Hij wilde het meisje echter leeren kennen, en zou daarom gaarne zijne vrouw hem zien verzellen op het togtje van morgen, opdat zij beide gelegenheid zouden hebben, om haar te zien en te spreken, dat toch in allen gevalle van niet weinig belang was, en ook misschien gelegenheid zou kunnen aan de hand geven, om Willem te raden, dat hij geheel van dit oogmerk af zou stappen. Maria erkende, dat zij zich zelve ook dikwijls ongerust maakte, en menig onaangenaam uur in eenzaamheid sleet, daar zij toch niet gaarne het nadeelige, dat uit dit geval kon voortvloeijen, voor hare rekening zou nemen. Zij wilde ook morgen van de partij zijn, en wel bijzonder met dat oogmerk.
De wind had zich in denzelfden hoek gehouden, en den volgenden dag waren zij allen reeds vroeg bij de hand; ook de Waal met zijne vrouw en den kleinen Maurits, maar Frederik durfde het niet wagen met zijne Dina, om daar bij tegenwoordig te zijn, daar hij binnen kort te gemoet zag vader te zullen worden; evenwel niet zoo spoedig, of moeder Lijnslager maakte geene zwarigheid, om nog dit reisje mede te doen. Uitstekend beviel Signora Saluzzo en ook haren neef dit togtje op het IJ. -
| |
| |
Niet lang leed het, of zij voeren de Buitenzaan in en zagen 'er eene menigte van groote koopvaardijschepen, welke daar op de scheepstimmerwerven gebouwd werden. Vooral vermaakte zich Signora Saluzzo met de groote hoeveelheid windmolens, welke zij zich niet kon voorstellen ergens in zulke een getal in een' zoo kleinen omtrek bij elkander gezien te hebben. Zij liet zich door Lijnslager en zijn' zoon Willem, welke laatste in eene buitengewone spraakzame luim was, onderrigten, van de onderscheidene einden, tot welke deze molens waren ingerigt. - Voorts ziende, met welk een' ijver ook hier alle handen aan het werk waren, verklaarde zij, dat zij meeren meer ophield met zich te verwonderen over het toppunt van grootheid, het welk het Nederlandsche Volk bereikte, daar zij overal zoo in steden, als dorpen eene zoo algemeene aanhoudende inspanning van krachten ontdekte, dat, buiten twijfel, die de oorzaak was van dien roem en luister, welke Europa dit opkomend Gemeenebest als onmiddellijk een wonderwerk van Gods hand deden beschouwen. Signora Saluzzo zag met verbazing, daar zij even aan wal gestapt waren, opdat zij den vreemden bouwtrant, veel naar dien der Chinezen zweemende, eenigzins van nader bij, dan bij het doorvaren, zou kunnen bezigtigen, het groot verschil, dat op eenen zoo kleinen afstand, als Amsterdam van Zaandam ook in de kleeding zoo van mannen als van vrouwen gevonden werd. Daar heerschte, althans te dier tijde, eene boersche en zeldzame eenvoudigheid in kleeding, die geheel bijna geen vermoeden toeliet, dat vele der ingezetenen dier Dorpen aan de Zaan hunne bezit- | |
| |
tingen niet zouden willen ruilen met kooplieden van den eersten rang in Hollands aanzienlijkste koopstad. Daar de wind vrij wat opstak, zeilden zij zeer spoedig de Zaan af en bevonden zich weldra op het Alkmaarder Meer. Signora Saluzzo, zeer gewoon aan zeetogtjes, vermaakte zich uitermate, schoon de wind een weinigje tegenliep met het laveren op het Meer, en roemde zeer het snelzeilen van den hoog getuigden boeijer - ‘o wat zou oom Durazzo,’ zeide zij tegen Lijnslager, ‘zich vermaakt hebben, als hij het genoegen gehad had, om in zulk een Hollandsch vaartuig een zeetogtje te doen. Als hij het gezien had, zou hij 'er zeker zoodanig een' hebben doen vervaardigen en, het kostte wat het kostte, naar Genua hebben doen voeren, schoon ik toch geloof, dat dit vaartuig beter geschikt is voor de binnenwateren van Holland, dan voor de Golf van Genua.’ Nu vertoonde zich spoedig, toen zij het Meer over waren al duidelijker en duidelijker het bekoorlijk gelegen Alkmaar, en de wind weder wat ruimer wordende bevonden zij zich spoedig in het Zeglis, de aangenaam gelegen haven van Alkmaar. Zag hier Signora Saluzzo niet het woelige en drukke Amsterdam; de echte Noordhollandsche netheid en zindelijkheid, zich tot de openbare gebouwen zelfs uitstrekkende, beschouwde zij met een aangenaam gevoel, daar zij hier het echt nationaal Hollandsch karakter meende aantetreffen. Willem had zijn' vader Lijnslager geraden, en die had zich dien raad maar laten aanleunen, dat zij eerst bij van Bergen, den vader van zijn beminde Guurtje zouden aangaan, tot zoolang,
| |
| |
dat hij vernomen had, of de oude Drebbel gelegenheid had, om Signora Saluzzo en het overige gezelschaap op te wachten. Het meisje, niets wetende van de komst van Lijnslager, of zijne familie, en die zelfs maar eens of tweemaal van Willem iets gehoord had, nadat hij weder te Amsterdam geweest was, stond niet weinig verzet van zulk eene menigte volks, als, door hem binnen geleid, zich in eens voor hare oogen vertoonde. Niet tegenstaande, dat zij wat onthutste op dit gezigt, en het zien van Willem eene kleur haar in het aangezigt joeg, ontdekte Lijnslager, dat zijn zoon Willem, wat althans uitwendige schoonheid van gelaat betrof, niet misgekeken had, en gelijktijdig scheen het Signora Saluzzo eveneens te begrijpen, althans zich om wende naar Lijnslager zeide zij in hare moedertaal: ‘Welk eene uitmuntende Hollandsche schoonheid!’ Guurtje verzocht, schoon vader Lijnslager zeide, dat zij alleen in het voorhuis eenige oogenblikken wenschten te vertoeven, dat zij toch binnen zouden komen, en dat zij haar' vaader, die digt in de buurt was, roepen zou. Willem bood aan, om dit voor haar te doen, en zonder eenige pligtpleging wees zij hem, waar zij dacht, dat haar vader zich bevond. Met eene uitstekende vriendelijkheid deed zij intusschen aan het gezelschap allerhande aanbiedingen, en rustte niet, voor dat Lijnslager en zijne vrouw die aannamen; maar hoorende, dat eigenlijk het oogmerk was, om een bezoek aan den ouden Drebbel te geven, zeide zij: ‘O naar dien man komen alle vreemdelingen als wat raars kijken, en het is ook wel de pijne waard, maar ik durf u
| |
| |
zonder grootschheid verzekeren, dat mijn vader, al is hij de Alkmaarder Filosoof niet, beter zijne vrienden onthaalt ... en ik wenschte ook niet, dat mijn vader zulk een Filosoof was.’ Signora vroeg aan Lijnslager wat dat meisje van een' Filosoof sprak. - Toen Lijnslager haar dit verhaald had, zeide Signora Saluzzo: ‘Zeg haar eens, dat ik eene soort van Filosoof ben, en mij dan, wat 'er dat aardig tronietje van zegt.’ Lijnslager voldeed aan het verlangen van Signora Saluzzo, zeggende: ‘Zoudt gij wel gelooven, dat die Mevrouw ook eene liefhebster der Filosofie is, ja eene Italiaansche Filosofische vrouw....’ Nu zette Guurtje groote oogen op, en zeide: ‘Dat had ik niet gedacht, mijn Heer Lijnslager! Ik wist niet, dat 'er ook zulke vrouwen gevonden werden; en ik weet, dunkt mij wel, dat wij 'er in Alkmaar geen hebben. - Mijn Heer! eene vrouw, die naar den ouden Drebbel geleek, zouden de kinderen met handen en vingers nawijzen. Evenwel ik zou 'er de Juffrouw niet op aangezien hebben.’ Lijnslager vertolkte Signora Saluzzo, het geen Guurtje gezegd had en deze gaf Lijnslager last, om haar te zeggen, dat zij een heel stout meisje was. Toen Lijnslager haar dit verhaalde, was zij 'er zeer handig bij, met te zeggen, dat zij het niet hupsch vond, dat hij dit aan die Juffrouw gezegd had, maar dat zij zich 'er verder voor wachten zou. Maria gaf zeer naauwkeurig acht op Guurtje, voornamelijk, toen haar vader te huis gekomen zijnde 'er volstrekt op aandrong, dat men ten minste zich eenigzins zou ververschen, en zij,
| |
| |
met ongemeene vaardigheid en vlugheid eene en andere verkwikking aanbood, en tusschen beiden, wanneer kalanten in den neringrijken winkel kwamen, dezelve met eene innemende vriendelijkheid en gedienstigheid, hielp. Na hier eene korte poos vertoefd te hebben, werd het tijd, om den ouden Drebbel te gaan bezoeken, maar daar Lijnslager voornemens was, in de nabijheid van den Alkmaarder Hout het middagmaal te nemen, verzocht hij van Bergen en zijne dochter Guutje, als gasten. Vader van Bergen nam het aan, maar Guurtje, haalde de schouders op, zeggende: dat, hoe gaarne zij ook zou willen, zij niet in den winkel kon gemist worden. Maria zeide: ‘Dit is toch heel slaafsch voor u. - Voor één' middag moest gij het kunnen schikken.’ ‘Moeijelijker dan gij dekt,’ antwoordde zij, ‘en ik weet, dat ik mijn' vader het meest genoegen geef, als ik zelve 'er in ben ... en dat is mijn grootst genoegen, dat ik heb....’ Maria vroeg aan van Bergen, of hij het niet voor dezen middag zou kunnen schikken, dat zijne dochter mede kwam, dewijl het maar voor eene korte poos was. Daar het door Maria zoo dringend verzocht werd, gaf vader van Bergen toe, en, als zij van Drebbel kwamen, zou Willem haar komen halen.
Nu ging het gezelschap naar den grijzen Drebbel. De meer dan tachtigjarige Noordhollandsche Wijsgeer in een' smerigen ouden rok gekleed, zittende in een vertrek, waarin het stof bij ieder' tred zich verhief, en de verdikte spinrag als koorden aan den zolder hing, ontving het gezelschap zonder eenige
| |
| |
pligtplegingen of omslag. Toen hij hoorde, dat Signora Saluzzo eene Italiaansche was, zeide hij: ‘o Komt 'er nog uit dat land iemand naar natuurkundigen omzien, waar zich de brave Galilaei gedwongen gezien heeft, om zijn stelsel van de Hemelsche Ligchamen af te zweren, als hij niet nog langer in de gevangenis zijn leven wilde doorbrengen. Nu ik was ook te Praag bijna een martelaar van de kunst geworden, toen men mij daar, op last van Keizer Rudolf, als een' toovenaar liet gevangen nemen, en ik zou waarschijnlijk, als zoodanig verbrand geworden zijn, zoo ik het geluk niet gehad had, van een' verstandig man in den Keizer zelven aan te treffen, die voor overtuiging vatbaar was.’ Signora Saluzzo zuiverde zich zelve van de blaam, met zooveel reden, haren Landgenooten aangewreven, daar zij, die haar leven toegewijd had aan het onderzoek der waarheid, en aan de beoefening van schoone kunsten en wetenschappen, het ten sterkste veroordeelde, dat ooit eenige magt op aarde iemand het slagtoffer van zijne gevoelens zijn deed. ‘Als gij zoo redelijk denkt,’ zeide Drebbel, ‘dan wil ik u wel het een en ander laten zien. Een mijner grootste kunststukken, den bol, die den geheelen loop des Hemels met alle deszelfs standverwisselingen nabootst, ben ik reeds voor jaar en dag kwijt. Ik heb denzelven aan Jacobus Koning van Engeland ten geschenke gegeven. Maar hier heb ik het werktuig, dat de scheiding der elementen voorstelt.’ En nu vertoonde hij eenen glazen bol, waarin hij een zeer zuiver vocht deed, met bijvoeging van eenige druppe- | |
| |
len, door hem ten dien einde bereide olie. Nadat dit mengsel eenigen tijd had stil gestaan, verscheen in hetzelve eerst een gemengde klomp, den bajert voorstellende, waarin alle de hoofdstoffen als onder elkander gemengd lagen. - Na eenigen tijd gisting ontwarde zich die mengelklomp; de vlugtigste deelen gingen naar boven, en stelden de lucht voor, en de overige maakten eene nederploffing beneden, hebbende alles door zijne vernustige schikking het voorkomen, als of binnen in den bol een scheppende geest gevonden werd, die de hoofdstoffen verstandiglijk uit elkander scheidde, en aan alles zijne bestemde plaats aanwees. ‘Dit werktuig, dat alleen door natuurkrachten bewogen wordt,’ zeide Drebbel, ‘was het, dat mij bijna het leven te Praag gekost had, en daarom, schoon ik mij, op mijne hooge jaren, van meest alles ontdoe, wil ik dit tot eenne gedachtenis bewaren. Ook heb ik hier het werktuig, waarvan 'er nu al meer door Europa verspreid zijn, namelijk deze met vocht gevulde buis, die de onderscheidene trappen van hitte en koude naauwkeurig aanwijst.’ ‘Dit alleen,’ zeide Signora Saluzzo, hetzelve met veel aandacht gadeslaande. ‘Dit alleen is genoeg, om uw' naam onsterselijk te maken. Van welk een oneindig nut kan dit werktuig in onderscheidene luchtstreken, en bij verschillende bedrijven zijn, om daarmede juiste waarnemingen te doen. Ik had 'er reeds meer van hooren spreken, maar het nog nergens gezien.’ Met veel vaardigheid nam nu de grijsaard door onderscheidene middelen van verhitting en verkoeling, proeven op dat werktuig. Lijnslager verwonderde zich, zoo ook Signora Saluzzo en haren neef, over de aan- | |
| |
doenlijkheid en eenvoudigheid tevens van hetzelve. ‘Schoon ik dit,’ zeide Drebbel ‘voor de belangrijkste uitvinding houd, die ik gedaan heb, valt zij over het algemeen minder in het oog, dan deze. Hier over staat groot en klein verwonderd.’ (En hier kreeg hij zijn Microscoop voor het licht.) ‘Laat ieder van het gezelschap maar een voor een door dit glas zien, als ik dit poeder, dat immers levenloos schijnt, 'er onder geschoven heb.’ Nu zag Maria het eerst, en riep vol verwondering uit: ‘Wat zie ik! altemaal kleine wriemelende diertjes, zoo als ik nooit gezien heb.’ ‘Wel gezien!’ zeî Drebbel - Signora Saluzzo en de overigen stemden volkomen overeen met Maria en stonden versteld en verwonderd over dit verschijnsel. Zij vroegen hem wat dit was. ‘Dit poedertje is,’ antwoordde hij, ‘niets, dan eenige stof van eene oude kaas, en dit glas, dat zoo sterk vergroot, doet u daarin de kleine diertjes, die anders het oog ontglippen, en mijten genoemd worden, ontdekken. Zoo zijn ook in het klein de wonderen van Gods hand verborgen.... Hoe meerder nasporingen ik doe, hoe meer ik mij in dezelve verdiep ... en hoe meer ik mij overtuigd houde van Gods oneindige wijsheid en magt, en te gelijk van de onbegrijpelijke kleinheid en bekrompenheid van het menschelijk verstand en vermogen.’ Maria kon niet nalaten, van tijd tot tijd haar oog met vrij wat aandacht te vestigen op den ongehavenden staat van het vertrek, en dit ontglipte niet aan Drebbel. ‘Ja ik zie het wel, Juffrouw,’ zeide hij, ‘gij vindt het hier alles behalve net en zindelijk. De
| |
| |
nettigheid laat ik voor onze Noordhollandsche wijven over, die past zij beter, dan een' knaap van over de tachtig jaren; en wat de zindelijkheid betreft - het is in dit vertrek, al ligt 'er hier en daar een stofje, been droog, en dat is veel beter voor de gezondheid, dan dat men, in dit vochtig klimaat door dat oneindig geplisplas de vloeren zoo nat maakt, dat zij nooit tot eene behoorlijke droogte komen, en alzoo de dampkring, waarin wij leven, nog verslimmerd wordt. Daarenboven ik ben een oud man, die de weinige oogenblikken, welke mij nog van dit leven overschieten, bestseed aan het onderzoek van dingen, die zoover omloopen buiten alle beslommeringen der huishouding, en van het gewone leven, dat ik mij daarin door geen gestommel en geraas van raagbollen of bezems wil gestoord hebben. Behalve dat ik het geringste van mijne werktuigen te dierbaar schat, om het door de onhandigheid van wijven gebroken te zien, die, in haar onverstand meenen, dat 'er niets te heilig is voor hare vernielende handen, en het breken van het kostelijkste niet ontzien, als het overige maar schoon gemaakt wordt.’ - Daar men alleen bij Drebbel gekomen was, om zijne keurige werktuigen te zien, en geheel niet, om aanmerkingen te maken op zijne manier van leven, gaf Lijnslager een' wenk aan zijne Maria; en zij liet deze, schoon niet van alle waarheid ontbloote, echter grommige, aanmerkingen, als ongemerkt voorbij drijven. Signora Salluzo betuigde aan Drebbel haar' hartelijken dank voor de fraaije werktuigen, die hij, met zooveel gul- | |
| |
hartigheid, haar had laten zien - en wenschte hem nog eenige jaren levens toe. ‘De machine,’ zeide hij, ‘van dit ligchaam is al vrij wat verloopen, en zoo het God wil, dat zij uit elkander valt, of instort, ik ben bereid, want ik maak 'er vasten staat op, dat 'er, buiten dit stoffelijke, iets beters zal overblijven ... en waarlijk ik zal mij verheugen, als mijne ziel met een nieuw en vlugger werktuig bekleed wordt.’ - Nadat zij afscheid genomen hadden, sprak Signora Saluzzo nog lang met wezenlijke verrukking over de bekwaamheden en uitvindingen van dien in zijn voorkomen zoo eenvoudigen man. Maria echter kon hem zijne onzindelijkheid niet vergeven, en vroeg aan Lijnslager, of hij waarlijk en in ernst van gevoelen was, dat Drebbel daarin gelijk had. ‘Neen!’ zeide Lijnslager, ‘hoeveel achting ik ook voor hem heb, geloof ik, dat zekere mate van netheid en zindelijkheid zelfs bevorderlijk is voor ons genoegen en onze gezondheid.’ ‘En evenwel Dreebel is zoo een groot Filosoof,’ hernam Maria met een' grimlach, ‘en zou die dat niet beter weten?’ ‘Ik heb,’ vervolgde Lijnslager ‘allen eerbie voor den Filosoof Debbel, maar hoe verstandig in vele opzigten, heeft hij toch, (en dit is niet zeldzaam het geval van Filosofen,) ook zijne opvattingen en grillen, die men alleen in hun verdraagt, omdat zulke lieden in andere opzigten nuttig en voortreffelijk zijn, doch zonder welke zij nog nuttiger en voortreffelijker zijn zouden, en die hen ook geenszins grooter maken. Ik wenkte u maar toe, om te zwijgen daar het geen gij 'er met
| |
| |
reden op zoudt hebben kunnen aanmerken, geheel vruchteloos geweest zon zijn, en den ouden man misschien alleen uitgelokt hebben, tot het maken van nog scherper en minder juiste aanmerkingen, dan hij reeds gemaakt had. Alleen moet ik hem vooral daarin gelijk geven, dat zeker in dit vochtig klimaat eer te veel dan te weinig water geplengd wordt, en wat de vernielende vuisten van de vrouwen betreft, die tot het zoogenaamde schoonmaken bestemd zijn, waarlijk dezelve rigten jaarlijks eene schadelijke verwoesting aan, door haar geboen op schilderstukken van voorname meesters, en verdelgen een' schat van kunst, die nooit terug te krijgen is en dus voor altijd verloren gaat.’
Geheel andere gesprekken had Willem met zijn Guurtje, die hij, toen het gezelschap het huis van Drebbel verlaten had, van haar huis afgehaald had, schoon Willem zoo voorzigtig was, dat 'er nog geen woord, dat naar liefdesbetuiging geleek, van zijne lippen vloeide. Hij was van te strenge beginsels, om zich ten aanzien van een meisje, hetwelk hij lief had en achtte, iets te veroorloven, dat, bij mogelijkheid, zou kunnen strekken, om in haar verwachtingen te doen oprijzen, welke, onbeantwoord blijvende, somtijds het geheele leven verbitteren, althans den vrolijksten tijd zelfs met een treurig waas overdekken, en een' geest van ontevredenheid door de ziel verspreiden, welke de lieftalige minzaamheid en bekorende vriendelijkheid doen veranderen in eene ligt ontstoken gemelijkheid, en norschen afkeer zelfs jegens andere personen. Neen! Willem sprak met Guurtje over de schoonheid van het Alkmaarder
| |
| |
Hout en over de aangename uitspanningen, die hetzelve dagelijks maar vooral op Zondagen aan de Burgerij van Alkmaar en bijzonder aan de jeugd opleverde. Aan de tafel was Guurtje zeer vrolijk, en juist naast de huisvrouw van de Waal zittende, vond die ongemeen veel smaak in hare eenvoudige maar verstandige aanmerkingen, die zij bij onderscheiden gelegenheden maakte. Onder andere gesprekken, die staande den maaltijd plaats hadden, vertelde zij, dat zij nog nooit te Amsterdam geweest was, niet onnatuurlijk daarbij van verre haar verlangen te kennen gevende, om die beroemde Stad te zien, want, hoe wel haar vader haar dikwijls beduidde, dat Alkmaar al eene heele fraaije Stad was, zij vermoedde evenwel, dat Amsterdam, het geen nog zooveel grooter en aanzienlijker was, dan Enkhuizen of Hoorn, welke steden zij gezien had, daarvan zeer moest verschillen. De Waal, die haar ook een zeer aardig meisje vond, en zoo min als zijne vrouw, iets van de genegenheid van hunnen broeder Willem wist, vroeg haar, of zij lust zou hebben, om een poosje bij hem en zijne vrouw te logeren, dat zij haar dan gelegenheid verschaffen zouden, om het belangrijkste van Amsterdam te bezien, 'er bijvoegende: ‘als gij 'er zin in hebt, gij hebt nu eene zeer fraaije gelegenheid, met den boeijer van vader Lijnslager, gij moest maar mede gaan. Voor vader Lijnslager sta ik in, dat hij u gaarne medenemen zal.’ Haar vader, die, hoeveel dienst hij van haar in zijn' winkel had, echter redelijk genoeg was, om te begrijpen, dat zich hier eene te goede gelegenheid aanbood, hield
| |
| |
zich toch, of hij het aanbod niet hoorde, gedeeltelijk, om te beter te vernemen, wat of zijne dochter op dat voorstel zeggen zou. Guurtje kreeg eene kleur van blijdschap op dat voorstel, maar meteen begrijpende, hoe zij haar' vader alleen te huis zou laten, zejde zij: ‘Hoe gaarne, want ik wind 'er geen doekjes om, ik van uw verzoek gebruik zou maken, en gij 'er leelijk mede zoudt gesopt hebben kunnen zijn, als gij het niet volkomen gemeend hadt, kan ik u omtrent dat laatste nu gerust stellen; want ik zou het zelfs niet eens aan vader durven vragen!!’ Toen haar vader dat hoorde, merkte hij dit aan, als eene soort van beleediging, en zeide, wel op geen' knorrigen, maar toch op eenen ernstigen toon: ‘Guurtje! Guurtje! ik weet toch niet, dat ik een zoo verschrikkelijke grompot of ijzegrim ben, of dat gij zoo bang voor mij zijt, dat gij mij dit niet zou durven vragen.’, Lieve vader!’ antwoorde Guurtje, ‘dat meende ik 'er niet meê, maar ik weet, dat gij het zoo, volhandig hebt in den winkel, dat het waarlijk heel onredelijk van mij wezen zou, als ik het wagen durfde, om u te vergen....’ ‘Zoudt gij dan denken,’ zeide haar vader, die eenigzins gevoelig geworden was, en scheen te beseffen, dat hij toch al te weinig tijd tot uitspanning aan een meisje gaf, dat hem zoo bij uitstekendheid nuttig was, zoudt gij dan denken Guurtje! dat ik zoo onnoozel ben, en dat het zoo ver met mij gekomen is, dat ik geen huismiddeltje zou weten uit te denken, om mij voor eenige weinige dagen in den winkel zonder u te redden?’ Nu nam Guurtje
| |
| |
haar' slag waar, en zeide tegen Juffrouw de Waal: ‘Ik had niet durven denken, dat vader zoo goed zou wezen, of liever, dat vader het zoo gemakkeiijk buiten mij zou kunnen stellen. - Daar ik nu merk, vader! dat gij 'er niet tegen hebt, dat ik eenige dagen uit de stad ga, en mijn Heer de Waal en zijne vrouw de vriendelijkheid hebben, van mij bij hen voor eenige dagen te verzoeken, daar 'er nu ook zulk eene heerlijke gelegenheid is, om met den Boeijer van den Heer Lijnslager mede te gaan....’ ‘Ho! ho!’ zeide haar vader, ‘Dat gaat zoo niet. Meende gij mij zoo in den val te krijgen.... Men zegt wel eens iets zoo los heen... en mijn Heer en Juffrouw de Waal zullen dat in het geheel niet gemeend hebben. Gij verstaat u niets van de wereld, gij zoudt die menschen, en dat zoo onverwacht, groot zeer groot belet doen. Toekomenden zomer bij voorbeeld....’ ‘Neen, neen!’ zeide de vrouw van de Waal, ‘niet alzoo, als Guurtje kans ziet, om klaar te komen, dan moet zij vast meê. Wij hebben geen belet hoegenaamd. Guurtje heeft uitmuntend wel gedaan, met u en ons zoo op het woord te vatten... wie weet, hoe lang het duren zou, eer zich weder zulk eene gelegenheid zou opdoen.’ Willem, die zoo gaarne zijn zoo hartelijk geliefde Guurtje, voor eene poos, te Amsterdam zou zien, en dat wel aan het huis van zijnen broeder en zuster de Waal, en echter vreesde, dat hij zich verklappen zou, zoo hij zich in het gesprek mengde, was deerlijk met zich zelven en de houding, die hij aan zou nemen, verlegen. Maria, welke met zekere
| |
| |
soort van schrik het gulhartig aanbod van hare dochter de Waal hoorde, sluisterde Lijnslager in, dat hij zich in het verzoek geheel niet mengen zou; maar Lijnslager, die Guurtje een regt hupsch aardig meisje vond, en wel bemerkte, hoe zijn zoon Willem omtrent haar bestond, achtte het beter het verzoek van zijne dochter te ondersteunen, althans in zooverre, als in het zelve zijn Boeijer betrokken was. ‘Kom, kom,’ zeide Lijnslager, ‘laat zich uwe dochter maar spoedig verklaren: ik zal haar veilig te Amsterdam in het huis van mijn zoon en dochter leveren... Een kort beraad, een goed beraad.’ ‘Gij zoudt,’ zeide nu de vader tegen Guurtje, ‘gij zoudt immers geen kans zien, om, al stond ik het u toe, gereed te komen.... De vrienden zullen toch niet veel langer dan een paar uren hier vertoeven kunnen, zoo zij tegen boomsluiten binnen Amsterdam willen zijn....’ ‘Als het daaraan hangt,’ antwoordde Guurtje, ‘als het daaraan hangt ... om klaar te komen; in den tijd van één uur ben ik volkomen gereed. Gij moet denken; 't is maar een reisje voor een dag of vier. - Toen ik naar Enkhuizen en Hoorn ging, was ik immers ook vlug gereed. Nu’ (en hier ftond zij op en ging naar haar' vader met de vriendelijkste goedhartigheid en de opregtste kinderlijke onderwerping op het gelaat, waardoor echter de hevigheid van haar verlangen, om dit uitstapje te doen, henen blonk.) ‘Nu! vaderlief! zeg mij, staat gij mij toe, dat ik bij mijn Heer en Juffrouw de Waal maar vier dagen, langer niet, dat beloof ik u, logeren ga ...
| |
| |
dan zal ik mijn goed bij elkander gaan zoeken. Zoo neen! zoo gij liever hebt, dat ik bij u blijf... Zeg net, zoo als gij 'er over denkt ... en ik zal volkomen uw' zin doen.... Laten wij 'er maar, een eind van maken, omdat anders het gezelschap 'er last van heeft, ja of neen! af of aan, zoo als gij 't verkiest.’ Haar vader, die toch gevoelde, dat hij geen zeer gunstig vertoon zou maken, als hij aan zulk een gehoorzaam meisje haar redelijk verzoek weigerde, dat zoozeer door de Waal en deszelfs vrouw werd aangedrongen, meende nu nog de zaak te zullen kunnen ontduiken, door zwarigheden te maken over de wijze, op welke zij weder te huis komen zou.... ‘o,’ zeide Willem, die dus lang met moeite gezwegen had, ‘als dat nu de groote zwarigheid is, zoo het met den boeijer van Vader Lijnslager niet schikt, dan zal ik haar wel in het Alkmaarsche Beurtschip vergezellen.’ ‘Ga dan heen Gurtje!’ zeide van Bergen toen. ‘Immers met volkomen genoegen?’ hernam zij. ‘Met volkomen genoegen,’ was het antwoord. En nu snelde Guurtje, na nog eenige weinige oogenblikken vertoevens, naar haar huis, en maakte daar, met eenen ongemeenen spoed, alles gereed, wat zij oordeelde in die dagen te Amsterdam te zullen noodig hebben, en zij was binnen een' zoo korten tijd terug en geheel verkleed, dar Maria Lijnslager influisterde: ‘Ik geloof, dat die meid zich een weinigje op het tooveren verstaat.’ ‘Althans,’ zeide Lijnslager, ‘zij heeft zulke oogen in het hoofd, dat zij zeer wel onzen jongen betooveren kan.’ - Middelerwijl had
| |
| |
Lijnslager ook zeer veel met Signora Saluzzo gesproken, die verrukt was over den sraaijen aanleg van den Hout bij Alkmaar, en zich niet voorgemeld had, vooral naar de berigten, die men haar in Zuidholland gegeven had, dat 'er zooveel schoons in dat oord van Holland te vinden was. Lijnslager ook wetende, hoe de ziel van Signora Saluzzo met edele denkbeelden van Vaderlands- en Vrijheidsliefde vervuld was, verhaalde haar, boe moedig zich de burgers van deze stad tegen de troepen, onder den Hertog van Alva, door den Koning van Spanje naar deze landen gezonden, om dit volk voor altijd onder het Spaansche juk te doen bukken, verzet hadden. Hij verhaalde, hoe zich in die stad, welke niet sterk was, bij gelegenheid der bestorming, even eens als in het verschrikkelijk beleg van Haarlem de vrouwen zeer dapper gekweten hadden in het afweren van den gemeenen vijand, hem brandende pekreepen en hoepen op het hoofd werpende, en ziedend kalkwater van de stads vesten op hem doende afstroomen, om op die wijze den bestormers den lust te doen vergaan, om eene zoo fiere burgerij weder aan te tasten. Lijnslager berigtte van Bergen, dat hij aan Signora Saluzzo de dapperheid der Alkmaarders en bijzonder, die der Alkmaarsche vrouwen, in het beleg van het jaar 1573, verhaalde. ‘Best, best,’ zeide vader van Bergen, ‘ja mijn Heer! schoon mijn grootvader, zoo wel als ik, tot op dezen dag toe, Roomsch was, bragt hij al den tijd van het beleg gekleed, en bijna altijd in de wapenen door, want hij wist wel, dat het niet om de bewaring van de regtzinnigheid des geloofs, maar,
| |
| |
om de onderdrukking en uitroeijing van het Nederlandsche Volk te doen was ... maar God zij geloefd, dat ons het water zoo diende, en dat de Spanjaards zich, nadat het beleg zeven weken geduurd had, genoodzaakt zagen, hetzelve met schande op te breken. Zeg aan die Juffrouw, dat het daarvan, tot onvergetelijke en eeuwige eer van Alkmaar, nog een algemeen zeggen is onder de Hollanders: Van Alkmaar begint de victorie, en'tis ook waarachtig waar, dat de gemoederen, die zoo neêrslagtig waren over het verlies van Haarlem, dat, na een beleg van zeven maanden, het eindelijk op had moeten geven, adem begonnen te scheppen, toen de vijand Alkmaar met zooveel schande verlaten moest.’ Signora het een en ander van Lijnslager vernemende, nam een glas met wijn, dat voor haar stond, en stelde in: ‘Hulde aan de brave Burgerij van Alkmaar en bijzonder aan de Alkmaarsche vrouwen.’ Toen Lijnslager dit vertolkt had en allen hierop ook een glas ledigden, voegde 'er Willem bij: ‘Ook mijne hulde aan alle Alkmaarsche meisjes’ en gaf bij die gelegenheid aan Guurtje een' kus, die zij, schoon niet op minnekneepjes afgerigt, zeer duidelijk bespeurde, dat., met veel hartelijkheid en bijzonderen nadruk, gegeven werd.
Allengskens werd het nu tijd, om weder naar den Boeijer van Lijnslager terug te keeren. Guurtje nam. afscheid van haar' vader met zulke zigtbare blijken van kinderlijke toegenegenheid, dat Maria meer en meer achting voor het lieve meisje kreeg, en het in haar hart volkomen aan haar' Willem vergaf,
| |
| |
dat hij niet bestand was tegen zoovele aanlokkelijkheden, die zich zoo ongekunsteld vereenigden met een voortreffelijk hart. De terugreis was, even als de heenreis, zeer voorspoedig. - Daar Guurtje ongemeen vrolijk was, en door op eene zeer aardige wijze hare gedachten over Amsterdam mede te deelen, het gezelschap zeer vermaakte, betuigde Signora Saluzzo meermalen aan haar' neef, dat zij eene gevoelige spijt had, dat zij niet ten minste zooveel Hollandsch verstond, dat zij de natuurlijke geestigheden van dit Noordhollandsch meisje vatten kon.
Aangenaam was voor Guurtje het kortstondig verblijf te Amsterdam en Willem bevlijtigde zich, om haar al de pracht van die Koopstad te laten zien. Onder andere bragt de Waal haar ook in den Schouwburg, gelijktijdig dat zijn vader Signora Saluzzo om dezelve eenig denkbeeld van het Hollandsch Tooneel te geven, aldaar verzelde, wordende juist ten tooneel gevoerd het Treurspel Salmoneus, door van Vondel vervaardigd; waarin zich de Tooneelhemel in volle pracht vertoonde. Zeer was het Alkmaarsch meisje, dat nog nooit iets dergelijks gezien had, hier over verrukt, en een' geruimen tijd, nadat het gordijn was gevallen, was zij buiden staat, om te spreken, van verwondering. Te huis gekomen verklaarde zij, daar Signora Saluzzo en vader Lijnslager zich bij tegenwoordig bevonden, dat zij zeer was aangedaan geweest, bij sommige gedeelten, schoon zij 'er opregt voor uit kwam, dat 'er veel in was, dat zij niet volkomen begrepen had; en zij had het toch zoo mooi gevonden, dat zij, als het nog eens weder vertoond werd, en het was de dag niet, dat zij haar'
| |
| |
vader beloofd had, om te huis te komen, 'er gaarne weder zou willen ingaan. Lijnslager verhaalde het aan Signora Saluzzo, en gaf te gelijk eenigermate zijne verwondering te kennen, dat dit meisje, gelijk zeer natuurlijk was, het stuk niet volkomen verstaan hebbende, echter zoo getroffen was geweest, door de schoonste gedeelten, die in het Treurspel voorkwamen. ‘O,’ antwoordde Signora Saluzzo, ‘laat u dit niet verwonderen. In alles, het geen de Dicht- en Schilderkunst en ook de Beeldhouwkunst waarachtig schoon voortbrengt, is zoodanig eene inwendige aantrekkelijkheid, en eene overeenstemming met het onbedorven menschelijk gevoel, dat het niet alleen hen, die gewoon zijn met kunstmatige oogen de schoonheden der kunstwerken te beschouwen, maar zelfs minbeschaafde doch gevoelige zielen treft. Van daar is het ook, dat de Gedichten van onsen Tasso en Ariosto met vermaak, zelfs door het minkundig gemeen, gelezen worden, ja dat het met ingespannen aandacht op de kaaijen kan zitten luisteren naar de voorlezing of opzegging, die daar de bekwaamsten uit hun midden doen.’
Aan Lijnslager en zijne Maria behaagden zoo de beminnelijke hoedanigheden van Guurtje, dat, toen zij 's morgens, na een zeer vriendelijk afscheid van de Waal en zijne huisvrouw, naar het Alkmaarsche Beurtschip vertrok, waarop haar Willem, volgens zijne belofte, vergezelde, zij beide leed gevoelden, dat het lieve meisje pligtshalve weder zoo spoedig vertrekken moest. - Lijnslager vroeg haar, hoe het haar te Amsterdam bevallen was, en op de haar
| |
| |
zoo eigen gulhartige manier zeide zij: ‘Ik kan mij niet begrijpen, dat ik hier bijna vier dagen geweest ben, de tijd is zoo omgevlogen, dat ik het eer voor vier uren zou houden.’ Willem kon nu, daar hij ook nader de gevoelens van zijne ouders gepolst had wegens zijne voortdurende genegenheid voor het bekoorlijk meisje, geenszins nalaten, om op de reis van Amsterdam naar Alkmaar aan Guurtje ten minste eenige blijken te geven, dat hij meer dan eene algemeene genegenheid voor haar koesterde, waartoe hij te beter gelegenheid vond, daar, in het achteronder, waar hij met haar plaats genomen had, zich niemand buiten hen bevond. Guurtje schrikte eenigzins over die verklaring, en kwam ook oogenblikkelijk met de tegenwerping van het onderscheid des geloofs te voorschijn, welke haar door Willem, met al de welsprekendheid der liefde, werd opgelost. Haar vader was intusschen ongemeen wel te vreden, dat zijne dochter zoo juist op haar' tijd terugkwam, en het laat zich ligt begrijpen, dat Willem op deszelfs aanbod, om eenige dagen te Alkmaar te vertoeven, niet zeer weigerachtig viel, om dat aan te nemen. Hij maakte zich nu ook dien tijd ten nutte, om meer en meer den waren staat van het hart van Guurtje te leeren kennen, en dit bevestigde hem in de zoete hope, die hij gekoesterd had, dat zij 'er ook verre af was, van onverschillig te wezen ten zijnen aanzien. Te huis gekomen drong hij nu nader bij zijne ouders aan, en, daar dezelve bevonden, dat de genegenheid aanwies, welke hij bad opgevat voor het Alkmaarsche meisje, dat zij niet ontkennen konden, of het bezat de voortreffelijkste hoedanighe- | |
| |
den, stemden zij volkomen toe in het door hem bij haar gedane aanzoek, en het leed niet lang, of Lijnslager begaf zich met zijn' zoon Willem naar Alkmaar en wist den vader van Guurtje de zwarigheden, die dezelve mede in dit huwelijk vond om het verschil van Godsdienstbelijdenis, zoodanig uit den weg te ruimen, dat ook deze zijne toestemming gaf. Het leed ook niet langer, dan tot den winter, of Willem werd met Guurtje in den echt vereenigd, en Maria was bovenal zoo ingenomen met de behagelijke eigenschappen van hare schoondochter, dat zij maar zelden dacht aan het verschil van Godsdienstbelijdenis, dat 'er tusschen haar plaats had.
Nadat Signora Saluzzo nog eenige dagen bij Lijnslager had doorgebragt, nam zij weder de reis naar Italie aan. Zij was zeer aangedaan, toen zij van Lijnslager, zijne vrouw en dierbare kinderen scheidde; daar het meer dan waarschijnlijk was, dat zij elkander aan deze zijde van het graf niet weder zouden zien.
|
|