| |
Zesde hoofdstuk.
In stille kalmte rolde nu eenigen tijd het leven van Lijnslager en zijne vrouw voort, daar geene bijzondere huisselijke rampen hetzelve schokten of bijzondere gelukkige toevallen hetzelve met schitterenden glans overstraalden. Daar echter de liefde van hunnen zoon Frederik jegens Dina van Teylingen bleef voldoren, of liever van tijd tot tijd in krachten aanwies, daar ook van Teylingen en zijne huisvrouw zich meer en meer overtuigd hielden, voor zoo verre menschelijke inzigten zulks toelaten, dat het waar geluk van hare zoo hartelijke geliefde Dina meest bevorderd worden zou, door het huwelijk met Frederik Lijnslager, gaven zij ook gereedelijk aan hetzelve hunne toestemming. En het was geene kleine vreugde voor Lijnslager en zijne vrouw, dat zij ook hunnen zoon Frederik zoo gelukkig door de banden des huwelijks aan eene zedige schoonheid, die de voortreffelijkste zielshoedanigheden bezat, verbonden zagen. Op eene streelende wijze herinnerde zich Lijnslager bij dit huwelijk, menigmalen, hoe hij te moede was, toen hij, juist in dezelfde omstandigheden als zijn zoon, met zijne Maria door den echt vereenigd werd; ja niet zeldzaam bragt hij Maria vele bijzonderheden te binnen, die, schoon somtijds vergezeld van eenige treurige ge- | |
| |
dachten, welke toch ook door het verloop van jaren hare scherpste prikkels verloren hadden, haar mede met een vrolijk grimlachje in het verledene deden terugzien. ‘o Maurits!’ zeide zij, op dien dag, toen het huwelijk tusschen haar' zoon, en Dina van Teylingen voltrokken was: ‘Zooveel genoegen heeft mijne lieve moeder niet van hare kinderen mogen beleven, als mij te beurt valt. Niet een van hare kinderen heeft zij tot dien stand gezien, in welken toch ieder ouder, zonder zich schuldig te maken aan buitensporige wenschen, hopen mag, zijne kinderen voor zijnen dood geplaatst te zien.’
Was ondertusschen het huisselijk genoegen van dit deugdzaam paar lange ongestoord, Lijnslager deelde als een regt geaard burger van een Gemeenebest te diep in de lotgevallen van zijn Vaderland, om niet zeer getroffen te worden, toen kort, nadat het huwelijk van zijnen zoon voltrokken was, het geheele Vaderland in rouwe gedompeld werd, door den dood van Prins Frederik Hendrik. Hij was even uitgegaan, om in een zijner pakhuizen eenige aangekomen waren op te nemen, toen hem een goed vriend ontmoette, welke hem, schoon hij iets wist van den zwakken staat, waarin de Prins zich sinds eenigen tijd bevonden had, maar niet van de spoedige verergering van deszelfs ziekte geweten had, eensklaps berigtte, dat zoo even in Amsterdam de mare was aangebragt, dat de Prins in den vroegen ochtend overleden was. Lijnslager werd bleek van schrik op deze tijding, en keerde, zonder naar het pakhuis te gaan, onmiddellijk naar zijn huis terug. Zijn zoon Frederik en zijne huisvrouw zaten toe- | |
| |
vallig bij elkander, toen zij Lijnslager in eene neerslagtige houding zagen terugkeeren, veel spoediger, dan zij een van beide onderstelden. ‘Zou,’ zeide Maria tegen Frederik, ‘vader misschien iets zijn overgekomen?... Het is onmogelijk, dat hij nog halfweg het pakhuis geweest is - en zie, hoe onnatuurlijk traag hij de stoep opstapt.... Zeker, ja zeker, is hem iets overgekomen....’ Zoo als Lijnslager zijne voeten in het vertrek gezet had, waar zijne vrouw en zoon zich bevonden, en hem reeds met eene angstige en bekommerde nieuwsgierigheid naderden, barstte hij uit, zich nederzettende: ‘'t Is mij onmogelijk geweest om verder te gaan.’
Maria. Wat is u dan overgekomen?
Lijnslager. Mij in persoon niets ... maar ik heb zoo op het oogenblik de tijding ontvangen van den dood van Frederik Hendrik. 't Is mij onmogelijk uittedrukken, hoe mij die tijding getroffen heeft.
Frederik. Hoe vader! is Prins Frederik Hendrik dood?
Maria. Welk eene droefheid zal dit door het geheele land geven.
Lijnslager. Ik verzeker u, dat dit verlies jaren door het lieve Vaderland zal gevoeld worden.
Frederik. Hij was toch al wat gevorderd in jaren.
Lijnslager. Hij moet den ouderdom van ruim drie-en-zestig jaren bereikt hebben... maar een goed Vorst, die zijn vaderland en deszelfs dierbaarste belangen hartelijk bemint, sterft altijd te vroeg, al had hij den uitersten trap van het menschelijk leven be- | |
| |
reikt. Hij was een man van gematigdheid, en van groote ervarenheid in zaken van staat en oorlog, die niet alleen den aard kende van het Nederlandsche volk, maar ook zoo juist wist, hoe hij omgaan moest met de aanzienlijkste uit de Nederlandsche adelijke geslachten, en met de voornaamste personen uit die familien, welke, schoon niet van adel, echter niet minder hoogmoedig zijn op hunne afkomst van voorvaderen, die reeds sinds zoo vele jaren, in de aanzienlijkste steden van dit Gemeenebest, van zulk eenen verbazenden invloed op het algemeene staatsbestuur, de klem der regering in handen gehad hebben. o Frederik Hendrik wist door zijnen invloed en door een verstandig beleid van zaken, hen voor die uitspattingen en ondernemingen te bewaren, die, schoon bekleed met den uiterlijken schijn van liefde voor het volk en vrijheid, geenszins het algemeen geluk, of het heil der burgeren bedoelen, maar alleen de uitbreiding van hunnen invloed, en de bevoordeeling van hunne geslachten. Schoon hij door zijn' broeder Maurits als in de school van den oorlogg was opgevoed, schoon hij vele blijken van dapperheid en krijgsbeleid heeft gegeven, zoo als gij weet, had hij niets van deszelfs woestheid overgenomen, maar oordeelde het veel beter door zachtheid en beleid de Leden der Stedelijke regeringen aan de hand te gaan; en daar de Stadhouderlijke waardigheid van tijd tot tijd botsen mogt met de souvereine magt der Staten en de hoogheid en het gezag van sommige Steden, spiegelde hij zich steeds aan het voorbeeld van zijnen broeder, die zijn' roem bezwalkt had, door gewelddadige aanslagen te- | |
| |
gen aanzienlijke Leden van Staat, en door willekeurige veranderingen in de Stedelijke regeringen. En hoe uitmuntend heeft hij zich in het stuk van den Godsdienst gedragen, hoe heeft hij de verbitterdheid weten te temperen, door (schoon te langzaam in het oog van lieden, die, zonder gezonde staatkunde, naar de ingeving van hun eerlijk hart, beter tot denken dan tot uitvoeren bekwaam zijn) van tijd tot tijd de verdrukte partij, als bij oogluiking, in het genot hunner vrijheid van Godsdienstoefening te herstellen, zonder dat, buiten enkele heethoofden, de verstandigen uit de zegepralende partij zich aan die vergunningen ergerden. Hij wilde ook geen' stap verder gaan, dan het geschieden kon, behoudens de achting, die hij oordeelde, aan de nagedachtenis van zijn' broeder schuldig te zijn. Ook wist hij op eene wijze, die de nakomelingen beter zullen doorzien, dan wij, ongemeen schrander de belangen van het vaderland, en die van het huis van Oranje te vereenigen.
Frederik. Ik geloof gaarne, vader! dat gij den Prins niet meer dan regt laat wedervaren, maar het is gelukkig, dat hij door een' zoon staat opgevolgd worden, die toch ook reeds in een' goeden naam bij het volk staat.
Lijnslager. Ik had vooral gehoopt, dat Frederik Hendrik zoolang zou geleefd hebben, tot dat de vrede gesloten was. Een eerlijk en voordeelig verdrag met Spanje had hij reeds lang aangeraden. Met het oog van een' bedachtzaam grijsaard, en die geene eerzuchtige plannen meer vormde, om zijnen roem als krijsman uit te breiden, achtte hij het nu
| |
| |
zijnen hoogsten roem, om, nadat genoegzaam tachtig jaren deze landen met Spanje oorlog gevoerd hebben, eindelijk tot eenen vrede te komen, en, schoon zeker ons land zijne bezittingen staande den oorlog uitgebreid en zijnen handel gevestigd heeft, een einde te maken aan bloedstorting en verdelgen, dat toch die personen en plaatsen gevoelig drukt en treft, welke in den oorlog onmiddellijk begrepen zijn. En wat kan het geval nu wezen met den jeugdigen Prins, die zijn' vader in deszelfs waardigheden zeker opvolgen zal; hij is wakker en vlug, en heeft even als zijn vader en oom het hart van een' krijgsman. Hoe genegen zal deze zijn, ja hij heeft 'er reeds blijken van gegeven, om den oorlog te blijven doorzetten, daar hij, schrander genoeg van begrip, ligtelijk bevatten zal, dat hij, zoo de oorlog voortduurt, door eenige blinkende zegepralen veel spoediger zich in de gunst des volks zal kunnen dringen, dat toch maar meest op uiterlijkheden ziet, dan door het verstandigst en weldadigst bestuur. Voor een' jong Vorst, in een gemeenebest als het onze, en daarvan zullen, behalve zijn eigen verstand, hem zijne raadslieden en hovelingen wel onderrigten, is 'er, in tijden van vrede, bijna niet te voorzien, dan dat hij zal moeten strijden met de jaloezij der aanzienlijkste geslachten. Deze zullen zich in hun gezag natuurlijk dan versterken, wanneer zij ook, zoo als het volk, dat de vruchten van den vrede plukt, te weinig zich zullen laten gelegen liggen aan dezelfde personen, op welke zij in de tijd van oorlog, als redders van het vaderland, zoo niet bijna als afgoden, staroogen.
| |
| |
Maria. Ik begrijp nu duidelijk, waarom gij op de tijding van den dood van Prins Frederik Hendrik zoo getroffen zijt, en ik gevoel ook klaar het verlies, dat wij door zijnen dood lijden. Bijzonder ben ik 'er droevig om, dewijl het den lieven vrede, waarom wij zoovele jaren God gebeden hebben, vertragen kan. Maar, mijn waarde Maurits! laten wij hierin, zoo als in alle andere zaken, berusten, onder het wijs bestuur der Goddelijke Voorzienigheid. Daar geen muschje, zonder haren wil en buiten hare kennis, op de aarde valt, is ook de dood van dezen zoo beminden Vorst onder hare toelating geschied. Indien het Gods wijsheid best geoordeeld had, dat wij dien Vorst langer behielden, en als zulks tot het meeste geluk van het Land gestrekt had, dan zouden wij hem zeker behouden hebben.
Lijnslager. Ja, Maria! uit een Godsdienstig oogpunt de dood van den Vorst beschouwd, kan ik u niet tegenspreken, of wij moeten den wil eerbiedigen van den oneindig wijzen Bestuurder van het Heelal. - En dat doe ik mede ... maar dit neemt niet weg, dat iedereen, die zijn vaderland opregt bemint, en die meent, dat tot deszelfs geluk veel wordt toegebragt door een' verstandig en braaf Vorst, die aan het roer der regering gezeten is, droefheid en bekommering in zijne ziel voelt oprijzen, als zulk een Vorst, schoon vrij bejaard, komt te sterven. Dit is even natuurlijk, als dat regt geaarde kinderen, die het belang kennen, hetwelk eene familie bij eenen reeds hoog in jaren geklommen huisvader heeft, die als het ware den band van het geheel geslacht uitmaakt, zich over deszelfs dood bitterlijk bedroe- | |
| |
ven. Een braaf Vorst is niet anders dan de vader des volks en van het geheele vaderland, en, schoon die naam dikwijls aan booswichten en overheerschers verspild wordt, moet hij de hoogste roem zijn van elken sterveling, die, onder het hoog bestuur der Godheid, tot dien trap van magt en aanzien boven zijne medemenschen opstijgt. Dikwijls heeft mij mijn vader verhaald, hoe Willem de I nooit beter te vreden was, dan, wanneer hij, onder het volksgejuich hoorde, dat zij hem met den wel gemeenzaam klinkenden maar veel beteekenenden naam van Willemvaêr betitelden. Die naam, uit de opregte harten van het volk opwellende, klonk hem veel aangenamer, dan de hoogklinkende titels door Hovelingen en Staatslieden, of de brommende benamingen, door vernuftige vleijers en dichters uitgedacht.
Frederik. Ik geloof, dat een Vorst toch ook al vrij wat voor het volk moet doen, eer het 'er toe komt, dat hij ongedwongen dien naam verkrijgt.
Lijnslager. Misschien minder, Frederik, dan gij u verbeeldt, want de Volkeren over het algemeen, en bijzonder het Nederlandsch Volk is zeer genegen, om het beste te denken van een' aanzienlijk persoon, die aan het hoofd van zijne regering geplaatst is; evenwel onder deze voorwaarden, dat hij geene daden oefent van openbaar geweld, want hiervan is de echte Nederlander uit zijnen aard meer dan andere volken afkeerig; dat hij zekere mate van hartelijke genegenheid voor de Landzaten betoont, grooter zelfs, dan de hoofden der aanzienlijke geslachten, of vele der Regeringsleden in de bijzondere steden; dat hij een voorstander is van de oude gebruiken en cos- | |
| |
tumen van den lande, en geene indragt doet op de Privilegien en Voorregten, die door de jaren een zeker voorkomen van heiligheid verkregen hebben; dat hij de belastingen en bezwaren, die hij somtijds genoodzaakt is op de schouders van het volk te leggen, niet als eischen, maar als beden en verzoeken doet voorkomen... o Onder die voorwaarden kan een Vorst veel van het Nederlandsche Volk en zelfs met hartelijkheid den naam van Vader verwerven.
Frederik. Laten wij hopen, vader! dat de jonge Prins, dien, zoo als gij zegt, het geenszins aan schranderheid ontbreekt, en die zeker ook wel goede raadslieden hebben zal, de zaak zoodanig zal inzien, en vooral zich spiegelen aan de verhevene deugden van zijn' grootvader en vader.
Lijnslager. Als de kleine Maurits drie jaren ouder was, zou ik hem met mij nemen, als die Prins begraven wordt, en als hij dan zijn' grootvader tranen storten zag, zou hij zich wel overtuigd houden, dat die veel achting voor dien Vorst gehad had; ja hij zou den naam van Frederik Hendrik altijd met diepen eerbied noemen. Nu is hij daartoe nog te jong, maar, het zal, als hij ouder geworden is, niet ontbreken aan bewijzen, dat Frederik Hendrik een der braasste Vorsten geweest is, en die met het hoogste regt aanspraak maakte op de liefde en dankbaarheid van het Nederlandsche Volk.
Niettegenstaande de jonge Stadhouder alle pogingen aanwendde, om in het volgende jaar, toen de vredesonderhandelingen te Munster al verre gevorderd waren, met een leger te veld te trekken, hetwelk ligt aanleiding zou hebben kunnen geven om in de
| |
| |
Spaansche Gevolmagtigden op den vredehandel mistrouwen te doen oprijzen, en daardoor den voortgang des vredes te vertragen, werd eindelijk tusschen de afgezanten van de zijde van den Koning van Spanje en die der Staten die Vrede geteekend, waarbij de Koning van Spanje de Algemeene Staten der Vereenigde Nederlanden, nevens de Landen en Steden met dezelve verbonden, erkende voor Vrije en Souvereine Staten en Landen, op welke hij, noch zijne nakomelingen iets te eischen hadden, noch immer zouden eischen, en met welke hij als zoodanig dezen eeuwigen vrede sloot, die eerlang bekrachtigd en in alle steden en plaatsen plegtig afgekondigd werd. Dat de Regering van Amsterdam, hetwelk uit hoofde van deszelfs koophandel altijd buitengemeen belang heeft bij den vrede, bijzonder alles had doen aanwenden, wat maar eenigzins strekken kon, om denzelven te bevorderen, was eene algemeen bekende zaak, en het dus geheel niet te verwonderen, dat daar ter stede de statige afkondiging van buitengewone plegtigheden vergezeld ging. Lijnslager had den dag der afkondiging ook tot een' vreugdedag aan zijn huis gemaakt. Zijne zoon de Waal en dochter met hun Mauritsje, en Frederik met zijne huisvrouw moesten dien dag benevens eenige goede vrienden zijne tafel versieren, nadat zij vooraf op den Dam de drie hooge Tooneelen, welke daar, onder opzigt van de uitvinders Samuel Koster, Gerard Brandt en Jan Vos, opgerigt waren, bezigtigd zouden hebben, welke vertooningen, schoon slechts in den tijd van zes dagen vervaardigd, de uitvinders groote eer aandeden, en door de Amsterdamsche Bur- | |
| |
gerij met verrukking beschouwd werden. Lijnslager was 'er geer op gesteld, dat zijn kleinkind, schoon nog zeer jong, getuige was van die vreugdebedrijven, om dezelfde redenen, als hij zijne kinderen voorheen oog- en oorgetuigen had doen zijn van aanmerkelijke gebeurtenissen, en schoon de bezorgde moeder, uit hoofde van de volksmenigte, 'er wat tegen inbragt, hij beloofde, dat hij het kind op zijnen arm houden zou, en 'er zorg voor dragen, als voor zich zelven. ‘Hij moet dit zien,’ zeide Lijnslager. ‘Misschien is het gezigt van zulk eene plegtigheid het eerste denkbeeld, dat een' onuitroeibaren wortel schiet in zijne teedere hersens, en 'er kan geen aangenamer zijn, dan dat van een feest, gevierd ter eere van eenen Vrede, na een' tachtigjarigen krijg, waarbij de onafhankelijkheid van dezen Staat door deszelfs vorige meesters volkomen erkend wordt. Ja lieve Grietje, al vergeet het Maurits zelfs, dan zal het hem misschien, als God hem het leven vergunt, nog lang streelen, dat hij, als een kind, op den arm van zijnen Grootvader op den Dam het feest van den Munsterschen Vrede heeft bijgewoond, en als gij het hem wat dikwerf herinnert, dan houde ik mij verzekerd, dat hij het niet vergeten zal...’
Nu ging Lijnslager met zijne vrouw en het verder gezelschap de opgerigte Tooneelen beschouwen. Voor het grootste schouwtooneel vertoonde zich de Nederlandsche Leeuw met het zwaard in den eenen, en met de zeven pijlen in den anderen klaauw. - De steenen galerij, toen de waag omringende, zagen zij met muzijkanten bezet, welke van tijd tot tijd op
| |
| |
de schalmeijen en schuiftrompetten bliezen, hetgeen tot een sein verstrekte, dat de gordijnen der tooneelen zouden worden opgehaald, hetwelk menigwerf op dezen dag, met korte tusschenpoozen, herhaald werd. De jonge Maurits kraaide en spartelde van vreugde op den arm van zijn' grootvader, toen hem de muzijk in de ooren klonk, en wijd sparde hij zijne oogjes open, toen de gordijnen werden opgetrokken, terwijl een luid gejuich en vreugdekreet van 't volk de lucht vervulden. Vondel, die zich in het gezelschap van Lijnslager bevond, had de goedheid, om, op het verzoek van Maria, de zinnebeeldige vertooningen uit te leggen. Zoo wees hij, bij het eerste zestal van vertooningen, hoe Willem de I daarin voorgesteld werd, als Amfion, volgens de overleveringen der fabelkunde, de wallen van Thebe op den klank zijner snaren stichtende. - Maurits duidde hij aan in het beeld van Numa Pompilius, die den Godsdienst der Romeinen geregeld heeft. Vondel kon niet nalaten bij dit zinnebeeld tegen Lijnslager even den neus op te trekken. Beter keurde hij, dat Frederik Hendrik voorgesteld werd als Fabius Maximus, schoon hij zeer twijfelde, of Willem de IIde als Augustus voorgesteld, niet nog wat te jong was, om als die Vorst, welk het Romeinsche volk door den vrede gelukkig gemaakt had, te worden voorgesteld. 's Lands Staten waren in de volgende vertooning afgebeeld als beschermers der belaagde vrijheid - daar de laatste Mars den oorlogsgod als geboeid voorstelde, en Vulkanus, belet wordende in het voortsmeden van het oorlogstuig, waarop tevens het krijgsvolk betaald en
| |
| |
afgedankt werd. De zes daarop volgende vertooningen waren door Brandt uit de oude geschiedenis der Batavieren ontleend. Vondel wees aan Maria, hoe in dezelve de aankomst van Bato met zijne Landgenooten in deze streken werd voorgesteld, waarbij tevens onderscheiden oude gebruiken en pletigheden der Batavieren vertoond werden: ook het verbond tusschen Julius Caesar, en de Batavieren gesloten, en verder de knevelarijen, welk zij, diens ondanks, onder de Regering van Vitellius te lijden hadden. Niet minder treffend was de voorstelling van den dood van Julius Paulus, waarbij tevens het verdrijven van Claudius Civilis was afgebeeld. Zeer krachtig was ook de laatstgenoemde held voorgesteld als bezig in het verdelgen van de winterlegering der Romeinen, en eindelijk, daar hij met Cerialis den Romeinschen Veldheer op de afgebroken brug den vrede sluit; bij welke gelegenheid de Batavieren werden afgebeeld als allerhande vreugdebedrijven uit hoofde van dien vrede aanrigtende. Eindelijk verzelde haar Vondel voor het laatste zestal vertooningen van de uitvinding van den dichter Jan Vos, die hij, schoon anders niet zeer gunstig over dezen zijnen kunstgenoot denkende, edelmoedig erkende, dat hem nog boven de andere behaagden. Hij duidde Maria aan, hoe geestig de gewapende Europa in hare trotsche houding vertoond werd, en hoe fraai de tegenstelling was der afgestreden Vorsten. Ook wees hij haar de Vrijheid der Nederlanden, door den eeuwigen Vrede bevestigd, en den bezworen Vrede zelven, tegelijk met de veiligheid van den staat. - ‘En,’ zeide hij, ‘van het zesde heeft Vos bijzonder eer,
| |
| |
daar hij onze stad Amsterdam voorstelt, als de bijzondere oorzaak van dezen vrede. Hij geeft de Amsterdamsche Regering de eer, welke dezelve omtrent dit vredeswerk toekomt.’ Nu verhief zich op nieuw het geluid der schuiftrompetten en der schalmeijen, en de gordijnen sloten zich voor de zamengevloeide menigte. Lijnslager ging met zijn gezelschap naar huis, en aan den vrolijken disch vierde hij den eeuwigen Vrede van dezen Staat met Spanje. Nadat de maaltijd was afgeloopen, was het juist tijd geworden, om het Landspel de Leeuwendalers, door Vondel hij deze gelegenheid vervaardigd, dat met veel luister ten tooneel gevoerd werd, te gaan beschouwen. Zeldzaam maar bezocht Maria den Schouwburg, maar nu, op den blijden Feestdag des Vredes, die alle gemoederen met de hartelijkste vreugde vervulde, vergezelde zij haren man en het geheel gezelschap, in denzelven. Vondel was in hare nabijheid gebleven en helderde haar, even als bij de Tooneelen op den Dam op, hoe hij in dit stuk, onder de verbloemingen van een herderspel, waarin hij eenigermate het voetspoor van Guiccardyn gevolgd had, de rampen had zoeken af te beelden, die het vaderland had uitgestaan door den geweldigen oorlog, en de daarop ten langen laatste gevolgde verlossing. - Met ongemeen genoegen werd dit Herderspel aanschouwd. De grijze Vondel vergezelde, uitstekend wel te vreden over de wijze van uitvoering, het gezelschap weder naar het huis van Lijnslager. Toen dat terug gekomen was, plaatsten de baandersgasten voor het huis van hunnen meester, die zij wisten dat zoo hartelijk verheugd was
| |
| |
over den getroffen vrede, aan den kant van het water een' breeden stapel ledige teertonnen, en verzochten aan hem de vrijheid, om dien in brand te steken. Gaarne vergunde hun Lijnslager dit, en de kleine Maurits, die terwijl het gezelschap ten schouwburg was, gerust geslapen had, zag nu, met al de verrukking natuurlijk een kind eigen, op het gezigt van zooveel luister en schittering, de felle vlammen, die deze brandende teertonnen ten hemel wierpen, onder het aanhoudend gejuich van het baandersvolk, dat zich ook middelerwijl vermaakte met het afschieten van allerhande soorten van vuurwerken. Ook hadden de Waal, Frederik en Willem Lijnslager zich van fraaijer en kostbaarder soort van vuurwerken voorzien, welke zij, toen de teertonnen verbrand waren en de baanders ophielden met hunne kleine vuurwerken, afstaken, en door hooggaande vuurpijlen, helderlichtende luchtbollen en in allerhande kleuren door elkander slingerende zonnen en raders, de duisternis van den nacht verdreven, en in eene soort van dag herschiepen.
Nadat dit afgeloopen was en het gezelschap in huis teruggekeerd, en zich het hart ophaalde met eene nieuwe aanrigting van verkwikkelijke spijzen, werd Vondel gevraagd, of hij buiten het stuk de Leeuwendalers, niet nog het een of ander op den Vrede gemaakt had. - ‘Ja,’ antwoordde Vondel - ‘eene stof als de Vrede na een' tachtigjaren krijg is eene zoo zeldzame, dat ik die voor onuitputbaar acht. Hoort, zoo gij lust hebt, nog den Vredezang aan de Burgerij van Amsterdam,’ en hierop las hij:
| |
| |
Nu de Nederlantsche Leeuwen,
In het strijdperk afgerecht,
Staken dit verwoet gevecht,
En de goude d'ijzere eeuwen
Sluiten, past het, dat ons IJ
Dat men 't Vredejaer eendragtigh,
Onder Schaep en Pankras vier',
En de Graef en Valkenier.
Amsterdam was nooit zoo krachtig
Als op de inkomst van den vreê,
Want men trof, na zooveel slagen,
't Wit van 't uitgetrokken zwaert,
Nu Bourgonje u vrij verklaert,
Roemt op Vrijheid, 't waertste pant
Van 't verdadight vaderlant.
Neêrlands Vrede schrijft nu wetten
Allen Vorstendommen voor,
Lichtze veur op 't heilzaam spoor
Met lantaernen en trompetten.
Ieder volge ons witte vlagh
In het krieken van den dag.
't Hol en hongerigh Europe
Hijght met smerte en open mont
Naar 't gemeene vreêverbond;
Afgepeinst van lange hope,
Op den toevoer van dat lant,
Voedster van zoo menigh strant.
Zie de zeeliên en maetroozen
Danssen op den waterstroom,
En uw Vloten, zonder toom,
Dondren en kartouwen lozen,
| |
| |
Daer ze brommen op de ree
Toghtigh naar de rijke zee.
Zie de Batavieren trekken
Langs een nooit bezeilde baen,
Om meer werelden te ontdekken
En te booren door een as,
Zonder graetboogh, en kompas.
Overvloet met vollen horen,
Zwanger van gewas en schat,
Baart een wereld in uw stadt,
Op het steigren van haar toren,
Daar 't gestarrent voor verschiet,
Als het naar den grontbouw ziet.
Teffens steigren lant en erven
In waardij: de Pais is milt,
Dies verrijktze kunst en gilt.
Neeringh, leggende op sterven,
Springht ter bedde uit en ontluikt,
Met dat zij de teervlam ruikt.
Bouw nu zolders boven zolders,
Legh de kelders in tiras,
Spaer noch kranen noch windas.
Legh verdroncke weide in polders.
Mael het Haerlemsch meer tot lant,
Nu de vette teerton brant.
Zie al 't platte land eens barnen
Met een galm en dorpgeschal.
Melker valt aan 't boterkarnen,
En oom Buisman vaart gerust
Visschen op zijn nabuurs kust.
Laat den krijgsman dit benijden,
En zijn hant Slaen aan den ploegh,
| |
| |
Zaeien, maeien, Spade en vroegh.
Hollant schept geen lust in 't strijden,
't Oorlogh heeft te langh geduurt,
Dat al 't kristenvolck bezuurt.
Hollant voelt zijn rugh verlichten
Van het lastigh oorloghs pak,
Scheurt den schultbrief met gemack,
Daar zoovele steên voor zwichtten,
En het stijft met Amstels raet
Dus de zenuw van den Staet.
Draegh ons viertal op uw handen,
't Welk, als 't nutste vredelit,
Op 't gekruiste kussen zit;
En 't gewelt schutte op zijn tanden,
Dat den Landpais steuren kwam.
Eer zij Gode en Amsterdam.
Zoo liep deze blijde dag ten einde - en slechts weinige dagen daarna begaf zich Lijnslager met alle de zijnen naar de Nieuwe Kerk, welke onlangs voor een groot gedeelte afgebrand zijnde, nu weder opgebouwd met eene dankpreek ter gelegenheid van den gesloten vrede plegtig werd ingewijd. - ‘Onder den toevloed van eene ongeloofelijke menigte menschen, hebben wij,’ zeide Maurits tegen Maria, ‘het Vredefeest met luidruchtige teekenen van blijdschap gevierd, laten wij nu ons vereenigen met de schare der geloovigen, en den God onzer vaderen hartgrondig en eerbiedig in het openbaar voor zijnen zoo ongemeenen zegen danken,’ - Dit was een der karakter-trekken onzer voorvaderen, dat zij niet alleen door uitbundige blijken van vreugde hunne dankbaarheid aan den dag legden, maar
| |
| |
ook met opregte en ernstige erkentenis hunne harten ophieven tot den Almagtige, dien zij dan, belijdende, dat alleen zijne goedheid hun die weldaden had toegeschikt, met eerbiedige hulde, als de oorzaak der verleende zegeningen, zich niet schaamden openbaar te prijzen en te verheerlijken.
Toen weinige maanden later, daar het toenmalig stadhuis van Amsterdam ongeschikt werd voor eene zoo aanzienlijke stad, en door zijnen ouderdom tot bouwvalligheid begon te neigen, op eene plegtige wijze, de eerste steen aan dat prachtig gebouw, hetwelk tot op dit oogenblik nog ten sieraad van Amsterdam verstrekt, gelegd werd, was Lijnslager 'er zeer op gesteld, uit hetzelfde beginsel, als waarom hij zoo zeer verlangde, dat Mauritsje de openbare vertooningen bij gelegenheid van den Vrede bijwoonde, dat hij met den grondsteen leggen zag van dat gesticht. Hij nam dus het knaapje daarbij mede, en deed alles, wat hij kon, om hem dit diep in te prenten. Hij deed daarom zijn best, om hem het tweeregelig Tijddicht, door J. van Vondel vervaardigd, in het geheugen te brengen, en tot zijn streelend genoegen ontdekte hij, dat het knaapje straks opzeî:
De Wijnmaand schreef twee min als 't derde kruis,
Toen 't Vredejaar den grond leij Van 't Stadhuis.
‘Ik heb het onthouden, grootvader,’ zeî Mauritsje, ‘ik heb het onthouden, en al begrijp ik het nog niet regt, ik zal 'er wel bij onthouden, dat ik den eersten steen van het nieuwe Stadhuis heb zien leggen.’
|
|