| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Reeds had Lijnslager bijna zijne taak als Lid der Amsterdamsche Schutterij volbragt, daar hij sedert jaren met lof een Lid van dezelve geweest zijnde, en tot den rang van Kapitein geklommen, bemind was door zijne Burgers, die hunnen schuteerlijken pligt wel betrachten, en ontzien door de zoodanigen, welke het zij uit loszinnigheid, het zij uit weerbarstigheid achterlijk of nalatig waren in het volbrengen van die diensten, welke het welzijn der Stad of de veiligheid der Burgerij van hun vorderde. Hij had ook reeds met zijne Maria, daar nu twee zijner zonen in onderscheidene betrekkingen schutterlijke diensten bewezen en langzamerhand zijne jaren begonnen te klimmen, overlegd, om, daar thans het land in vollen vrede was, zijn ontslag als Kapitein te verzoeken. Telkens echter werd hij nog al door zijne ambtgenooten en schutters verbeden, en hij was dus nog Kapitein der schutterij en lid van den Krijgsraad, toen tusschen de stad Amsterdam en den jeugdigen Stadhouder, slechts twee jaren na deszelfs vaders dood, uit onderscheiden oorzaken hevige geschillen rezen. 's Lands geschiedschrijvers hebben in het breede die geschillen te boek gesteld. - 'Er werden ja onder de Regering der Stad Amsterdam mede wel zoodanige gevonden, die, om de bevordering van hunne eigen hoogheid en grootheid, waartoe toch bijna alle, die gezag in handen hebben, in
| |
| |
welken kring ook, schijnen te neigen, nu de vrede daar was, de magt en het aanzien van den Stadhouder in te engen kring wilden beperken, maar zeker is het voor elk onpartijdigen, dat de jeugdige Stadhouder, het zij dan verleid door de verkeerde inboezemingen van kwade raadslieden, het zij tevens aangeprikkeld door eene onbeteugelde eerzucht, veel te verre ging, volgens de toenmalige staatsinrigting en den door hem bezworen lastbrief, met naar de stad Amsterdam, omdat derzelver Regering hare regten handhaafde, eene gewapende magt af te zenden, met oogmerk, om, door middelen van geweld zich te doen gelden, daar hij door die van overreding niet spoedig genoeg vorderde.
Lijnslager had wel gehoord, hoe hoog de geschillen tusschen den Stadhouder en den Raad geloopen waren, en hoe de laatste hem, wel op eenen beleefden, maar tevens fieren, toon geweigerd had, om hem aan het hoofd van eene bezending uit de Algemeene Staten, in de Vroedschap te ontvangen: hij had wel vernomen, hoe het verschil liep over het al of niet afdanken van eenige troepen van den Staat, en hoe hetzelve al heviger en heviger opblaakte, maar geenszins had hij verwacht, dat de verbittering van dien Vorst tot die hoogte geklommen was, dat hij gewapend krijgsvolk tegen Amsterdam liet aanrukken, gelijk hij vernam, toen hij 's morgens nog onder het ontbijt zittende met ongewonen spoed wegens zijnen Kolonel als lid van den Krijgsraad werd opgeroepen, om zonder het minste Uitstel, op Krijgsraadskamer te verschijnen. Gelijktijdig bijna, althans eer Lijnslager nog gereed was, kwam zijn
| |
| |
oudste zoon, die digter bij den Dam wonende, het reeds vernomen had, en verhaalde, hoe Burgemeester Bicker de Vroedschap mede reeds had doen bijeenkomen, en hoe op diens bevel poorten en boomen gesloten en de valbruggen opgehaald waren; hoe 'er een algemeen gerucht liep, dat 'er een groot aantal gewapend krijgsvolk op de hoogte van Ouderkerk lag, en dat de Hamburger post door een aantal aanmarscherende Ruiterij in het Gooiland gereden was, welke ook naar de stad Amsterdam schenen te trekken. - Sommigen zeiden, dat het een gedeelte der Zweedsche troepen was, die in Gulikerland lagen; anderen, dat het Lotharingsche waren, die bekend stonden, als dikwerf ongeregeldheden te plegen, en die misschien nu het oog hadden, om de stad Amsterdam te brandschatten; maar de meesten geloofden, dat het troepen van den Prins waren. - Dit verhaalde Frederik, terwijl Maria, die niet weinig op dit berigt ontstelde, vader Lijnslager zijnen kraag vastmaakte. ‘Wel nu!’ zeide Lijnslager, ‘het mogen dan vreemde krijgsluî zijn, of dat de Prins, eigen soldaten op de Stad Amsterdam afzendt, ik hoop, dat de Vroedschap zoo kloek zal zijn, om geweld met geweld te keeren, en zich niet te laten overrompelen.... Waar zijn mijne laarzen? ... spoedig....’ ‘De meid is nog bezig met die wat op te poetsen,’ zeide Maria.... ‘Dat komt 'er niet op aan’ zeide Lijnslager, dien het vuur van eenen echten Nederlander uit de oogen sprong. ‘Het komt 'er nu niet op aan, of mijne laarzen schoon of bestoven zijn. Spoedig, spoedig ... mijne laarzen ... ik moet naar den Krijgs- | |
| |
raad. God geve, dat wij daar, zoo als regtschapen mannen betaamt, moedige besluiten nemen, om tot den laatsten droppel bloed ons dierbaar Amsterdam tegen geweld te verdedigen.’ Maria voerde hem toe: ‘Lieve Maurits! ik hoop toch niet, dat gij u te driftig maken zult ... hadt gij nu uw ontslag als Kapitein maar gevraagd.’
Lijnslager, (onder het aantrekken van de laarzen, die hem nu gebragt waren.) Ik dank God, wijf lief! dat ik nu mijn ontslag nog niet gevraagd heb. Denkt gij, omdat ik de vijftig al achter den rug heb, dat 'er in dit hart geen moed zit, neen, Maria! 't Is nog even eens met dat hart, als toen ik naar Bommel uittrok.... Hoe lief ik u en onze kinderen heb, als het zijn moet, dezen kop heb ik veil voor het Vaderland - en ook voor mijne geboortestad Amsterdam, (zoo sprekende omhelsde hij Maria en zeide haar goeden dag kussende) nu vaarwel! lieve vrouw! Als 'er mogelijkheid is, dat ik u wat laat weten, dan doe ik het, en anders moet gij denken: Geene tijding, goede tijding! En gij Frederik en Willem, want zijn jongste zoon was ook reeds t'huis gekomen, als gij opgeroepen wordt, moet gij geen oogenblik achterblijven.... Het wordt den mensch somtijds maar eens in zijn leven vergund, om te toonen, of hij een man van moed of een lafaard is. Die van u achterblijft, als de nood daar is, zal ik altijd met eene soort van minachting beschouwen.... Vaartwel ... en toont, dat gij Amsterdamsche jongens zijt.
Zoo sprekende stapte Lijnslager de deur uit, en zijne Maria verwonderde zich niet over het vuur
| |
| |
der jeugd, dat nog in zijn hart gloeide, daar het de verdediging van Amsterdam betrof, maar over den vluggen en fieren tred, waarmede hij ten huize uitsnelde. Zij stortte intusschen eene heimelijke bede uit, dat het God behagen mogt, om te verhoeden, dat het niet tot uitersten kwame, en moest het zoover komen, dat Hij dan toch haren dierbaren Maurits en hare zonen wilde sparen.
Ter krijgsraadskamer gekomen, hoorde Lijnslager alles bevestigen, wat hem door zijnen zoon verhaald was. Met veel aandoening en groote hartelijkheid ontvouwde de Kolonel den last, dien hij van Burgemeesters ontvangen had, om namelijk in alle voorvallen behoorlijk te voorzien, en oogenblikkelijk de Burgerij in de wapenen te doen komen, ten einde de Stad zooveel mogelijk tegen alle overrompeling te dekken. Oogenblikkelijk werd 'er last gegeven, om door de geheele Stad alarm te doen slaan, en de gansche Burgerij en alle Stadssoldaten in de wapenen te doen komen. In allerijl werden 'er negentig stukken geschut naar de wallen gesleept. Aan de Kapiteinen werd last gegeven met hunne kompagniën door de Stad en op de wallen der Stad de wacht te houden. Lijnslager trok, nadat de Krijgsraad afgeloopen was, ook naar zijne loopplaats, en toen daar zijne schutters vergaderd waren, deed hij hun eene korte maar krachtige en hartelijke aanspraak, nadat hij aan hun kruid, lood en lont had uitgedeeld. ‘Wat 'er gebeuren zal,’ zeide hij, ‘goede en getrouwe Schutters, onder welke 'er zoo vele zijn, die met mij reeds jaren de Stad gediend hebben, is God bekend. Zeker is het, dat de een of ander
| |
| |
vijand een' aanslag tegen de Stad Amsterdam in het hoofd heeft. Maar hij zij, wie hij zij, onze pligt is het nu den eed, dien wij aan de Staten van Holland, en de Regering van deze Stad gezworen hebben, gehouw en getrouw te zijn. Ik maak 'er staat op, dat gij mij volgen zult, waar de nood ons roept, en, als die het eischt, met mij den kop veil zult hebben voor het behoud van de Stad Amsterdam, die een zoo aanzienlijk gedeelte van de geheele Republiek uitmaakt, en met wiens ondergang misschien de ondergang van het geheel Vaderland zou gepaard gaan. Wie onder u nu ongezind is, of zich te zwak gevoelt, om mij te volgen in de gevaren, die ons misschien bedreigen, geef ik nog vrijheid, om naar huis te keeren, daar ik mij geheel op mijne kompagnie moet kunnen verlaten.’ Daar niemand lafhartig genoeg was, om op dit voorstel terug te treden, gaf hij bevel aan zijne manschap, om te marscheren, en zich aan hun hoofd gesteld hebbende, trok hij met zijne kompagnie naar de Reguliers of Utrechtsche poort, waar, volgens de schikkingen van den Krijgsraad, verscheiden kompagniën lagen, omdat aan die zijde van de Stad het grootst gevaar te duchten scheen.
Niet lang duurde het, of men kreeg reeds meer kennis van den waren staat der zaken en het bleek, dat Graaf Willem van Nassau, met een gedeelte der Ruiterij, langs den Amstel, tot omtrent de Hofstede Welna, Amsterdam genaderd was, - en de brief van den Prins zelven aan de Regering van Amsterdam ontvouwde duidelijk het oogmerk van den aanslag. Toen de inhoud van dezen brief algemeen bekend
| |
| |
geworden was, raakte de geheele Stad overeinde, vooral omdat 'er in allerijl zulke openbare toebereidsels gemaakt werden, die zelfs den minst doorzigtigen deden zien, dat zich de Regering tot eene ernslige verdediging voorbereidde. De Bruggen van de St. Antonie- Reguliers- en Heiligenwegs poorten werden in allerijl afgebroken; alle de balken en kleine vaartuigen, die in de buitengrachten der Stad lagen, met allen mogelijken spoed naar binnen gebragt. 'Er werden staketsels in de straten geslagen. In den Amstel werden vaartuigen en vlotschuiten gelegd, waarop men eenige stukken geschut plaatste; en zes kartouwen op de Roode Brug. - En met dezelfde vaardigheid werden 'er acht oorlogschepen en drie jagten, van voor de Stad naar den mond der Zuiderzee gevoerd, om ook van die zijde Amsterdam voor overval te dekken. - Daar 'er ondertusschen bij de Vroedschap ook besloten was, om Huidekoper Heer van Maarseveen en Simon van der Does, aan Graaf Willem, bij Welna gelegerd, met eenen schriftelijken last af te vaardigen, werd 'er oogenblikkelijk een gewapend jagt in gereedheid gebragt - en om deze bezending eenen meerderen luister bij te zetten, werden ook drie der oudste Kapiteinen van de Burgerij hun toegevoegd. Onder deze behoorde ook Lijnslager, die zich zeer gereedelijk daartoe liet vinden. Maria verstond dit van haren zoon de Waal, die uit hoofde van het gebrek aan zijne linkerhand niet onder de dienstdoenden, bij de schutterij opgeschreven, nu vooral op kondschap uitging, om aan zijne moeder en vrouw, en die van Frederik berigten wegens de toedragt der zaken te geven. Maria was
| |
| |
'er verre af, van zich 'er over te verheugen, dat haar man zich tot het bijwonen van eene bezending liet gebruiken, die misschien, zoo Graaf Willem niet goedvond, om dezelve te eerbiedigen, even gereedelijk als sommige Heeren van de dagvaard, op last van den verstoorden prins, naar Loevestein als Staatsgevangenen konde worden weggevoerd. Zij bragt dus dien dag, behalve de algenieene onrust over den allezins onaangenamen staat, waarin zich de Stad bevond, nog door in eene bijzondere ongerustheid over het lot van haren, man. - Schoon in het best van den zomer begon echter reeds de avond te naderen en het jagt, dat den Amstel met de Bezending der Stad was opgevaren, was nog niet terug. Met het vallen van den duister vermeerderde de kommer, welke niet afnam, toen op last van Burgemeesteren, door de geheele Stad de trom geroerd werd, om tweeduizend Waardgelders voor Stads rekening aantewerven. Ook kwamen de twee zonen van Lijnslager, die voor eene poos ontslag van hunne Kapiteins gekregen hadden, te huis, om te vernemen, of hun vader nog niet terug was. Kort echter duurde het, of vader Lijnslager kwam in het midden zijner familie, daar zijne Luitenant van hem de wacht tot den volgenden morgen overgenomen had. Met verrukking van blijdschap omhelsde hem Maria, schoon zij betuigde, dat zij toch niet zonder reden zich had ongerust gemaakt, daar hij zich tot eene zoo gevaarlijke bezending had laten gebruiken. Lijnslager gaf hierop weinig antwoord, betuigende alleen met een' grimlach, dat hij in die overgedreven zorgvuldigheid van zijne huisvrouw bespeurde, dat de
| |
| |
oude liefde nog niet verkoeld was. Brandende van nieuwsgierigheid, waren beide de zonen en ook zijn schoonzoon, om den afloop te weten der bezending, en vader Lijnslager zeide: Gaarne zeer gaarne voldoe ik aan dat verlangen. - Toen wij, den Amstel in een der stads jagten afgezeild, en nadat wij plegtig met eereschoten door de stad begroet waren, en die beantwoord hadden, werden sommige der draaibassen, die wij aan boord hadden, met scherp geladen, en, daar de wind eenigzins tegen was, zagen wij ons genoodzaakt, om nog al eenige gangen te laveren. Evenwel het duurde niet lang, of wij kregen een gedeelte van het krijgsvolk, door den Prins tegen de Stad afgezonden, in het oog. Ik kan u de verontwaardiging niet uitdrukken, welke ik gevoelde, op dit gezigt ... en ik bemerkte, dat dit mede het geval was van den Heer van Maarseyeen en van van der Does. Toen ondertusschen het jagt, in welks wimpel en vlaggen het Stads wapen zich vertoonde, op de hoogte der Hofstede Welna genaderd, en het aan onderscheiden teekens zigtbaar was, dat zich daar het Hoofdkwartier van Graaf Willem van Nassau onthield, gaf de Heer van Maarseveen den Kapitein van het jagt last, om aan te leggen. Duidelijk bespeurden wij, dat zich op onze nadering verscheiden aanzienlijke Officieren naar den wal begaven. De Heer van Maarseveen, die Graaf Willem van Nassau kende, zag duidelijk, dat zich deze onder die Officieren bevond. Zoodra als het jagt, na het strijken der zeilen aan den wal vastgemaakt en eene breede plank ten gemakkelijker aftred gelegd was, stapten de Heeren Huidekoper en van der Does,
| |
| |
van mij en nog twee Kapiteins vergezeld, aan wal Terstond naderde Graaf Willem, omringd door eer aantal aanzienlijke Krijgsoversten, en na eenige pligtplegingen voerde Maarseveen oogenblikkelijk zijnen last uit, staande in den kring van 's Prinsen krijgshoofden. ‘Het doet mij leed,’ zeide hij, althaus hierop kwamen omtrent zijne woorden neêr, ‘dat wij uwe Doorluchtigheid in zulk eene ongelegenheid moeten komen begroeten, Heeren Burgemeesteren van Amsterdam hebben den brief van zijne Hoogheid ontvangen, maar zij hadden wel gewenscht, dat dezelve niet zoo aanzienlijk ware vergezeld geweest. Ik heb in last, uwe Doorluchtigheid te berigten, dat Burgemeesters, echter uit uit hoofde van denzelven, den Raad hebben bij een geroepen; en dat 'er een Lid uit het midden van den Raad is afgezonden aan de afgevaardigdigden der Stad op de Dagvaard en aan de Staten van Holland zelve, om derzelver raad in te nemen, zonder welken zij zich buiten staat vonden, den brief van zijne Hoogheid te beantwoorden. Uit den naam van den Raad van Amsterdam verzoek ik middelerwijl uwe Doorluchtigheid om de Stad te verschoonen, en niet nader te willen komen, want anders zou de Regering van Amsterdam zich genoodzaakt zien, zich te beschermen met de wapenen, welke haar door God en de Natuur verleend zijn.’ De Graaf trad op deze taal, die de Heer van Maarseveen zeer eerbiedig, doch met groote onverschrokkenheid uitsprak, eenen voetstap terug, en zweeg als verzet zijnde, geheel stil. Toen liet de Heer van Maarseveen volgen: ‘Uwe Door- | |
| |
luchtigheid gelieve te begrijpen, dat, in het geen ik tot dusverre gesproken heb, ik alleen volgens last van Burgemeesteren gesproken heb, maar sta mij toe, dat ik 'er uit mij zelven bijvoege, en u gansch vriendelijk en gedienstiglijk rade, dat gij op de best mogelijke wijze terugtrekt, want gij bevindt u hier niet zonder groot gevaar. De Stad Amsterdam is vol van vreemd soort van lieden, die zeer ligt iets zouden ondernemen, dat uwe Doorluchrigheid schadelijk en Heeren Burgemeesteren niet aangenaam zijn zou. Sedert de nadering van het krijgsvolk wordt 'er binnen de Stad zulk eene taal gevoerd, dat de Heeren Regenten misschien niet ledig zullen kunnen staan, maar zich, zelfs huns ondanks, zullen genoodzaakt zien, om de uiterste middelen van' verdediging, welke de Stad in handen heeft, aan te wenden,’ Graaf Willem hoorde dezen raad, van welks welmeenendheid en opregtheid hij zich door de rondheid van taal, en open opslag van de Heer van Maarseveen verzekerd houden kon, met veel oplettendheid aan, schoon ik duidelijk bespeurde, dat de bekommering bij het laatste gedeelte van denzelven aanwies. Met veel nadruk antwoordde hij alleen: ‘Mijne Heeren! Ik heb niets gedaan, dan op last van zijne Hoogheid, en ik zal hem van het voorgevallene verslag doen.’ Nu bood de Graaf der Bezending aan, eenige ververschingen in zijn Hoofdkwartier te gebruiken, waarvoor zeer minzaam bedankt werd, en na nog eenige pligtplegingen keerden de Heeren Raden met ons terug naar het jagt; doende Graaf Willem de Stedelijke bezending uit- | |
| |
geleide tot aan hetzelve. - Toen het zeil geheschen was en de touwen losgeworpen waren, groetten wij, bij den ingang van de kajuit staande, allen nogmaals beleefdelijk en de steven wendde zich naar Amsterdam; daar ondertusschen de wind bijna geheel was gaan leggen, met het naderen van den avond, duurde het nog eene geruime wijl, eer wij de Stad bereikten. - Het is naauwelijks beschrijven, met welk een gejuich wij, bij het intreden van de Reguliers- poort, ontvangen werden, en, het kostte het volk veel moeite, om, door bekommering over den staat, waarin zich de Stad bevindt, de behoorlijke palen van bescheidenheid niet te buiten te gaan. De Heeren van Maarseveen en van der Does maakten echter geene zwarigheid, om aan de menigte genoegzame geruststelling wegens overval tegen den aanstaanden nacht in te boezemen, haar tevens verzekerende, dat 'er inmiddels door den Raad van Amsterdam niets onbeproefd zou gelaten worden, wat strekken kon, om de Stad en Burgerij voor overrompeling te dekken. - Zie daar nu, wat de uitslag geweest is van die bezending. Ik verheug mij zeer dezelve te hebben bijgewoond - en zoo ik mij niet buitengemeen bedrieg, dan zal, na de waarschuwing van den Heer van Maarseveen, Graaf Willem geen' lust hebben, om verder voorttetrekken met zijn leger. En ook waarlijk, het is hem te raden om zijns zelfsbehouds wille; want in de Vroedschap is, (dit heeft mij de Heer van Maarseveen verhaald) voorgeslagen, om den Zeedijk doortesleken, en het heeft maar aan twee Hemmen gehaperd, of het besluit was dadelijk genomen.
| |
| |
Maria. o Als dit gebeurde, lieve Maurits! dan liep het alles rondom Amsterdam onder.
Lijnslager. Ja, mijn vrouw! misschien tot aan Utrecht toe, doch zoo als men in de Spaansche tijden reeds dacht: Nog beter een bedorven dan een verloren land.
Maria. Maar hebt gij vrees, dat het 'er toe komen zal?
Lijnslager. 't Is onmogelijk te berekenen, als een jong eerzuchtig Vorst eens het oor gaat leenen aan kwade raadslieden, waar voor dan zijne woede stuiten zal; maar van onze zijde zullen wij volhouden. Het voornemen is, om den weg tusschen den Overtoom en Amstelveen doortedelven, den Buitenvelder- en Outewaalder Polder door te steken, en de sluizen binnen de Stad te openen. Gij hoort, dat tegenwoordig de trom geroerd wordt, dat is om tweeduizend waardgelders te werven, en men is voornemens nog duizend matrozen voor Stads rekening daarenboven aantenemen.
Maria. Gij vertelt alles met eene zekere luchthartigheid, en het is, of bij ieder woord mijn hart wordt toegeschroefd. Wij zijn, zoo ik het wel begrijp, dan op dit oogenblik als in een' burgeroorlog.
Lijnslager. Dit is, helaas! het geval, maar daarom is het geenszins de zaak, om hoofd en handen slap te laten hangen, neen! wij moeten zien, daar wij buiten onze schuld in dat ongeluk gestort zijn, wat wij doen kunnen, om 'er ons uit te redden, en aan de roekelooze plannen van een' jongen Vorst, die zulke onbesuisde besluiten neemt, paal en perk te stellen. Als Amsterdam het hoofd nu gemakkelijk
| |
| |
voor hem buigt, dat de eenige Stad is, welke zijne beerschzuchtige bedoelingen kan tegenstaan, dan zal hij, want de heerschzucht is eene onverzadelijke drift, van het een tot het ander plan overslaan, en weldra het geheel Gemeenebest onder zijn gezag brengen; en daarvoor hebben wij en onze voorouders geen' tachtigjarigen oorlog doorgestaan.
Frederik. Maar de belangen van den koophandel, vader! zullen die 'er niet verschrikkelijk door lijden, wanneer het tot een wezenlijk beleg komt?
Lijnslager. Zeker, Frederik, lijkt het eene koopstad niet, om een langdurig beleg uit te staan; ook zou het een' nadeeligen invloed, althans voor eenige oogenblikken, op deszelfs krediet kunnen hebben, maar hetgeen het zwaarst is, moet het zwaarst wegen.... Morgen ochtend betrek ik de wacht weder, en ik dank God, dat wij ten minste verleden nacht niet zijn overrompeld geworden, en dat door kleine toevallen, die de Godsdienstige erkent ook onder het bestuur der Goddelijkê Voorzienigheid te staan, een aanslag ontdekt is, die, zoo hij gelukt was, misschien tooneelen van nog verschrikkebjker aard binnen eene zoo volkrijke Stad zou hebben aangerigt. - Misschien waren wel de Bickers en wie weet niet al wie meer, even als andere brave mannen, die de woeste heerschzucht van den Prins tegenstand hebben durven bieden, als Staatsgevangenen weggevoerd.
Zoo moedig sprak Lijnslager over dezen onaangenamen toestand der Stad, en na zich een weinig verkwikt te hebben, ging hij gerust op het waakzame toezigt van Regering en Krijgsraad te bedde, in de aangename overtuiging van zijn' pligt betracht te hebben.
| |
| |
't Is bekend, hoe deze aanslag afliep en hoe de Prins zijne troepen terugtrok, en met Amsterdam in een verdrag kwam, waarbij wel die Stad eenigermate toegaf, maar dat echter deze gebeurtenis aan den jeugdigen Stadhouder blijken deed, dat, zoo hij de liefde der Landzaten, als zijne voorvaders bezitten, of winnen wilde, hij zich ook binnen de palen van den hem toevertrouwden post behoorde te houden. Niet lang echter, na den geheelen afloop dezer gebeurtenis, zag zich die Vorst, welke bij zijne hevige eerzucht voortreffelijke hoedanigheden bezat, in zijne loopbaan door eenen vroegtijdigen dood gestuit, nog eer hij den ouderdom van vijf- en- twintig jaren bereikt had. - Ondanks het gesloten verdrag met de Stad Amsterdam, en schoon alles nu voor het uiterlijke een vreedzaam voorkomen had, waren de gemoederen der Amsterdamsche Burgers in eene te ongunstige stemming ten aanzien van den Prins gebragt, dan dat de mare van zijnen dood, in de Stad verspreid, door het algemeen met een gevoel van droefheid kon ontvangen worden. Integendeel, de verbitterde aanzienlijke geslachten, de harten van vele Burgers in een' onuitbluschbaren haat tegen dien Vorst ontstoken hebbende, werden 'er niet onduidelijk blijken gegeven van vreugde, die men over den dood van dien gevaarlijk geachten Vorst gevoelde. Schoon Lijnslager verre was, van zoo getroffen te zijn over den dood van Willem den II., als over dien van deszelfs vader Frederik Hendrik, te meer omdat hij van den eerzuchtigen aard van dien jeugdigen Vorst vreesde, dat hij, zoo als ook de geruchten verspreidden, het oogmerk had, om het va- | |
| |
derland in eenen nieuwen oorlog te wikkelen; echter was hij niet te vreden, dat men zich over een' dooden, die zich niet meer verdedigen kon, zoo schamper uitliet. Toen zijn zoon de Waal, die in kerkelijken dienst was, hem verhaalde, hoe 'er in een der kerken eenige gouden stukken in het zakje gevonden waren, in een papier gerold, waarop deze regels stonden:
keurde hij, en wel voornamelijk, bij het doen van Christelijke liefdegaven, zulke schamperheden ten uiterste af. ‘De Prins had,’ zeide de Waal, ‘het ook heel slecht met deze Stad laten leggen ... en het was geen wonder, dat men zich verheugde, op eene zoo spoedige en gemakkelijke wijs ontslagen te raken van een' Vorst, die het toch welligt, bij de eene of andere gelegenheid, weder in het hoofd had kunnen krijgen, om de Stad Amsterdam te belegeren.’ ‘Ik ontken het niet,’ zeide Lijnslager, ‘schoon ik toch geloof, dat hij, eens zoo het hoofd gestooten hebbende, wel zich gewacht zou hebben voor een' tweeden aanslag. Ik vrees maar, de Waal, dat deze dood andere oneenigheden zal doen geboren worden: want schoon zich de Prinses op het uiterste zwanger bevindt, dit oogenblik is die tak van het stamhuis van Oranje uitgestorven, en, schoon zeker de nu
| |
| |
overleden Vorst, vooral door zijne geweldige stappen, zoo omtrent het gevangen nemen van eenige Staatsleden, als den aanslag op deze Stad, den roem van zijn' vader en grootvader, die met zooveel gematigheid aan het hoofd van de Regering dezer landen stonden, bezoedeld heeft, 'er is toch in de harten van een zeer groot gedeelte der Natie, sedert de afzwering van den Koning van Spanje, eene zucht voor het huis van Oranje ingedrukt, die, behalve dat het Volk gaarne iemand aan het hoofd der regering blinken ziet, aan zeker algemeen gevoel van dankbaarheid moet worden toegeschreven. Ondertusschen, daar 'er nu geen onmiddelijke opvolger is, en al is de Prinses zwanger van een' zoon, dat kind, een' geruimen tijd, onder zekere voogdijschap zal gesteld moeten worden, zullen velen, zoo die alleen den schadelijken invloed van den Stadhouder verfoeijen, als die, welken dezelve hinderlijk was in de bevordering van eigen belangen en grootheid, zich van dit oogenblik misschien bedienen, om aan de Regering van deze Landen eenen anderen vorm te geven, en aan hoe vele schokken kan het lieve Vaderland niet blootgesteld worden bij zulke gelegenheden!’
De Waal. Het verwondert mij, vader! u bij deze gelegenheid dus te hooren spreken; als of gij waarlijk eenigzins bedroefd waart over den dood van den Prins; daar gij u toch, bij zijnen aanslag op deze Stad, ook niet zeer zacht over hem hebt uitgelaten.
Lijnslager. Dit komt hieruit voort, de Waal! dat gij geen juist denkbeeld hebt van mijne Vader- | |
| |
landsliefde. Als een vrij geboren Burger van dit Gemeenebest verfoei ik elken aanslag, door wien ook ondernomen, op de vrijheid van hetzelve, maar dit verblindt mij geenszins zoodanig, dat ik de zaken niet van de personen kan onderscheiden. - Was de dood van den Prins voorgevallen vóór zijne geweldige ondernemingen, ik zou voor minder hevige schokken beducht zijn; maar nu zal de zucht van eenige dadelijk beleedigde familiën, om zich te wreken aan het huis van Oranje, zich voegen bij de bedoelingen van de zoodanigen, dien het evenwigt, dat de invloed van dat huis tusschen het gezag der Grooten en het Volk daarstelde, sinds lang tegen de borst was, terwijl 'er toch, zoo de Prinses een' zoon mogt ter wereld brengen, altijd eene geweldig groote partij in den Lande zal overblijven, die dat huis en dat kind zal blijven aankleven. En, ik acht voor een land als het onze niets nadeeliger dan inwendige verdeeldheden, omdat die juist de beste gelegenheid geven aan onze magtige naburen, welken onze opkomst en welvaart in de oogen steken, om zich in onze zaken te mengen, altijd tot schade van onze onafhankelijkheid. Juist deze onafhankelijkheid, de Waal! is de eerste wensch van mijn vaderlandlievend hart, en deze loopt bij elke nieuwe verandering meer of min gevaar. Ik heb niet deze of gene partij lief, maar het geheele Vaderland, het geheel Gemeenebest, en mijn hoogste wensch bepaalt zich bij deszelfs grootst geluk. Verbeeld u nu toch niet, mijn zoon, dat zij, die zich zoo uitbundig vrolijk aanstellen over den dood van Prins Willem, en, lafhartig genoeg, nu hij dood is, hem in den afgrond vervloeken, dat zij de har- | |
| |
telijkste vrienden van het Vaderland en der Vrijheid zijn; neen! deze zijn of driftige ijveraars, die somtijds, uit hoofde van eenige klanken, waarvan zij naauwelijks de regte beteekenis gevat hebben, partij hebben gekozen, zonder eigenlijk om het wezenlijk heil van het Vaderland te denken, of lieden, die zich voorstellen, dat uit dezen dood een staat van zaken zal geboren worden, die voordeelig zijn zal voor hunne bijzondere belangen. - Maar als een waar vriend van het Vaderland hoop ik, dat God geven zal, dat zulke bekommeringen, die misschien als voorboden van mijnen naderenden ouderdom mogen gehouden worden, ijdel zullen zijn.
Lijnslager, die een zoo waarachtig en onbaatzuchtig liefhebber van zijn Vaderland was, stond als zoodanig bij de braafste Leden der Regering van Amsterdam bekend, bovenal had hem de Heer Huidekoper van Maarseveen, bij gelegenheid, dat zij hunn' togt in het Stadsjagt naar de Hofstede Welna deden, nog van naderbij leeren kennen. - Hij was door zijn' ijver en koopbeleid tot den aanzienlijken trap van een' groot koopman opgeklommen, en had door zijnen veeljarigen handel zeer vele kundigheden in dat vak opgedaan, die aan de Regeringsleden van eene koopstad, als Amsterdam, zoo niet onontbeerlijk zijn, ten minste tot groot nut en sieraad verstrekken. Door den dood van een der leden van den Raad, kort na dien van Willem den II., kwam 'er eene plaats in denzelven open. Huidekoper had het oog laten vallen op Lijnslager, maar eer hij pogingen deed, om hem op de lijst der zoodanigen te stellen, uit welke de keuze van een der Leden van den Raad
| |
| |
moest gedaan worden, oordeelde hij best de gevoelens van Lijnslager zelven te moeten toetsen. Lijnslager zag eenigzins vreemd op over het bezoek van den Heer Huidekoper, maar weldra ontwikkelde deze het oogmerk van zijne komst: ‘Ik weet,’ zeide hij onder anderen, ‘dat gij bij de geheele Burgerij bekend zijt als een groot vriend van uw Vaderland en van deze Stad in het bijzonder: daar ik nu altijd mijne pogingen aanwend, om de Vroedschap van deze Stad van zulke personen te voorzien, en ik 'er voornamelijk op uit ben, om ook kundige kooplieden in ons midden te hebben, hoop ik, dat ik in mijne poging bij u slagen zal; daar ik niet twijfel, of, zoo gij mij verklaart, dat u de keuze welgevallig zal zijn, de groote meerderheid van den Raad zal met mij eenstemmig wezen omtrent uwen persoon; dus zal het mij aangenaam zijn, uwe goedkeuring van mijn oogmerk te vernemen.’ Nu vatte Lijnslager het woord en zeide met al de rondborstigheid van een' Hollander: ‘Ik houd het daarvoor, mijn Heer Huidekoper, dat gij geene reden hebt of hebben kunt, om mij te vleijen, daar dit ook tegen uw karakter strijden zou, maar anders zou ik waarlijk bijna vermoed hebben, dat gij mij aangenamer zaken kwaamt zeggen, dan ik verdiende. Evenwel mijn hart getuigt ten mijnen voordeele, dat ik altijd, althans zoover ik mij kan herinneren, alles gedaan heb voor mijn Vaderland, wat in mijn vermogen was, en dat ik, op den eenen of anderen post geroepen, nooit geaarzeld heb, mij daarop te laten vinden ... maar ik heb een vasten stelregel, dat
| |
| |
niemand zich moet laten gebruiken tot zaken, van welke hij, voor zichzelven, stellig overtuigd is, dat hij geen genoegzaam verstand bezit, en om hetwelk immer te verkrijgen, hij te ver gevorderd is in jaren. Van mijne jeugd af, mijn Heer! ben ik opgeleid geworden tot den koophandel, en ik heb mij alle die wetenschappen eigen gemaakt, die mij eenigzins dienstbaar waren, om denzelven met voordeel te drijven. Was ik de zoon geweest van een' Staatsman of een Lid der Regering van deze Stad, waarschijnlijk zou ik dan ook alle die aanleidelijke kundigheden hebben opgedaan en ook in zekere mate verkregen, welke geschikt zijn, om, zoo men het goede wil, tot wezenlijk heil van Stad en Burgerij te vertrekken; maar het is met alle zaken zoo gelegen, dat 'er een zekere slag, eene zekere hebbelijkheid, die men jong best verkrijgt, toe vereischt wordt, en daarom, mijn Heer! schoon ik u zeer verpligt ben voor de gunstige gedachten, die gij ten mijnen aanzien koestert, moet ik u opregtelijk verzoeken, dat gij op mij, die nu reeds de vijftig jaren voorbij ben, en altijd als een ambteloos burger geleefd heb, geen acht slaat. Ik zou mij uit dien werkkring moeten begeven, welke ik, zonder dweeperij of bijgeloof, echter meen, dat mij door de Voorzienigheid is aangewezen, en waarin ik, die jaren, die mij nog misschien overschieten, niet geheel nutteloos werkzaam zal kunnen zijn.’ Tusschen beide had Huidekoper wel eenige kleine aanmerkingen gemaakt over het nut, dat misschien de koophandel zelve van zijne verkregen kundigheden zou kunnen trek- | |
| |
ken, maar Lijnslager ontlegde hem dit zeer spoedig, door zich met alle welmeenendheid aan te bieden, om, als de Heer Huidekoper dacht, dat hij bij het een of ander stuk misschien eenig licht van hem zou kunnen ontvangen, of ook iemand anders van de Regering, hij bereid was, om die ophelderingen te geven, tot welke hij in staat was; dat hij zelfs, indien hem het een of ander heilzaam voor den Amsterdamschen koophandel mogt invallen, en hij dien inval, bij nader inzien, van wezenlijk nut mogt oordeelen, dan de vrijheid gebruiken zou, om deswegens hem te komen spreken. Hij voegde 'er bij, dat hij dien trap van jaren bereikt had, op welke het vuur der eerzucht zijne kracht in die mate verliest, dat het alleen zooverre nog gloeit, als strekken kan, om hem met eenen eerlijken naam van eenen braven burger in het graf te doen dalen, nadat hij den avond zijns levens zou hebben doorgebragt in die betrekkingen, in welke hij oordeelde van wezenlijk nut te kunnen zijn.
Huidekoper kon niet nalaten, schoon het hem leed deed niet in zijn' voorslag te slagen, 's mans verstandig besluit goed te keuren, en betuigde, toen hij zag, dat hij niet te overreden was, om zijn ambteloos leven te laten varen: ‘Gij hebt, dit moet ik u toestaan, hoe zeer het mij spijt, dat 'er geene kans zijn zal, om u Lid van den Raad van Amsterdam te zien, gij hebt de beste keus gedaan. 'Er is geen beter leven, dan dat van een' welgezeten ambteloos burger; die kan, zoo verre met de betrekkingen van de menschelijke Maatschappij bestaanbaar is, zeggen van niemand dan van God en zijne
| |
| |
eigen vlijt af te hangen, en komt nimmer op die zware proeven, waarop dikwerf zij zich gesteld zien, welke in de staatkundige kringen bewogen worden, die somtijds zoo buiten het middelpunt loopen, dat zij van hunne eigen daden geen meester zijn; en als zij ten algemeenen beste handelen, somtijds den schijn hebben, als of zij door baaten eerzucht gedreven werden.’ - ‘Ja, ja,’ zeide Lijnslager, ‘mijn vriend Vondel heeft wel gelijk, als hij in zijn' Palamedes zegt:
‘Ver dwaalt hy van dit leven af
Dien de onrust nagaet tot in 't graf,
En tot den avant van den morgen,
Geknaeght, geplaeght wordt van de zorgen,
De zorg, die nimmer rusten laet
Den slaef van eenen vrijen staet,
Die tot gemeenen best zal raemen,
Verbonden zooveel hoofden t'zamen;
Hy wort gebeten van den nyt,
Hoe vroom en eerlyck hy zich quyt.
De tabbert, ik beken 't, is eerlyck,
En 't kussen deftigh en raedsheerlyck:
Maer och, wat is 't een lastigh pack,
Wat moeite nestelt onder 't dack,
Daar ieder vlamt op hooge stoelen
En allerley gebreken woelen.’
Huidekoper scheidde van Lijnslager, niettegen-staande zijne vruchtelooze poging, nog met grooter achting, zoowel voor deszelfs verstand als hart, dan hij bij hem gekomen was, wenschende, dat men algemeener zijne eerzucht, even als hij, binnen den
| |
| |
juisten werkkring wist te beperken, waardoor zeker het algemeen welzijn der Maatschappij en dat van elk burger voor zichzelven veel zekerder zou bevorderd worden.
In het eerst was Maria, (en wie zou eene zoo geringe zwakheid misduiden als de eerzucht van eene vrouw, die zich gestreeld voelt, wanneer haar man tot eenen aanzienlijken post om zijne bekwaamheden geroepen wordt) in het eerst was Maria een weinig opgetild met het aanbod aan haar' echtgenoot door Huidekoper gedaan, maar, bij nader inzien, en door haar' man de zwarigheden aan dien stand verknocht haar onder het oog gebragt zijnde, was zij weldra niet weinig te vreden over de gedane keuze, te meer, daar zij zich, ingevalle Lijnslager zich had laten overreden, veel minder genoegen zoo hebben mogen voorstellen van het klein Lustverblijf, dat Lijnslager dezer dage in de Diemermeer had aangekocht, en hetwelk zij voornemens waren den volgenden zomer te betrekken, daar de man, die zich aan het openbaar bestuur toewijdt, van zeer vele der huisselijke genoegens afzien moet, en die om de betrachting van hoogere pligten vaarwel zeggen.
|
|