Het leven van Maurits Lijnslager
(1808)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
daar zij, reeds in het najaar, hetzelve van tijd tot tijd, nu eens met, dan zonder hunne kinderen bezocht hadden, vooral, dewijl zij het gebouw, dat op hetzelve stond, eenigzins hadden laten vergrooten, ten einde het des te geschikter te doen zijn, om met eenige goede vrienden op hetzelve hun verblijf te houden. Lijnslager had ook de beplanting geheel naar zijnen smaak doen inrigten. Maar deze zoo genoegelijke hoop werd in eens uitgebluscht, daar zich bij het afloopen van den winter een allerverschrikkelijkste springvloed verhief. Deze steeg tot zulk eene aanmerkelijke hoogte, dat hij zelfs den beruchten vloed van het jaar 1570 overtrof. Het opgezette water stroomde over den Nieuwendijk en Warmoesstraat, en het was in de Haringpakkerij voor het huis van Lijnslager zoodanig gesteld, dat, de straat hoog overstroomd zijnde, men genoodzaakt was, zich van schuitjes te bedienen. Maar hoe vreemd en wild een aanzien nu de Buitenkant ook had, door het drijvend hout en vaatwerk, gevoegd bij het verbazend gekrioel van vlugtende menschen uit de laag liggende stegen, en de pogingen, om de bedreigde of dadelijk reeds volgeloopen kelders te ontledigen, eene akelige vertooning en buitengewone drokte veroorzaakten, veel grooter echter was de schrik, dien de doorbraak van den St. Anthonis of Diemerdijk, op twee plaatsen te gelijk, door geheel Amsterdam verspreidde. Lijnslager was juist met zijn' zoon Frederik in een schuitje naar een hunner pakhuizen gevaren hetwelk zij oordeelden, dat misschien eenigen aanstoot zou kunnen lijden, maar zij vonden, dat hetzelve veiliger was, dan zij zich hadden voorge- | |
[pagina 152]
| |
steld, en bevlijtigden zich dus, zooveel hun de gelegenheid toeliet, om aan sommige personen, die zich in benaauwdheid bevonden, bijstand te bieden. Zoo hielpen zij eene zwakke en bedlegerige vrouw, die in een laag huisje woonde en gevaar liep, om op haar bed om te komen, uit hetzelve redden, en bragten haar met hun schuitje aan de overzijde, waar dezelve door de hooger wonende buren werd ingenomen. Ook kocht Lijnslager bij een' bakker eenige brooden en deelde dezelve uit in een steegje aan menschen, die daar in hunne huizen opgesloten waren, hen daarmede vertroostende, dat hij sedert kort eenigen val in het water meende bespeurd te hebben. En dit was zoo, schoon Lijnslager noch zijn zoon toen de ware reden wisten, want de twee gaten in den Diemerdijk, waarvan het een bijna zeventig en het ander vijftig roeden wijdte had, gaven eene oogenblikkelijke ontlasting. Weder te huis gekomen zijnde, waar zich de Waal bevond, vernamen zij van dezen, dat 'er tijding gekomen was, dat de Anthonis of Diemerdijk was doorgebroken. Hierover bedroefde zich Maria zeer, daar deze zich voorstelde, hoe door deze overstrooming waarschijnlijk al het genoegen, dat zij zich beloofd had, in het volgende voorjaar en den aanstaanden zomer op hare kleine Hofstede, in dien drooggemalen Meer, te zullen smaken, vervlogen zijn zou. Lijnslager zocht haar nog al te bemoedigen, daar misschien het gerucht de doorbraak vergrootte, en 'er veelligt spoedig middelen zouden uit te denken zijn, om, al ware die zoo erg, als men verspreidde, het Meer weder droog te maken. Ondanks zijne bemoedigende taal, had | |
[pagina 153]
| |
hij voor zichzelven slechte gedachte genoeg van den dadelijken toestand der dingen, maar ongewoon, om in het onzeker te blijven, waar zich maar eenige mogelijkheid opdeed, om zekerheid wegens eenige zaak te krijgen, stelde hij aan de Waal en Frederik voor, om in persoon den staat van zaken te gaan opnemen. Zij deden zoo, en niet weinig stond Lijnslager, buiten de stad gekomen, ontzet, toen hij, slechts korten tijd buiten de poort geweest zijnde, zag, dat ook de Ringdijk van den Diemermeer voor het geweld der golven bezweken, en hoe het hun onmogelijk was, om op verre na zijn buitenverblijf te bereiken. Maar welras verdwenen ook de gedachten aan hetgeen zijn bijzonder eigendom te lijden had, toen hij op den algemeenen nood het oog vestigde, en ontdekte, hoe alle de bewoners van dien Meer groot gevaar liepen, om, door het water verrast, in de zoo spoedig binnenstortende golven den dood te vinden. Hij zag 'er reeds velen met hunne vrouwen en kinderen en eenig vee op den zwakken dijk zwerven, maar zijn oog ontdekte, hoe zich op het dak van eene tuinmans woning twee menschen bewogen. Middelerwijl begon de avond te vallen, en Lijnslager begrijpende, hoe die menschen en misschien vele anderen hun graf in het water vinden zouden, sloeg aan zijne zonen voor, om eene overdekte schuit te huren, en daarmede de redding der ongelukkigen te beproeven, daar het toch onvergeeflijk zijn zoude, om, als 'er mogelijkheid is, zijnen evenmensch te redden, hem dan, al is het ook met eenig gevaar en van veel moeite vergezeld, geen' bijstand te bieden. 'Er waren juist in die streek geene zeer | |
[pagina 154]
| |
geschikte schuiten. Alleen ontdekte Frederik eene soort van Turfscheepje. Lijnslager stelde aan den schipper voor, om hem dat schip tot dat einde te verhuren; eerst was dezelve daartoe geheel ongenegen, maar eindelijk eischte hij eene hooge som, en weigerde, om zelf mede te gaan. Naauwelijks echter had hij geld geëischt, of Lijnslager voldeed aan zijnen eisch; en oogenblikkelijk, na alvorens bij een' Bakker overvloed van brood gekocht en eenigen drank scheep genomen te hebben, staken zij af, en met veel moeite en niet zonder gevaar kwamen zij in den nu volgevloeiden Meer. Lijnslager stond zelf aan het roer, Frederik paste op de zwaarden, en de Waal zat bij de fok. Gelukkig was het, dat de maan, die den vorigen dag vol geweest was, terwijl ook het stormachtig weêr een weinig bedaarde, bij het wijken van den dag haar licht begon te verspreiden. Eerst hield Lijnslager op het Tuinmanshuis aan, en vond de man en vrouw in de doodelijkste benaauwdheid en half verkleumd door koude, op het dak zitten. Lijnslager en zijne zonen waren hun Engelen der verlossing. Met alle voorzigtigheid naderden zij het dak, en met veel moeite haalden zij dit paar menschen van hetzelve, dat een half uur tijds daarna geheel overstroomd was. Nu zagen zij van verre eenig licht in een afgelegen huis, op een' der bovenzolders, en oogenblikkelijk besloot Lijnslager derwaarts den steven te wenden. Het duurde niet lang, of zij bereikten het huis, en hoorden een ellendig gekerm zelfs door het ruischen van den stroom en het water henen. Om de punt van den gevel deed Lijnslager een touw werpen, en | |
[pagina 155]
| |
nu stiet het schip tegen die woning.... Door dezen stoot begon men aandacht in huis te krijgen, en men opende het venster. ‘o God! een schip ... o God! een schip, moeder!’ riep eene kinderstem. ‘Wij komen u helpen ... weest bedaard en gerust,’ riep Lijnslager hun toe - Frederik klom het venster in, en vond op den zolder eene jeugdige boerin met vier kinderen en een' zuigeling aan de borst; hij verstond, dat zij pas zes dagen kraams was, en, daar haar man het vee langs den dijk gered had, niet denkende, dat de vloed zoo hoog rijzen zou, zij nu met hare kindertjes niet anders, dan den dood voor oogen had. Zoo langzaam en voorzigtig mogelijk, half slepende, half dragende bragt Frederik, door de Waal trouw bijgestaan, de kraamvrouw met haar' zuigeling binnen boord; ijsselijk schreeuwden ondertusschen de overige kinderen, dat men hen niet achterlaten zou; en het verschilde maar weinig, of het laatste kind, zijnde een jongen van acht jaren, die zich te veel haastte, om binnen boord te komen, was weg geweest. Zijn been glipte uit, daar hij het zwaard wilde opklauteren, maar Lijnslager hem een touw toewerpende, riep met eene zware stem ... ‘Grijp, jongen! grijp dat touw, anders verzuipt gij.’ De jongen greep als werktuigelijk het touw en werd behouden. Nu zwierven zij een' geruimen tijd op het Meer rond, Lijnslager ontdekte, dat zij in de nabijheid van zijn Buitenverblijf waren. Hij zag dat de ramen van de tweede verdieping van het huis bijna onderstonden en maakte dus hieruit op, dat 'er ten minste zestien voet water in het meer stond. ‘Dat zal | |
[pagina 156]
| |
geene blijde tijding voor moeder zijn,’ zeide hij tegen eenen van zijne zoons, ‘en ik geloof, dat zij, bij den eersten schrik, wél gegist heeft, dat wij 'er dit jaar zeer weinig gebruik van zullen hebben.’ Nadat zij nog eenigen tijd hadden rondgevaren, kwamen zij aan een' bijna tot den top toe overstroomden hooiberg. Zij meenden ook daarop eenige bewegingen te bespeuren, en nader bij gekomen, vonden zij op denzelven een' man met een klein meisje - en zoo zij verder meenden te ontdekken een koebeest. Oogenblikkelijk deed Lijnslager zijn best, om zoo nabij mogelijk te komen. De man en het kind gilden om hulp, en welras slaagden ook Frederik en de Waal in de redding van dit paar... maar nauwelijks was het geschied, of de hooischelf spoelde weg, en het koetje tevens... ‘o God!’ riep nu de ongelukkige geredde man: ‘waarom ben ik met mijn kind gered, daar verlies ik nu mijne laatste koe ... het laatste middel, waardoor ik nog gehoopt had, het leven te zullen blijven houden!’ ‘Zijt gerust,’ zeide Lijnslager, ‘ik beklaag u hartelijk, maar diezelfde God, die u in het leven gespaard heeft, zal ook wel tot zulke goede gevoelens de harten uwer medemenschen bewegen, dat zij u het verlies van dit beest en meer vergoeden...’ Den geheelen nacht bijna bleef Lijnslager met zijne zoons op het Meer rondzwerven, en, schoon zij niet meer menschen redden, was hij ten uiterste te vreden over zijne zoo wel geslaagde onderneming. Het was diep in den nacht, eer zij weder bij de stad kwamen, welker poorten en boomen zij gesloten, en zich dus genoodzaakt | |
[pagina 157]
| |
vonden, om den ochtendstond in dit schip af te wachten. Schoon Lijnslager zijne Maria eenig berigt gezonden had, toen hij het turfschip gehuurd had, was zijn hart bekommerd over de ongerustheid, waarin zich zijne vrouw zeker nu over zijne afwezendheid zou bevinden, schoon zij geene kennis droeg van de gevaren, waaraan hij en zijne zoons waren blootgesteld geweest. Ondertusschen die bekommering werd hem rijkelijk vergoed door de dankbaarheid van de geredde menschen, in welker midden hij zich bevond, toen het schip aan den wal lag. ‘Gij hebt,’ zeide onder andere de boerin, ‘Gij hebt den hemel aan mijne kinderen en mij verdiend.’ ‘Ik geloof niet,’ zeide Lijnslager, ‘dat die zoo ligt te verdienen valt, en waarlijk het genoegen, dat ik dit oogenblik smaak in zoovele door de hulp van mij en mijne twee zonen geholpen menschen rondom mij te zien, is zoo groot, en vergoedt mij zoo rijkelijk de moeite en het klein gevaar, dat wij misschien geloopen hebben, dat ik mij niet voorstellen kan, mijne kinderen! dat deze daad zoo bijzonder strekken zou, om mij, als ik anders een slordig of slecht leven leidde, een geschikt deelgenoot van de eeuwige gelukzaligheid te maken.’ Toen de poort openging, en Lijnslager zooveel hem mogelijk was, zoo voor de vrouw en hare kinderen als de overige geredde personen gezorgd had, ging hij met Frederik en de Waal naar zijn huis. Alles vond hij daar in de grootste verwarring en ontsteltenis - de dienstbode, die de deur opende, was doodelijk bleek - en gaf een' schreeuw, toen | |
[pagina 158]
| |
zij Lijnslager binnenliet, zeggende: - ‘Daar zijn ze, daar zijn ze.’ Lijnslager de deur van 't vertrek intredende, zag zijne vrouw en twee dochters, die bij hare moeder gekomen waren, allen in de radelooste gestalte zitten. Maria zat in een' hoek als een verstijfd beeld - Margaretha wrong als eene wanhopige de handen en Dina huilde luid op. Dina en Margaretha rezen oogenblikkelijk op, zoodra als zij Lijnslager zagen, riepen: ‘Vader! Vader! Frederik! Frederik! de Waal! de Waal!’ - maar Maria was door den angst als gevoelloos geworden - en Lijnslager, tot haar naderende, vond hare ligchaams- en zielskrachten bijna uitgeput. - ‘Hemel! wat is hier gebeurd,’ zeide Maurits... ‘Wat scheelt 'er aan uwe moeder?’ ‘Zulk een' nacht ... zulk een' nacht...’ zeiden Margaretha en Dina, ‘als wij hebben doorgebragt ... o 't is wonder, dat wij het niet alle bestorven zijn...’ Lijnslager. Ik versta u niet ... maar mijn lieve Maria... Maria. (Met eene flaauwe stem.) Zijt gij daar ... zijt gij daar, Maurits! o welk een' nacht hebben wij ... doorgebragt ... gij leeft ... dan nog... Lijnslager, nader opheldering van het gebeurde vragende, ontdekte, dat, hoeveel zorg hij gedragen had, om zijne vrouw en dochters te laten weten, dat hij en zijne zoons met een vaartuig den Meer zouden inzeilen, om te zien, of 'er niet deze of gene ongelukkigen te redden waren, dit berigt niet tot haar gekomen was, en zij dus den nacht in de doodelijkste onrust hadden doorgebragt, zonder iets | |
[pagina 159]
| |
van het lot van hun drieën te vernemen - en zonder middel te weten, hoedanig dat te ontdekken. Maria, den aard van haren Lijnslager kennende, onderstelde niet anders, of hij had zich door de edele zucht voor de redding van zijnen medemensch genoopt, blootgesteld aan groote gevaren, en zou daarin waarschijnlijk zijn omgekomen ... misschien met beide zijne zonen. Lijnslager deed alles, wat hem mogelijk was, om zijne Maria uit haren staat van gevoelloosheid, door overspanning van krachten veroorzaakt, op te wekken. Behalve vriendelijke toespraak, haar van zijn behoud en van dat van de Waal en Frederik, verzekerende, verhaalde hij, wat zij dezen nacht hadden bijgewoond - en hoe zij het geluk gehad hadden, van eenige menschen en daaronder eene vrouw, zes dagen oud kraams, te redden. Dit alles echter, hoeveel invloed het bij de dochters had, werkte nog weinig bij Maria, maar, toen Lijnslager zeide, dat hij hun Buitenverblijf in den Diemermeer voorbij gevaren en wel zestien voet in het water staande gevonden had, en dat zij dus maar al te wel gegist had, dat 'er dezen zomer zeer weinig gebruik van zou kunnen gemaakt worden, schoot Maria als in eens uit hare mijmering en gelukkig raakte Lijnslager, schoon niet geheel toevallig, hier het punt, hetwelk als het ware op nieuw een' schok gaf aan het rad van hare gedachten, dat bijkans stil stond. ‘Zie daar nu,’ zeide zij, in tranen uitbarstende, ‘zie daar nu, Maurits! bevestigd, hetgeen ik gisteren zeide, maar toen, toen was ik al te zwaarmoedig en haalde mij iets in het hoofd, dat geheel geene plaats zou hebben ... zoo ... zoo | |
[pagina 160]
| |
wilde mij Willem ook beduiden, dat 'er geene zwarigheid was bij uw uitblijven, dat ik mij met ijdele zorgen kwelde ... het blijkt nu toch, daar ons Buitenverblijf zestien voeten in het water staat, dat somtijds eene zwaarmoedige niet geheel misraadt.’ Lijnslager verheugde zich, dat zij op deze wijze uitbarstte en in plaats van haar te stuiten, liet hij haar eene geruime wijl op denzelfden toon voortvaren, tot dat hij op de minzaamste wijze aanmerkte, dat, hoe wel zij het dan ook in haar zwaarmoedig vooruitzigt mogt geraden hebben omtrent het Buitenverblijf, zij zich toch zeer gelukkig vergist had in hetgeen hem en zijnen zonen bejegend was, en dat hij hoopte, dat zij zich overtuigd hield, dat het geheel buiten zijne schuld geweest was, dat zij met hare dochters eenen zoo ongerusten nacht had doorgebragt. Hij hoopte, dat die angst voor haar van geene nadeelige gevolgen zijn zou, en, dat zij nagaande, hoevele menschen zij in het leven hadden mogen behouden, dat aangenaam besef zou aanmerken, als eene soort van vergoeding voor den angst, dien zij, echter tegen zijn oogmerk, geleden had. Nogmaals herhaalde hij toen, in weinige woorden, hoe hij en zijne zonen de werktuigen in de hand der Voorzienigheid geweest waren, door welke ten minste een aantal menschen bevrijd was gebleven, om slagtoffers te worden van de verschrikkelijke overstrooming. Maria uit hare gevoelloosheid geheel terug gekomen, en de redding der ongelukkigen vernemende, beschuldigde nu meer of min zichzelve, dat zij zich zooverre door haren angst had laten wegslepen, en niet grooter vertrouwen gevestigd had op | |
[pagina 161]
| |
God, die ondertusschen haar' dierbaren man en kinderen niet alleen bewaard, maar tot zulke loffelijke en heilzame einden had laten werkzaam zijn. Nu onderzocht zij, waar zich de ongelukkigen, die alleen het leven uit den vloed gered hadden, bevonden, en vooral, waar zich de kraamvrouw met haar' zuigeling en overige kinderen onthield. Schoon Lijnslager haar verzekerde, dat hij wel in derzelver verblijf voorzien had, rustte Maria niet, voor dat zij nog dienzelfden voormiddag versterkende spijze voor haar had toebereid, en die benevens verkwikkenden drank aan haar doen bezorgen. Dina, welke uitmuntend met hare schoonmoeder, in het stuk van weldadigheid, zamenstemde, was zeer verheugd, dat zij door hare moeder verzocht werd, om, als een der dienstboden die spijze en drank bezorgde, daarbij tegenwoordig te zijn, opdat zij tevens onderzocht, of 'er misschien nog meerdere behoeften plaats grepen, welker voldoening ter vertroosting en hulpe van die ongelukkigen zou kunnen strekken. 't Is buiten allen twijfel, of Lijnslager moedigde deze liefdadigheid en hulpvaardigheid van vrouw en dochter aan, en verheugde zich, daar hij bemerkte, hoe ook zijne dochter Margaretha aan hare zuster Dina eenig kindergoed, dat zij oordeelde te kunnen ontberen, verzocht mede te nemen, om het aan die ongelukkige vrouw ter hand te stellen. Zoo blonk in Lijnslager en zijne huisvrouw en ook in zijne kinderen die deugd van hulpvaardige menschlievendheid, en onbekrompene weldadigheid uit, die, wat ook spilzieke vreemdelingen, onbekend met de huisselijke en stille deugden der Nederlandsche | |
[pagina 162]
| |
Natie, haar wegens hardvochtigheid en inhaligheid mogen ten laste leggen, kenmerkende eigenschappen van het echt Hollandsch karakter zijn. Dina haastte zich, zoodra de versterkende spijze gereed was, om zich naar het huis te begeven, dat Lijnslager haar had aangewezen, als het tegenwoordig verblijf der geredde boerin. Daarin getreden zijnde, vond zij dezelve in eenen tamelijken staat, wat hare gezondheid betrof, maar in eene diepe treurigheid gedompeld. - Dina haar naar de reden gevraagd hebbende, gaf zij te kennen, dat zij het zeker achtte, dat zij haar' man nooit weder zien zou, en dat dezelve hoogstwaarschijnlijk in het water zou zijn omgekomen. Zij was (gaf zij te kennen) in het eerst zeer blijde geweest over hare redding, want een mensch heeft zijn leven lief, en vooral over de redding van hare kinderen ... maar zij had toen ook nog al hoop gehad, dat haar lieve man zou gespaard zijn gebleven, maar nu zij zoo wat tot zichzelve kwam, zou zij haast wenschen, dat zij maar met hare kindertjes in het water was omgekomen ... wat zou zij arme weduwe, met zulke onnoozele schapen, op de wereld doen?... Dina verzekerde haar, dat, als haar lot zoo ongelukkig zijn mogt, 'er dan wel goede menschen genoeg gevonden zouden worden, die de hand niet aan haar onttrekken zouden, en konden zij al niet haar volkomen een zoo groot verlies vergoeden, echter door hunne liefdadigheid haar zouden in staat stellen, om met hare kleinen eerlijk door den tijd te komen, en dat zij dan, hoe bitter bedroefd over het missen van haar' man, nog reden te over vinden zou, om God te danken, dat | |
[pagina 163]
| |
Hij haar had laten leven, al was het dan ook maar, om hare pligten als moeder omtrent hare kinderen te vervullen. De vrouw luisterde zeer aandachtig naar de troostredenen van Dina, welke deze in zeer eenvoudige bewoordingen vervatte, terwijl hare woorden door de medegebragte verkwikkingen en kleederen voor de kindertjes, aanmerkelijken nadruk ontvingen. Juist was Dina bezig met een gedeelte der krachtige spijze, die moeder Lijnslager had doen bereiden, op te scheppen, dezelve aan de vrouw als allerheilzaamst aanprijzende, toen zich een groot geraas van eenige instuivende manspersonen hooren liet, waarvan 'er één vooruit liep, die de kamer openstootende riep: - ‘Ben jij hier Trijn? Ben jij hier Trijn?’ - ‘Vader! vader!’ schreeuwden de oudste kinderen, en de boerin was zoodanig verstomd van vreugde, dat zij naauwelijks een enkel woord kon uitbrengen, dan alleen ... ‘God dank - gij leeft, Japik!’ - ‘Kijk,’ zeiden nu de boeren - die met minder aandoening dan Dina dit genoegelijk tooneel van hervinding beschouwden - kijk - hebbenwe je de waarheid niet gezeid, ongeloovige Thomas, dat hier je wijf en kinderen geborgen waren.’ Dina vreesde ondertusschen, dat deze vreugde misschien te sterk op het hart van de boerin, die nog zoo kort geleden in de kraam bevallen was, werken zou, en was 'er daarom zeer spoedig bij, om, toen haar Japik eenige hartelijke zoenen gegeven had, en nu zijne kinderen een voor een optilde, eenigen drank aan haar toe te reiken, zeggende: ‘Drink eens, vrouw! want gij zijt ge- | |
[pagina 164]
| |
schrikt en ontsteld van vreugde.’ ‘Zou dat een mensch kwaed kunnen doen,’ vroeg zij, ‘dat loof ik niet juffrouw... dat mag bij Steêluî plaets hebben, maer bij de Boeren niet.’ ‘Maer,’ zeide nu Japik, ‘hoe is het meugelijk, dat jij behouden gebleven bent, want, als ik wel ezien heb, dan staet ons huis tot over zen top in het waeter.’ ‘Och,’ zeide Trijn, ‘Een men Heer Lijnslager, die laetst dat plaetsje in den meer gekocht heeft, heeft mij en mijn kindertjes met een vaertuig gered.’ ‘Dat mot een braef man zijn, die men Heer Lijnslager,’ zeide Japik, ‘die zal ik op men bloote knieën gaen bedanken.’ Dina. Daar zal hij niet bijzonder op gesteld wezen.... Japik. Ken jij dan dien men Heer Lijnslager zoo prefekt, Juffrouw? Dina. Ik ken hem daartoe genoeg. Japik. Is hij dan van je palmentagie? Dina. Hij is mijn mans vader. Japik. (Zijne muts afnemende.) Dan ben jij zooveel als zen dochter, juffrouw! en ik zie, dat jij hier ook al bezig bent, met zoowat voor mijn wijf en mijn keijeren te kokerellen... wel ik stae, bij mijn ziel versteld, dat 'er nog zulke goeije menschen op Gods wereld bennen - dat is je wat anders, jongens, dan bij dat Heerschip, ik loof, dat het nog een ouderling van de kerk is (nou daer is hij ook geen mijt beter om) die daer dat kostelijke stal heeft even buiten de poort... Denk eens Juffrouw! daer kwam ik, toen het waeter zoo janhagels begon te rijzen, met mijn zes koetjes, die ik (ik mag wel zeg- | |
[pagina 165]
| |
gen) uit den brand gered had, andrijven. Ik dankte God den Heer, dat ik ze den meer uit had. Trijn. Wat zegje Jaep, zijn onze koetjes behouën?... Japik. Laet mijn vertellen, wijf. Je mot dan weten, juffrouw; ik was daer met me koeijen tegen den avond komen andrijven al sukkelend, zoo als je wel zelt weten, dat het met koeijen-drijven gaet, want die biesten hebben overal een boodschap, en zij zijn voor het gevaer zoo dom als varkens, met je verlof. Ik dankte onzen lieven Heer, dat ik zoo digt bij de stad was ... maer ja wel, toen ik voor de poort kwam, was die toe esloten. Daer stond ik nou met me arme vee, dat zoo koud, en kouwer was als ik zelf.... Goeije raed was nou dier. Het waeter bleef al klimmen, klimmen. - Weerom naer huis kon ik niet. Ik zag dan, dat 'er licht was op dat Heerschipshuis, want die, luî zijn 'er zomers en 's winters - en ik trok men stoure schoenen aen, en klopte je op de deur, dat het zoo een aerd had. - Toen deed me een benepen steêmeisje de deur op - en zeî: ‘boer! wat is 'er van je dienst?’ Ik toen: Wel meisje! ik heb hier zes koetjes - men eenig vermeugen - daer kom ik meê uit den meer vlugten, en nou zou ik je Heerschip verzoeken, of ik mijn beestjes van nacht in zen paerdestal zou meugen zetten... Dat was immers niet kwaed of onfatsoenlijk gesproken?... ‘Mijn Heer is niet te spreken,’ zeî het meisje. Is. hij dan niet te huis kind! zeî ik nog al zoo zoetfappigjes weg. ‘Ja hij is wel t'huis,’ liet nu de sleepkous volgen. Is hij dan ook ziek? vroeg ik... ‘Neen, ziek is mijn Heer ook niet,’ | |
[pagina 166]
| |
zeide zij, en ze wilde de deur toedoen... Evenwel dat keerde ik ... en ik werd een weinigje boos, toch niet heel erg ... en ik zeî: Wel ik zou dan wel zeggen, wat heit men Heer dan toch te doen, dat hij mijn niet spreken kan. Ik ben een ongelukkig mensch, die met men vee kom vlugten, en dat zoo verkleumd is, as ik zelf ben... Is men Heer voor zoo'n ongelukkig man niet te spreken? ... ‘Het is,’ liet toen het kwezeltje volgen, ‘ik durf hem niet te storen, het is het uur des gebeds, en hij heeft mij gezeid, dat het een half uur langer zal duren, als anders, om den storm en watervloed...’ Wel ik wou, dat je Heer met zijn bidden en al ... ja ik zeî 'er wat van, Juffrouw! dat ik, God vergeef mij de zonde, wel mogt gelaeten hebben, en het pimpelmeesje van een meisje flenste de deur toe. Daer stond ik toen met mijne arme beestjes; van den honger bulkten ze, en ik had zelf ook een' gierenden honger, en een' dorst, dat ik het waeter uit de sloot zou hebben kunnen drinken! Wet zou ik doen? wachten, was de boodschap. Toen het zoo om en bij een uur geleden was, klopte ik weêr an: en toen de deur openging, zeî ik: Meisje! Is nou het gebed van men Heer uit? ... ‘Lastige boer, benje daar al weêr ...’ zeî zij, en toen ging zij nae binnen... Maer, maer, lieve Juffrouw! toen hadje het leven gaende ... die men Heer, die anderhalf uur voor den waetervloed gebeden had, kwam dan wat handigjes nae voren schieten, en hij zag 'er gansch niet bidachtig uit ... maer had achter hem een ouwe totebel, ik denk, dat het zen wijf was, die zag 'er uit als de baerelijke duivel... Je mot weten, ik stond ef- | |
[pagina 167]
| |
fentjes met me voeten in huis, maer nog niet eens op de voetmat, en wat denkje, dat men Heer de ouderling zeî: ‘Scheerje me deur uit ... karel! ...’ ‘Maer men Heer!’ zeî ik ... ‘ik wou, van den nacht, maer men arme beestjes in de paerdestal...’ ‘Zie me,’ schreeuwde de vrouw, ‘zie me, dien kladdigen boer daer eens vuile voeten op me kostelijke marmeren plaeten gezet hebben ... daerop heeft Lijsbeth verleden week nog een' halven dag geboend...’ Ik zong ondertusschen al men ouwen zang ... en ik begon hoop te krijgen, dat ik het hart van den Heer zou vermurwd hebben ... want het leek, dat hij een weinigje nae me luisterde ... maer ik had mij leelijk gefupt. ‘Hoor vriend!’ zeî hij langzaem nae me toekomende, en mij genoegzaem de deur uitdringende... ‘Hoor vriend! ons stalletje is veel te rein, om daar uwe morsige koebeesten op te plaatsen ... daarbij, als wij 'er u de beesten op laten plaatsen, dan zou ik immers, als 'er een tweede of een derde, of een vierde boer met zijn vee kwam, daar ook toe verpligt wezen ... en uw vee maakt zulk een verschrikkelijk gebulk, dat mijne vrouw noch ik geen oog zouden kunnen luiken... Dat bulken heeft ons dan schrikkelijk in onze avondoefening gehinderd.’ ‘En dan,’ zeî het oude wijf met eene stem, zoo scherp als een elst ... ‘en dan zou dat hongerige vee in één' nacht wel zooveel hooi opeten, als onze paardjes in veertien dagen ... dat zal niet gebeuren, dat zal niet gebeuren...’ ‘Dat zal het niet, lieve vrouw! dat zal het niet, lieve vrouw,’ zeî toen de oude fukkel. ‘Boertje! wil je heen gaan of niet ... want | |
[pagina 168]
| |
in je verzoek zal niet getreden worden ... en wil je met je koeijen wel een eind verder op gaan, anders zou het mij en mijne vrouw in onze nachtrust storen.’ Ik werd verhaegeld kwaed, en ik zeî, zoo als ik tegen Juffrouw niet zeggen zal: Als dat van een uur of anderhalf bidden komt, dat men zoo duivelsch hardvochtig wordt ... dan zou ik denken, dat het beter was, in het geheel niet te bidden... Ik zal je niet weêr verzoeken, om mijn vee op je stal te meugen brengen ... maer hier voor je deur zel ik met men vee blijven ... en als je dan de arme dieren hoort bulken van koû en honger, dan mag jij en je wijf denken, dat ze jouw je onbarmhartigheid verwijten. Dina was zeer getroffen over de schandelijke hardvochtigheid van dit paar menschen, en vroeg hem, hoe hij het toen met zijn vee gesteld had. ‘Slecht genoeg,’ zeide hij, ‘maer tegen den ochtend heb ik ze in de stad in een slepers stal gejaegd.’ Nu vernam hij zeer naauwkeurig, waar of Lijnslager woonde, en toen zijne vrouw geheel hersteld was, en zij eene kleine boerderij digt bij Amsterdam gehuurd hadden, ging hij den eersten Zondag den besten met zijne vrouw en kinderen Lijnslager opzoeken, en het was voor dezen een waar genoegen, om de door hem geredde personen, en den dankbaren man en vader te mogen aanschouwen, terwijl hij in zijn hart God dankte, dat hij in de gelegenheid gesteld was geworden, om door zijne toegebragte hulp zoovele personen voor de Maatschappij te behouden, en te gelijk een' man en vader gelukkig gemaakt te hebben, die anders in den diepsten rouw | |
[pagina 169]
| |
zou zijn gedompeld geweest en misschien zichzelven, door de redding van zijn vee, beschouwd hebben, als de oorzaak, dat zijne vrouw en kinderen in de golven waren omgekomen. Dezelfde storm, die dezen verschrikkelijken watervloed in de nabijheid van Amsterdam veroorzaakte, had ook op de Noordhollandsche kust niet verre van Egmond een schip doen stranden, een gedeelte van welks lading uit hennep bestond. Dit te Amsterdam bekend geworden zijnde, gaf Willem aan zijnen vader te verstaan, hoe misschien hier een zeer voordeelige koop te doen was, en Lijnslager raadde zeer zijnen zoon aan, om de aangeslagen verkooping te gaan bijwonen, om te zien, welke voordeelen hij daar zou kunnen behalen. Eenige dagen daarna vertrok Willem met het Beurtschip naar Alkmaar. Hij had juist niet vele bijzondere kennissen in Alkmaar behalve een' winkelier, die veel leverde aan de zeedorpen, en welken hij dus van tijd tot tijd touwwerk toezond. Daar Willem, van een' eenigzins stroever en stiller aard dan zijn broeder of zuster, zich bijna geheel tot zijne zaken bepaalde en weinig verkeering had, hadden Lijnslager en Maria dikwerf, over de belangen van hunne kinderen sprekende, geoordeeld, dat Willem waarschijnlijk nooit tot een huwelijk komen zou, daar hij ook misschien voor de genoegens van het huwelijksleven, die toch met zekeren omslag en drokten gepaard gaan, minder geschikt zou zijn. 't Bleek echter, dat beide zich omtrent hem in dit opzigt bedrogen hadden, daar hij juist de dochter van dien winkelier te Alkmaar het meisje zag, dat zijn oog en hart be- | |
[pagina 170]
| |
haagde. De winkelier sloeg aan Willem voor, om, daar deze nog nimmer te Egmond geweest was, hem den volgenden dag te vergezellen - en daar zijn Guurtje nog maar eens te Egmond buiten geweest was, stelde hij voor, om haar meê te nemen. Guurtje was een meisje van drie en twintig jaren, eene Noordhollandsche blonde, die op eene zeer geestige wijze haar kapje wis te zetten, en voor het overige den steedschen zwier, althans dien der Noordhollandsche steden, navolgde. Zij was op het reisje naar Egmond zeer aardig en zoo lustig, dat zij den stroeven geest van Willem lenigde, en nooit, dacht hem, had hij eenig meisje gezien, dat een zoo bekoorlijk voorkomen had, en waarmede hij oordeelde, dat hij zoo gelukkig zou kunnen zijn. Hier kwam bij, dat zijn verblijf ten huize van Leeghwater hem een' zekeren smaak in de Noordhollandsche manieren had doen krijgen, als welke zoo zeer met zijne wijze van denken strookten. Hij was zoodanig ingenomen met de schoonheid en aardigheid van dit meisje, dat hij, met mindere naauwkeurigheid zelve, dat hij anders gewoon was, op de partijen hennep acht gaf, schoon hij echter nog zeer voordeelige koopen deed, die de reis naar Egmond zeer wel waardig waren. In het terugrijden ontdekte hij al weder nieuwe bekoorlijkheden, en zoodanig trof Guurtje hem het harte, dat hij moeite deed, om nader naar haar onderzoek te doen. Schoon hem dit niet gemakkelijk viel, evenwel hij vernam wel zooveel, dat 'er noch op haar gedrag noch op dat harer familie iets aan te merken was ... doch 'er was één hinderpaal ... en wel van veel gewigt ... Guurtje was Roomsch. | |
[pagina 171]
| |
Willem wist wel, dat zijn vader een zeer verdraagzaam man was in het stuk van den Godsdienst, maar deze had toch meermalen in zijne tegenwoordigheid, en met veel grond beweerd, dat ook zekere gelijkheid daarin veel toebragt tot huisselijk geluk. Zijne moeder had hij minder over deze zaak hooren spreken, maar hij had toch redenen, om te gelooven, dat zij ongaarne zou zien, dat hij met eene Roomsche vrouw trouwde. Hij herinnerde zich, hoe hij, in haar bijzijn, zich eens gunstig had uitgelaten over een Mennist meisje, dat hij in zeker gezelschap had aangetroffen, en dat zij, hem toen den volgenden dag alleen sprekende, hem gevraagd had, of hij ook eenige bijzondere genegenheid voor haar had opgevat; dat hij haar daaromtrent had gerust gesteld, haar verklarende, dat hij dit maar zonder bijzonder oogmerk gezegd had, en zij toen verklaard had, dat zij daarover wel te vreden was, want dat zij, hoeveel achting zij ook anders voor de Mennonieten had, echter niet gaarne zien zou, dat haar zoon met een Mennist meisje trouwde. En welk een onderscheid was 'er evenwel nog tusschen Roomsch en Mennist ... en echter Guurtje, schoon Roomsch, was zoo bekoorlijk in zijne oogen, als hij nog nooit een meisje gezien had. Willem was, schoon hem het scheiden van Guurtje hard viel, toch zoo voorzigtig, en in zooverre zijnen hartstogt meester, dat hij aan het meisje geen blijk gaf van de hooggaande genegenheid, welke hij voor haar had opgevat, daar hij, in zijnen altijd berekenenden geest, ook wijsselijk opmaakte, van welke nadeelige gevolgen zoodanig een blijk voor haar zou kunnen zijn, indien het door tegenkantingen | |
[pagina 172]
| |
van de zijde zijner ouderen, of van baren vader onmogelijk, ten minste zeer moeijelijk werd, om zijn oogmerk te bereiken. Toen Willem te huis was gekomen, ontdekte hij aan zijne ouders zonder eenigen omweg de genegenheid, welke hij opgevat had voor het Alkmaarsche meisje. Tot zoolang, dat hij te kennen gegeven had, van welke Godsdienstige geloofsbelijdenis zij was, hadden beide zich verheugd, dat hij eenmaal het oog had laten vallen op een bepaald voorwerp, en dat hij dus, voldoende aan een der groote doeleinden van het Opperwezen met den mensch, zich genegen toonde, om zich ook door den band des huwelijks te laten verbinden - maar, toen zij hoorden, dat het meisje Roomsch was, veranderde hierdoor aanmerkelijk het gevoelen van Maria, dat zich niet alleen zigtbaar op haar gelaat, maar zelfs in woorden openbaarde. Lijnslager zelf hield zich zeer stil, en, schoon het hem niet aangenaam was, echter wilde hij gaarne eerst peilen, hoe diep de wond was, die het hart van Willem ontvangen had, eer hij zich over deze zaak uitliet. Maria zeide, bijna zooras als Willem gezegd had, van welk geloof zij was.... ‘Hoe ik zou moeten beleven, dat een zoon van mij met een Roomsch meisje trouwde...’ Willem. Guurtje kan daarom toch een verstandig en braaf meisje zijn, Moeder! Maria. Dat ontken ik niet, maar ik heb zulk een' afkeer van den Roomschen Godsdienst; ik kan de menschen als menschen wel lijden en verdragen, maar ik kan 'er in geene naauwe betrekking meê komen - en evenwel als dat meisje uwe vrouw werd, was zij zoo goed mijne schoondochter als Dientje van Teylingen. | |
[pagina 173]
| |
Willem. Maar, lieve Moeder! welke redenen hebt gij daartegen dan zoo bijzonder, buiten zekeren afkeer, die misschien toe te schrijven is aan denkbeelden, welke gij reeds jong zijnde ontvangen hebt, toen de gemoederen tegen de Spanjaarden zoo fel verbitterd waren?... Gij ziet immers van tijd tot tijd van Vondel, die van Protestantsch zelfs Roomsch geworden is, met genoegen aan ons huis. Maria. Dat is zoo Willem; maar de betrekking tot een' goed vriend, die ons te hooi en te gras eens bezoekt, en die tot eene schoondochter is zeer verschillende. Verbeeld u eens, nooit, nooit zoudt gij te zamen in Gods huis kunnen gaan, nooit te zamen het heilig Avondmaal vieren. Zelfs zou het best zijn, dat gij met elkander zoo weinig mogelijk over den Godsdienst spraakt, om alle Godsdienstige verschillen te vermijden ... en lieve Willem, hoevele tijden, hoevele omstandigheden komen 'er niet in het huwelijk voor, waarin voor deugdzame en Godsdienstige Echtgenooten het juist de Godsdienst is, die den besten troost aanbrengt... Hoe zal de ziel van uwe vrouw, zoo zij dan waarlijk aan hare kerk gehecht is, zich dikwijls over uwe ziel moeten bekommeren, en u beschouwen, als door het geloof, dat gij omhelst en belijdt, nooit een deelgenoot te kunnen worden van de eeuwige gelukzaligheid.... Verbeeld u ... mijn Willem! welk eene rijke bron van tweedragt of verdriet, anders de grootste zegen van het huwelijk, kinderen, bij zoodanig eene echtverbindtenis zijn moet. Laat uwe vrouw zoo redelijk en rekkelijk denken omtrent u, als zij wil, het heil, het eeuwig heil van hare kinderen, zal haar, | |
[pagina 174]
| |
zoo zij waarlijk Godsdienstig is, naauw aan het hart moeten gaan ... en zult gij dan genegen zijn, om u ook te laten welgevallen, dat uwe kinderen de Roomsche kerk worden ingelijfd. - Zult gij, als zij grooter wordende bij u vernemen, waarom gij niet die kerk bezoekt, waarin hunne moeder gaat, daarvan hun de reden niet geven, en zoo zij door u zich overtuigd houden, dat uwe geloofsbelijdenis beter is, wat zullen dan daaruit de gevolgen zijn? Ga dit na, Willem, en ik denk, dat gij uwe moeder ook wel gelijk geven zult, dat zij groote zwarigheden in dat huwelijk ziet... Maar gij zwijgt, Maurits! moet ik dit geheel afpraten, of denkt gij 'er anders over? Lijnslager. Lieve Maria! gij waart zoodanig over het stuk aan den gang, dat ik het geheel niet noodig oordeelde, om tusschen beide te komen. Ik ben het het volmaakt met u eens, dat eenerlei Gezindheid eene wenschelijke zaak in een huwelijk is, en ook heeft de ondervinding geleerd, dat gelukkige huwelijken tusschen lieden van zoo verschillende gezindheden, als de Protestanten en Roomschgezinden, ondersteld, dat beide ernstig en verstandig hunnen Godsdienst toegedaan zijn, tot de zeldzaamheden behooren; maar men vindt toch enkele zeer enkele gevallen, dat de liefde zoo ongemeen groot is, dat zich de echtgenooten volkomen op dit stuk verdragen. En het is dan alleen, wanneer door hun de uiterlijke gedaante der Godsdienstoefening beschouwd wordt, gelijk die ook waarlijk is, als het geringst beteekenend gedeelte van den Godsdienst, en zij zich alleen aan de groote grondwaarheden van den Christelijken Godsdienst vasthouden, maar hiertoe is grooter trap | |
[pagina 175]
| |
van verlichting in het verstand en vastheid in de karakters noodig, dan, over het algemeen, gevonden worden, en, zoo die ontbreken, dan verandert de laauwheid welras in onverschilligheid, en de onverschilligheid eindigt in volkomen ongodsdienstigheid. Willem. Ik had nog al gehoopt, dat ik in u eene grootere voorspraak zou gevonden hebben, Vader! Lijnslager. Willem! gij kondt toch in mij geene grooter voorspraak verwachten, dan met de waarheid bestaanbaar is. Zoo het u dus mogelijk is, Willem, om uwe liefde, die nog maar zeer jong is, ten aanzien van dat voorwerp te bedwingen, zult gij niet zoo zeer ons, als wel uw eigen duurzaam geluk, bewerken: gij zijt altijd gewoon geweest, alles met bedaardheid te overleggen, en te berekenen; gij zult u toch ook aan geen' lossen strap in een der gewigtigste stukken van het leven willen schuldig maken. Willem. o Ik wenschte, dat gij het meisje eens zaagt en spraakt, en ik houd mij overtuigd, dat gij beide mijne keus zoudt billijken. 't Is toch wel zeer hard, dat het onderscheid van denkwijze over eenige Godsdienstige geschilstukken, waarover geleerden jaren lang twisten kunnen, zonder dat zij elkander eene haarbreedte nader komen, en die men als het ware van zijne ouders overgenomen of geërfd heeft, twee jonge menschen scheiden moet, die anders geschikt waren, om met elkander een gelukkig leven te leiden. Lijnslager. Ik heb mij nog zoo beslist over de zaak niet uitgelaten, Willem, dat ik volstrekt te- | |
[pagina 176]
| |
gen dat huwelijk ben, maar gij moet, zoo gij uw oordeel gebruikt, zelf gevoelen, dat de aangevoerde zwarigheden waarlijk groot gewigt hebben. Eilieve, overleg nu alles met zooveel bedaardheid als mogelijk is, en overweeg hetgeen uwe moeder, uit de volheid van haar hart, dat u zoo teederlijk lief heeft, gezegd heeft. Aan hare zwarigheden hecht ik volkomen mijn zegel, en gij weet intusschen, Willem, hoe verdraagzaam ik over den Godsdienst denk, en hoe gaarne ik zie, dat ieder daarin zijn eigen licht volgt. Maar, ik bid u, doe, omdat gij weet, dat uwe ouders niet zeer voor een huwelijk zijn zouden met een Roomsch meisje, buiten ons geen' onberaden stap: want ik verzeker u, dat, hoevele gewigtige zwarigheden ik daarin zie, ik veel liever mijne toestemming geven zou, dan u bloot te stellen aan onbehoorlijke en buitensporige stappen, die misschien een' anders zoo zedig en braaf jongman tot schande zouden strekken. Willem vertrok, maar met een gemelijk gelaat en een treurig hart. Maria was ook zeer te onvreden, en zij vond zelfs, dat Lijnslager, althans naar hare manier van denken, reeds veel te veel had toegegeven. Hij had haar ja ondersteund, maar op zoodanig eene wijze, dat Willem tevens een' ruggesteun en toevlugt bij hem vinden kon. ‘Dat is juist mijn oogmerk geweest,’ zeide Lijnslager. ‘Ik heb mij 'er niet sterk tegen durven of willen aankanten, omdat ik wel zag, welk een' onaangenamen indruk alles, wat gij over huwelijken van tweederlei gezindheden zeide, bij hem veroorzaakte. Wij kennen toch zijn karakter, dat eene bij- | |
[pagina 177]
| |
zondere onbuigzaamheid bezit, en hoe moeijelijk hij, als hij het hoofd en hart op iets gesteld heeft, terug te brengen is. Als wij dus de lijn wat sterk, trekken, mogt dezelve breken. En met hoe grooter hevigheid wij hem tegengaan, hoe meer tegenstand hij bieden zal. Ik wacht eigenlijk niet, dat hij 'er van af te brengen zal zijn - alleen van uitstel zou misschien iets te hopen wezen. Ik weet ook niet, dat ik eene van uwe zwarigheden heb tegengesproken, integendeel ik heb ze alle met een opregt hart bevestigd ... maar, Maria! als het meisje verstandig en braaf is, en het hart van onzen Willem is 'er onlosmakelijk aan gehecht, dan geloof ik, dat wij beter zullen doen, met, hoe hard het ons valle, toe te geven, dan daardoor misschien grooter kwaad te veroorzaken. Eene losse en slordige levenswijze, dikwijl bij jongelieden het gevolg van den tegenstand, dien de ouders in de keuze van een huwelijk bieden, vind ik veel erger, dan een huwelijk met eene vrouw van die gezindheid onder de Christenen, welke het meest van onze denkwijze verschilt.’ Maria. Ik geloof waarlijk, Lijnslager! dat gij de partij van Willem trekken zoudt, al had hij het oog op een Jodinnetje laten vallen... o Gij weet, ik houd veel van u, maar op dit punt zijt gij wat al te toegevend, ik had bijna gezegd, wat al te los. Lijnslager. Het verschilt evenwel nog veel, om een Roomsch meisje trouwen, of een Jodinnetje, dat zult gij mij ook toch wel willen toestaan ... maar gij zegt, dat ik al te toegevend op dit stuk ben.... Als gij daar niet mede meent, dat ik los over den waren | |
[pagina 178]
| |
en wezenlijken Godsdienst henen loop, dan moogt gij dat vrij zeggen, omdat ik het dan voor een' wezenlijken lof houde, dewijl de meeste menschen mij toeschijnen veel te weinig toegevende te zijn. - Ernstig gesproken, Maria! want het onderwerp is zeer ernstig, het goedertieren Opperwezen verdraagt, dat op deze wereld de menschen Hem op allerhande wijzen dienen, en wel het grootste gedeelte, naar onze wijze van denken, op eene verkeerde manier; maar God is 'er verre af, van zich partijdig te gedragen omtrent zijne kinderen; zegent Hij niet zelfs de afgodische volkeren, die het verst af zijn, van Hem eenigzins op eene waardige wijze te vereeren, met de zelfde zegeningen, als de vroomste Christenen? Maria. Ja, maar dat is alleen naar het tijdelijke. Lijnslager. En mijne lieve Maria! denkt gij dan, dat de goede God, wanneer de mensch uit dezen staat overgebragt is in de eeuwigheid, van dat zoo zwak en nietig schepsel eene belijdenis zal doen afvorderen, even eens als de Opperinquisiteur in Spanje, of als zich sommige Geestelijken onder de Protestanten zelfs veroorloven, en dat hij dan, naar de meerdere of mindere mate van regtzinnigheid, den mensch in het Koningrijk der Hemelen, of tot het genot van grooter zaligheden, dan hij in staat was hier op aarde te genieten, al of niet toe zal laten; zoudt gij dat van den grooten goeden en wijzen God durven denken? Of beseft gij niet, dat gij Hem bijna beleedigt, door zoo over Hem te denken? Maria. o Lijnslager! als ik dit toesta, zoo als ik moet, waartoe zult gij mij dan niet brengen? Lijnslager. Tot niets anders, dan ik wenschte. | |
[pagina 179]
| |
Ik voor mij, Maria! geloof, wat onverdraagzame en partijdige, schoon welmeenende en vrome menschen, in hunne domheid of drift, ook denken mogen, dat het 'er bij den oneindigen wijzen en goeden God, als wij in den staat hier namaals gekomen zijn, niet op aan zal komen, wat geloof wij beleden, maar wel, wat daden wij, naar het licht, dat wij ontvangen hadden, en in de omstandigheden, waarin wij ons geplaatst vonden, bedreven hebben. En dus, Maria, zal ook God onzen Willem niet toerekenen, of hij met eene Roomsche of Protestantsche vrouw getrouwd geweest is, maar of hij zich allezins zoodanig gedragen heeft, als de pligt van een braaf mensch vorderde. - Zoudt gij nu niet denken, dat het beter is, dat onze Willem, als het dan niet anders kan, een braaf Roomsch meisje tot zijne vrouw neemt, en het met haar en haar geloof zoo goed mogelijk stelt, dan dat hij, doordien hij in zijne keus door ons wordt tegengegaan, afwijkt van die beginsels, welke hem tot op dit oogenblik toe, een regtschapen braaf jongeling hebben doen zijn? Maria, die met veel aandacht den ernst had gadeslagen, waarmede Lijnslager dit stuk behandelde, gevoelde het krachtige van zijne boven vooroordeel verhevene denkwijze, en, schoon de hare, nog niet zoo uitgebreid en verruimd, daarmede niet geheel strookte, zij besloot, om, daar althans eene hevige tegenstribbeling van de liefde van Willem eer hem aan zou drijven tot het doorzetten van zijn oogmerk, en 'er zeker vrij wat waarheid in de gevoelens van haren man, haars achtens, gevonden werd, de zaak den tijd aan te bevelen, terwijl zij in hare ge- | |
[pagina 180]
| |
beden God smeekte, dat zijne Voorzienigheid haren lieven Willem wilde bewaren voor het aangaan van alle betrekkingen, die tot nadeel van zijne kostelijke ziel mogten strekken. |
|