Het leven van Maurits Lijnslager
(1808)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
den vroegen morgenstond weder de rust van hem en zijne Maria door een vrij hevig geklop op de deur gestoord. Doch de oorzaak, schoon ontroerende, was minder schrikbarende, dan welke hen onlangs ten bedde uitjoeg. Zijne Maria namelijk werd bij hare dochter de Waal geroepen, om daar raad en hulpe te verleenen, bij de verlossing, die door alle voorteekenen bleek aanstaande te zijn. Spoedig was Lijnslager in de kleêren en Maria, schoon ontsteld, haastte zich, om hare lieve dochter bij te staan. Niemand anders gedoogde Lijnslager, dat zijne huisvrouw naar het huis van zijn' zoon de Waal geleiden zou, dan hij zelf, zoo omdat hij, de ontsteltenis van zijne Maria merkende, liefst onder weg haar moed in het lijf spreken wilde, indien zij misschien zich boven noodzakelijkheid bezwaarde, als omdat hij, die zijne Margaretha als zijne andere kinderen zeer teeder beminde, zelf door zekere bekommerende nieuwsgierigheid gedreven werd, om van naderbij te weten, hoe het met zijn lieve Grietje gesteld was. Hoe klopte het vaderlijk hart, toen hem en zijne vrouw het huis van de Waal geopend werd; toen hem het pijnlijk geluid zijner dochter herinnerde, hoe hem zijne lieve Maria deze thans lijdende dochter ter wereld bragt, mede onder het slaken van die klanken, welke de weedom der natuur, bij het hevig geweld, dat zij uitoefent, als de nieuwe burger der wereld de enge verblijfplaats van den moederlijken schoot verlaat, aan den vrouwelijken gorgel afperst. De Waal ontmoette hem met den angst op het gelaat, terwijl de Moeder naar het vertrek snelde, waar de jonge vrouw, onder het klamme | |
[pagina 87]
| |
zweet der smarte, en de vlagen van geweldige pijnen, den hevigen arbeid der zich ontwikkelende natuur, als in hare ingewanden, gevoelde, en met zamengevouwen handen, in een kalm oogenblik, den God der geheele natuur om uitkomst en verlossing bad. De Waal gaf aan Lijnslager in een ander vertrek eene vreesselijke schilderij van het lijden zijner vrouw, en daar hij van zijne vorige woestheid nog overgehouden had, om altijd op eene losse en onbetamelijke wijze te spreken, als 'er over den zwangeren staat van eenige, ja van zijne eigen, vrouw gesproken werd, kon Lijnslager niet nalaten, om hem bij deze gelegenheid, op eenen vaderlijken en vermanenden toon toe te voegen: ‘Ik wensch met u, dat uw lieve Grietje spoedig van hare angsten en weeën verlost mag zijn. Schoon uit hetgeen gij mij verhaalt, het mij toeschijnt, dat alles den natuurlijken den gewonen weg gaat, is het geen wonder, dat de verlossing vooral van het eerste kind het teeder ligchaam eener vrouw eenen arbeid en smarten kost, die hare zenuwen doen trillen, en eene vertooning maakt, als of de zich uitputtende krachten van het ligchaam onder de hevige schokken elk oogenblik bezwijken zullen. - De Waal! Gij zult wel hebben opgemerkt, dat hoe vrolijk ik ben, en een vriend van boert vooral aan een' gullen disch, ja, schoon ik 'er geheel niet voor ben, om met de bekrompenheid van eenen dweepachtigen fijmelaar, woordje voor woordje te wegen, ik mij nooit tot die vuile dubbelzinnige bordeeltaal verneder, tot welke sommigen meenen, | |
[pagina 88]
| |
dat zij, als 'er van de vrouwen of zwangerheid gesproken wordt, vrijheid hebben. 't Is 'er verre af, dat ik mij zelven heiliger en vromer daarom acht, dan anderen, die misschien, hoe los van mond, beter in hun hart zijn dan ik, maar ik ben zoodanig doordrongen van den eerbiedwaardigen stand, dien de vrouw bekleedt in den rang der wezens, en dat zij, met alle hare aanlokkelijkheden en bekoorlijkheden, eenen zoo allergewigtigsten last moet torschen, daar de Voorzienigheid haar geschikt heeft, om, na negen maanden, een vruchtje in haren schoot, met kommer en vermoeijenis, gedragen te hebben, hetzelve alsdan, onder de gevoeligste smarten, ter wereld te brengen; ik ben zoo doordrongen van het ontzaggelijke en groote, 't welk alleen voorbijgezien wordt door losheid, of omdat het dagelijks plaats heeft, dat 'er gevonden wordt bij de geboorte van elk mensch, waarbij ik de almagtige hand van God, als bijkans zigtbaar, werkzaam zie, en een zoo ontzettend wonder verrigten, dat ik het vòor heiligschennis houde, om juist die onderwerpen te verkiezen tot voorwerpen van de schandelijkste uitgietingen, en den grootsten zottenklap. Althans het is even laf of nog laffer, om 'er maar van af te stappen, dat men daarover onder volwassenen zit te snaterbekken, als dat kinderen hunne harten ophalen met te ginnegappen over het noemen van die uitwerpsels van de verteerde spijs en ontbonden dranken, welke de natuur uitwerpt langs wegen, die de zedigheid en schaamte bedekken.’ - De Waal begreep zeer duidelijk de bedoeling van Lijnslager, | |
[pagina 89]
| |
en schoon deze vermaning niet regtstreeks of persoonlijk tot hem was ingerigt, besefte hij maar al te wel in dit oogenblik, hoe hij zich menigmaal had schuldig gemaakt aan die onbetamelijke gewoonte, en dan zelfs uit den donkeren opslag van zijns schoonvaders oogen deszelfs afkeuring daarover gelezen had. Daar hij ook niets ter zijner verantwoording of verontschuldiging had in te brengen, vond hij het raadzaamst te zwijgen; ook ontbrak hem in zijnen angst alle lust, om zelfs eene schijnbare verdediging voor die onhebbelijke gewoonte in het midden te brengen. Lijnslager moest 'er echter dit nog bijvoegen. ‘Ik wensch hartelijk, dat zij allen, die 'er zich op toeleggen, om over de genoemde onderwerpen te vuilbekken, slechts eenmaal de lessen bijwoonden van Doctor Tulp, als hij, met al de waardigheid van een' verstandig onderwijzer, het lijk eener in zwangerheid gestorven vrouwe ontledende, aanwijst, welke verheven blijken van verstommende wijsheid en magt God doet uitblinken in het zamenstel dier deelen, welke gevormd zijn tot het heiligdom der natuur, waarin de wordende mensch zachtkens ligt nedergevleid, lijdelijk afwachtende, tot dat het door God gestelde uur daar is, dat hij, zich als loswringende van het moederlijk ligchaam, te voorschijn treedt, langs eenen weg, die zich ontsluit, als of de onnoozel geboren wordende, even als een doortrapte gevangene berekend had, om te kunnen ontsnappen door de naauwst mogelijke ruimte.... Ja, de Waal! woon die lessen eens bij, en gij zult u overtuigd houden van hetgeen ik zeg, en ook, bij eene volgende gelegen- | |
[pagina 90]
| |
heid u minder noodeloos beangstigen over den staat uwer vrouw, als zij zich in een' toestand als tegenwoordig bevindt.’ Ondertusschen verlangde nu Grietje weder, dat haar man zou binnen komen, daar zich op nieuw de smarten van den barensnood verhieven. Lijnslager was nu geheel aan zijne eigene overdenkingen overgelaten; zijn hart, dat getroffen werd door de pijnen, waarmede zijne lieve dochter worstelde, verhief zich in een ootmoedig gebed tot God: en hij ondervond die troostrijke verkwikking, welke onder de pligtmatige verheffing der ziele tot het weldadig Opperwezen, ieder opregt Christen ondervindt. Nog was zijn geest bezig in die betamelijke en aandoenlijke verrigting, toen de Waal bijna sprakeloos van vreugde de kamer opende, en niet meer kon uitbrengen, dan: ‘God dank, vader Lijnslager ... het kind is 'er....’ Nu kon Lijnslager niet langer zijne vreugde bedwingen, en, met in achtneming van alle stilte, ging hij naar het kraamvertrek, waar de weeklagten der moeder nu werden afgewisseld door het geschrei van het even geboren kind, dat op den schoot van Grootmoeder Maria lag, welke hetzelve met eene stille en dankbare vreugde beschouwde. Haren Lijnslager ontdekkende, fluisterde zij: ‘Geluk met den jongen: 't Is uw naamgenoot Maurits.’ Grietje, die dit fluisteren op haar bed verstond, zeide: ‘Ja vader Lijnslager! 't is een jongen....’ ‘Houd u bedaard en stil,’ zeide Lijnslager ... haar bed eenigzins naderende. ‘Ik wensch u hartelijk geluk.’ - Nu verwijderde hij zich op nieuw, daar hij omtrent | |
[pagina 91]
| |
zijne dochter, als kraamvrouw, dezelfde bezorgdheid koesterde, als voorheen omtrent zijne vrouw. Maar hoe weigerachtig hij viel, om zijn bezoek in het kraamvertrek vooreerst te herhalen; toen de kleine Maurits opgebakerd was, moest hij, het ging zoo het ging, nogmaals binnen komen; zelfs drong 'er zijne Maria op aan. Nu voldeed Lijnslager aan den algemeenen wensch; hij ontving uit de handen der Baker het jongske, dat eerlang bij den doop zijnen naam plegtiglijk verkrijgen zou. Hij nam het kind in zijne armen, en staarde het met dankbare verrukking aan; en schoon hij geen enkel woord uitte, was zijne ziel, die zijne vochtige en ten hemel opgeslagen oogen uitblonk, geheel dankbare erkentenis aan het Opperwezen. - Na nog eenigen tijd vertoevens met zijne Maria naar zijn huis terugkeerende, zeide hij: ‘Lieve vrouw! welk een' zegen genieten wij boven vele duizenden en tien duizenden, dien het naauwelijks vergund is, om hunne eigen kinderen eenige weinige jaren te kennen, of zij worden uit hunne armen weggerukt, en wij ... wij smaken het genoegen nu reeds, eer wij nog vijftig jaren bereikt hebben, het oudste onzer kinderen, reeds weder met een kind gezegend te zien. Dat genoegen heeft zelfs mijn brave vader niet mogen beleven.’ Kort na de heugelijke herstelling van Margaretha naderde de tijd, dat Lijnslager en Maria het vijfen- twintigste jaar van hunnen trouwdag voltrokken zagen, en de aanstalten tot het vieren van de Zilveren Bruiloft werden gemaakt. Alle de Rotterdamsche vrienden, en verscheiden Amsterdamsche goede | |
[pagina 92]
| |
bekenden werden genoodigd. Bovenal beijverden zich beide de zonen, om al wat in hun vermogen was, aan te wenden en bij te brengen, wat maar eenigermate strekken kon, om die bruiloft vrolijk en luisterrijk te maken. Daar Frederik een jongeling van goeden smaak was en ook het zilveren Bruiloftsfeest van Willem van Vliet had bijgewoond, (waar Lijnslager en zijne vrouw, zoo uit hoofde van den voorgevallen brand, als de gevorderde zwangerheid van hunne dochter Grietje niet waren tegenwoordig geweest), droeg Willem hem gerust de zorg voor alles op, en het was geene kleine prikkel voor deszelfs eerzucht, dat Dina van Teylingen op die partij tegenwoordig zijn zou, voor welke het geen geheim blijven kon, hoeveel aandeel hij in den aanleg van het een en ander gehad had. Toen de gasten den dag te voren gekomen waren, maakte Frederik al spoedig zijne opwachting bij den Heer van Teylingen zijne vrouw en dochter. Nog waren hare schoonheden, welk een' trap zij van te voren reeds bereikten, weder meer ontwikkeld, en Frederik was op haar gezigt als in een' nieuwen staat van betoovering, ja hij aarzelde bijkans, om haar het verzoek te doen, om den volgenden dag, op het Bruiloftsfeest van zijnen vader en moeder, met hem als het eerste paar speelnooten aan te zitten. Met de vriendelijkste gulhartigheid nam zij dit zijn verzoek aan, hetgeen hij half stamelende uitbragt, 'er grimlagchende bijvoegende. ‘Gij zoudt mij gefopt hebben, als gij het mij niet gevraagd hadt, want het was immers op uw zusters bruiloft zoo afgesproken en op die van uw' oom herhaald....’ | |
[pagina 93]
| |
Toen de dag van het feest gekomen was, en Lijnslager zich nog alleen in zijn slaapvertrek met Maria bevond, was zijn hart van dankbare vreugde als doortrokken, en terwijl zijne oogen van vreugdetranen blonken, zeide hij tegen Maria: ‘o Hoe weinig grond hadden wij, lieve Maria, toen over vrijf- en- twintig jaren die door mij zoo hartelijk afgesmeekte dag mijns levens aanbrak, om te mogen denken, dat wij, na een vierde van eene Eeuw, daarvan een feest zouden mogen vieren. Wat zijn 'er vele van onze tijdgenooten, die lang na ons in het huwelijk traden, of een van beide, of beide reeds weg ... en ondertusschen de goede God heeft ons niet alleen in het leven gespaard, maar welk eene groote mate van gezondheid genieten wij. Nog, nog Maria! zijn de overblijfsels van onze jeugd op ons gelaat zigtbaar, en wij zijn nog niet geheel uit onze portraiten gegroeid, die onze goede vriend van Dijk geschilderd heeft.’ Hier hield hij een oogenblik stil en Maria zeide: ‘Ook die vrolijke vriend, die toen het genoegen van onze bruiloft uitmaakte - is niet meer....’ Lijnslager voerde haar tegen: ‘Meer ... meer vrienden, en onder die ... bovenal ... maar waarom ons op dezen heugelijken dag ondankbaar te bedroeven, dat de zegen dien wij van God genieten, nog niet grooter is. Het lot van sterfelijke menschen op deze wereld, dat geheel uit gedurige afwisseling bestaat, brengt niet meê, dat wij onze ouders, onze vrienden behouden.’ Maria viel hem in: ‘Maar, o die lieve kinderen, welke ons...’ Meer kou zij niet uitbrengen ... en Lijnslager, | |
[pagina 94]
| |
schoon dezelfde aandoeningen in zijne ziel oprezen, onderving haar met een' helderen blik. ‘God, Maria, heeft ons de helft onzer kinderen gelaten, en ... welke brave kinderen. Hoevele zijn 'er niet, dien ook dit zeldzaam geluk te beurt valt, welke dat feest geheel kinderloos moeten vieren; of zich vele verdrietelijkheden en slechtheden van hunne kinderen hebben te herinneren.... Nog eens Maria, laten wij alle verdrietelijkheden ten minste dezen dag vergeten, en ons aan eene dankbare blijdschap in het midden onzer kinderen en vrienden overgeven. Ik merk reeds, dat onze Frederik ijverig in de weer is; en is het hem een streelend genoegen, dat hij van daag onze zilveren bruiloft mag vieren, ik geloof, dat die vreugde vrij wat versterkt wordt, door dat hij het genoegen heeft van Dina van Teylingen, als zijne medespeelnoot, bij die gelegenheid te mogen oppassen.’ Zoo als Lijnslager de deur van zijn slaapvertrek opende, las hij op een Chasinet, dat door de opgaande zon verlicht was, de woorden Liefde en Dankbaarheid, in een' krans van mirten en rozen, en de naamletters van hunne drie kinderen. Lijnslager trad terug, en zeide tegen Maria: ‘Spoedig hier; mijne Bruid! spoedig hier.... Dat is nu slechts voor een begin.’ - Maria was ontroerd op dit gezigt en voerde Maurits toe: ‘Ja wel hebben onze kinderen ons lief ... en al hadden zij het met geene woorden uitgedrukt: ik, ik weet, dat zij het ons in hunne harten hebben.’ Nu beneden gekomen zagen zij, bij het openen van de deur van het vertrek, waar zij gewoonlijk ont- | |
[pagina 95]
| |
beten, hunne kinderen alreeds bij elkander, zelfs had hare dochter de Waal haar kind reeds op den arm - en op eene geestige wijze hield Grietje een mandje met bloemen, in diervoege, als of het de kleine Maurits in zijne handjes had, en liet dus het kleine kind zijnen grootvader en grootmoeder als Bruidegom en Bruid op hun zilveren feest strooijen. Met de gulhartigste vreugde vielen nu Frederik en Willem hunne moeder om den hals en kusten haar, haar hartelijk geluk wenschende, zoo deed ook de Waal, en Grietje kuste haren vader met de zaligste verrukking der vreugde. Zij hadden gezorgd, dat het ontbijt reeds teekens droeg, dat het een voorbereidsel was tot een' buitengewonen vreugdedag. Deze verrassing scheen ook aan Maria aangenaam, en viel zoo bijzonder in den smaak van Lijnslager, dat hij betuigde, dat hij zich moeijelijk kon verbeelden, dat hij dezen dag nog aangenamer zou verrast worden. - Mauritsje was ook in eene zoo goede luim, als of hij waarlijk een denkbeeld had, dat hij door zijne geschiktheid de vreugde van den dag zou kunnen vermeerderen. Alles wat de zaken van het kantoor betrof, waren door Lijnslager en zijn' zoon Frederik zoodanig beschikt, dat zij dezen dag zich geheel aan uitspanning en blijdschap konden overgeven. Met welk een genoegen ontving nu Lijnslager zijn' schoonbroeder van Vliet en zijne vrouw met hunne kinderen bij het aangerigt ontbijt, en, schoon hij zeldzaam een treurige fronsel op het gelaat had, heldere blijdschap straalde nu bij elken blik uit zijne oogen; en even eens al de opgaande zon door hare alles vervrolijkende stralen de geheele natuur met blijd- | |
[pagina 96]
| |
schap bezielt, zoo ook stortte Lijnslager door het hartelijk genoegen, dat zijne oogen uitschitterde, vreugde in allen, die hem omringden. Men was nu zooverre gevorderd met den herbouw van de Lijnbaan, dat het dak van het nieuw gebouw reeds geheel gespannen was - en, schoon zeker het gezigt hiervan eenige oogenblikken eene doorgestane ramp zou herinneren, stelde Lijnslager aan zijne Rotterdamsche vrienden voor, om, daar alle akelige sporen van den brand verdwenen waren, en zich niets dan een nieuw getimmerte vertoonde, dat werk eens te gaan beschouwen, waarin hem bijzonder zijn jongste zoon ondersteunde. Deze had namelijk, omdat ook het baandersvolk op de Lijnbaan een' genoegelijken dag zou hebben, daar eenige vaten bier doen brengen, om dat tevens tot eene fooi te doen strekken aan de metselaars en timmerlieden, welke, juist den vorigen dag, aldaar een' fraaijen meiboom boven het nieuwe dak geplaatst hadden. Toen zij de Lijnbaan in het oog kregen, zagen zij van verre al dien meiboom staan, en daarbij twee kroonen van palm, rijkelijk met zilver en ander gekleurde papieren voorzien, terwijl 'er eenige stukken glaswerk, door den wind bewogen werden, en door het tegen elkander staan de aandacht van vader en moeder Lijnslager, benevens die der naderende bruiloftsgasten, opwekten. Zeer aangenaam werden zij verrast, door het vrolijk en juichende werkvolk, dat, op het gezigt van den Heer Lijnslager en zijn gezelschap, vrolijk begon te zingen. Lijnslager prees zeer het overleg van Willem en vond het uitmuntend wel gepast, dat zijne werklieden, en ook de ambachtsge- | |
[pagina 97]
| |
zellen, die bezig waren met den herbouw van het gedeelte eener trafijk, welke zoolang in zijne familie geweest was, zich betamelijk vrolijk maakten, op den dag, op welken hij de vrijfentwintigjarige gedachtenis van de heugelijkste gebeurtenis zijn levens vierde. - Om die vreugde te vermeerderen, stelde hij, bij het heengaan, aan den meesterknecht nog eenig geld ter hand, om aan allen, bij het vat best bier, dat hun zijn zoon had toegelegd, elk s'avonds eene goede hoeveelheid fijn brood mede te geven, naar de evenredigheid van derzelver huisgezinnen, opdat ook de vrouwen en kinderen eenigzins deelgenooten zijn zouden van de genoegens, die heden zijn hart vervulden. De tijd schoot intusschen te kort, om nog een koopvaardijschip, dat in de laag lag te bezoeken, waarop de Kapitein, door Frederik onderrigt van den vrijfentwintigjarigen trouwdag van Lijnslager, alle vlaggen en wimpels had bijgezet. Evenwel zorgde ook Lijnslager, dat de Kapitein met de manschap, die zich aan boord bevond, zoodanig onthaald werd, dat zij mede met een vrolijk hart het feest van hunnen meester gedachtig waren. - Lijnslager nu met het gezelschap te huis gekomen zijnde, ging van Vliet en zijne vrouw, gelijk ook van Teylingen met vrouw en dochter weder naar hunne vertrekken, om zich tegen het naderende bruiloss-feest aan te kleeden. - De Waal met zijne vrouw en kind waren reeds vooraf naar huis vertrokken. Ook Lijnslager en zijne vrouw - gelijk ook Frederik en Willem trokken nu hunne beste kleederen aan, terwijl de tafel geheel in orde geschikt werd. Toen Lijnslager gekleed was, ging | |
[pagina 98]
| |
hij zijne kantoorbedienden bezoeken; ook had hij zijne pakhuisknechts op het kantoor doen komen, en aan elk van hun reikte hij, naar evenredigheid, een geschenk in geld uit, hun vrijheid gevende, om zich daarmede dien dag te vermaken, of 'er zoodanig ander gebruik van te maken, als hun het aangenaamst wezen zou. Middelerwijl had Maria aan hare twee dienstboden ieder een geschenk in zilver gegeven - en daardoor ook derzelver harten op den toon van vrolijkheid en dankbaarheid gestemd, welke dien geheelen dag als met duidelijke letters op hare aangezigten te lezen waren. Het Feestuur was nu daar, en Lijnslager begaf zich met zijne bruid naar de zaal daartoe ingerigt. Even als over vrijfentwintig jaren zaten zij, schoon gedeeltelijk door andere personen omgeven, het gezelschap der genoodigde gasten te verwachten, die door hunne zoons werden ingeleid. Evenwel brak Lijnslager zeer spoedig, toen de vrienden en vriendinnen binnen gekomen waren, de stijve stratelijkheid af, en een algemeen genoegelijke vriendenkout der genoodigden greep plaats; terwijl onder de jongere lieden een onschuldig spelletje om klein geld gespeeld werd. De avond vloog voorbij met eene onbegrijpelijke snelheid. Bovenal verkortte ook het zingen den tijd, en Dina van Teylingen liet zich door de bruid verbidden, om eens alleen te zingen, vooral daar Lijnslager beloofde, dat zijn Grietje dan zich ook wel eens op de harp zou laten hooren. Aan den disch heerschte reeds een ongemeene vreugde, en bovenal bewonderden Lijnslager en zijne vrouw de gepaste zinnebeelden, die alle zinspelende | |
[pagina 99]
| |
op den handel en het bedrijf van Maurits, welke, als de steunpilaren van een' tempel, waarin het vrijfentwintig jaar huisselijk geluk afgebeeld was, voor hen stonden: terwijl alle deze sieraden opgehelderd waren door korte toepasselijke gedichten. - Nog meer waren zij te vreden, toen zij vernamen, dat alles van de uitvinding van hun' zoon Frederik was. Vondel, die mede onder de genoodigde gasten zich liet vinden, (want, schoon al vast in jaren klimmende, liet hij zich zeldzaam tot een vrolijk vriendenfeest vergeefs noodigen,) verzekerde Lijnslager, dat 'er eene beknoptheid en geestigheid in de bijschriften plaats had, die hem voor het vernuft van Frederik borg stonden. Toen de maaltijd tot zekere hoogte gevorderd was, las ook Frederik een Dichtstuk, bij de gelegenheid van dit vrijfentwintigjarig huwelijksfeest zijner ouderen voor, waarin zich mede zeer vele vonken van Dichterlijk vernuft vertoonden, doch waarin het gevoel van het welgeplaatste kinderhart nog den boventoon had. Tranen van aandoening rolden langs de wangen van Maria, Lijnslager was geheel verrukking - en riep Vondel toe, die op een' goeden afstand zat: ‘Wat zegt gij 'er van vader Vondel?’ ‘Niets mijn vriend Lijnslager,’ antwoordde deze, ‘niets, dan dat, als jonge lieden met zulke stukken op de baan komen, oude knapen, die, zoo als ik, een besneeuwd hoofd hebben, schromen zouden, om de hunne voor den dag te halen...’ ‘Gij zijt toch nooit zeer bloode geweest,’ voerde Lijnslager hem te gemoet, en verzocht hem, om zijn gedicht voor te lezen. - ‘Eerst de gezondheid van uw' | |
[pagina 100]
| |
zoon,’ zeide Vondel, en schonk zijn glas ten boorde toe vol.... ‘En dan zal ik misschien meer moed hebben, en gladder lezen....’ En nu liet zich Vondel, op zijnen gewonen geestigen en edelen trant hooren, het krachtige en vrolijke op eene zoo eigenaardige wijze onder één mengende, dat zoo wel oud als jong, met de gespannenste aandacht, luisterde naar de geestige wending van gedachten, en verrukt was over de levendigheid der beelden, elkander zoo natuurlijk afwisselende. Vooral had hij niet vergeten, om aan het slot van het gedicht, het jonge Mauritsje te gedenken, en daardoor de harten van den jeugdigen grootvader en grootmoeder nog hooger op den toon van dankbaarheid en vreugde te stemmen. - 'Er ging een groot gejuich op, toen Vondel zijn vers geëindigd had, en eene hartelijke dankbetuiging van Lijnslager en Maria verzekerde Vondel, dat de ingestelde dronk op de gezondheid van den Dichter meer dan eene loutere pligtpleging was. 'Er volgden, vooral naar de zeden van dien tijd, nog eenige verzen, en schoon het een meer kenmerken dan het ander droeg van aanleg en geoefendheid in de Dichtkunst, in alle straalde eene ongemeene hartelijkheid door. - Toen deze gedichten gelezen waren, liet Lijnslager door de twee dienstboden eene bedekte mande binnenbrengen. - En nu reikte Maria aan hare dochter de Waal een dozijn zilveren lepels en vorken over - benevens een zilveren kinderbel voor haar Mauritsje. - En aan ieder der zonen een half dozijn zilveren lepels en vorken; op welke met letters de gelegenheid vermeld was, bij welke zij dezelve ten | |
[pagina 101]
| |
geschenke ontvingen. ‘Gij behoort echter,’ zeide zij, ‘niet te duchten, dat gij te kort zult komen Frederik en Willem, omdat gij de helft minder krijgt dan uwe zuster. Zoodra gij in uw huishouden gezeten zijt, zal u dit worden aangevuld.’ - Frederik wierp een' zijdelingschen blik op Dina van Teylingen. Deze, naar het schijnt, denzelven zeer wel begrijpende, sloeg hare oogen neder, en een bevallig blos versierde haar, zoover hare hals zigtbaar was. - ‘En,’ voegde Lijnslager 'er bij, ‘om alle de dischgenooten, die mede de zilveren bruiloft hebben bijgewoond, eene gedachtenis van deze voor mij en mijne lieve Maria allerheugelijkste gebeurtenis te schenken, heb ik (en hier haalde hij een' zak met zilveren penningen voor den dag) deze penningen laten schroeven, en verzoek mijn' zoon Willem, dat hij aan elk van de aanzittende gasten een' derzelve uitreikt ... men zie meer op de bedoeling dan op de waarde...’ En nu gaf Willem aan elk der gasten een' penning af. Aan de eene zijde vertoonden zich behalve de wapens van Lijnslager en van Vliet een huwelijks altaar, op het welk het getal van XXV in loofwerk geslingerd was - twee duisjes zaten op een' nog frisschen tak, beladen met drie bloeijende rozen, en een klein knoppend roosje. In het midden las men: Daar zoo de liefde viel, smolt liefde ziel in ziel. - En op de keerzijde las men alleen: Ter gedachtenis van de Zilveren Bruiloft van Maurits Lijnslager en Maria van Vliet, gevierd te Amsterdam den ..... Algemeene dankbetuiging volgde - en elk was uitstekend te vreden over dit verrassend geschenk en oogen- | |
[pagina 102]
| |
blikkelijk zeide vader Vondel, met de zilveren medaille in de handen: ‘God, schenker aller goede gaven,
God, die der vromen huizen bouwt
Wil 't echtgeluk van deze braven,
Wier heil ons oog verrukt aanschouwt,
Het vierde van eene Eeuw nog staven.
Dan wordt deez' zilvren penning goud.’
‘Amen,’ zeide Lijnslager, ‘zeg ik op uwe bede ... maar die zeldzaamheid is te groot, dan dat ik dezelve bijna hopen durf. - Zoo het intusschen Gods wil is, Maria ...’ - en hier omhelsde en kuste hij haar niet eene hartelijkheid, die aandoening in aller harten veroorzaakte. Algemeen was de vreugde, die zoo bij den Bruidegom en Bruid, als bij de overige gasten heerschte, maar niemands hart was vergenoegder en opgeruimder dan dat van Frederik, wien de blijdschap bij elk woord ter lippen afvloeide, en ten oogen uitschitterde, daar hij het geluk had, van in Dina van Teylingen, dat meisje, waarop zijn hart zoozeer gesteld was, juist die voortreffelijke hoedanigheden, die liefderijke goedaardigheid van hart nog meer ontwikkeld aan te treffen, welke, eenige maanden geleden', zijn hart reeds betooverd hadden. Hij bespeurde ook duidelijk, dat zij verwijderd was van alles, wat naar preutschheid zweemt, en dat hij ook in hare oogen niet ongevallig was. Immers, zij gaf, zooveel het aan een meisje betaamde, blijken van het genoegen, dat zij in zijnen omgang ontdekte. | |
[pagina 103]
| |
Zij verzocht hem om een afschrift van het gedicht, dat hij, bij gelegenheid van de Zilveren Bruiloft zijner ouderen, had voorgelezen, hem verzekerende, dat dit haar getroffen had. Lijnslager kon niet nalaten, om zoo aan den Bruiloftsmaaltijd, als buiten dien acht te geven, op het gedrag van zijn' zoon Frederik omtrent Dientje. Dit overtuigde hem volkomen, dat 'er in het hart van Frederik eene opregte en ernstige liefde voor het meisje plaats had, en daar hij in haar zoodanige eigenschappen meende te ontdekken, welke zeer geschikt waren, om het genoegen en het geluk van zijn' zoon te bevorderen, nam hij den dag na de zilveren bruiloft waar, om met van Teylingen en deszelfs vrouw alleen zijnde, op zijn' gewonen gulhartigen toon, over die genegenheid van zijnen zoon te spreken. Zij hadden, bragt hij hun onder het oog, zij hadden zoowel als hij kunnen opmerken, hoe zijn zoon Frederik, bij uitstekendheid en in het oog vallend veel werk van hunne dochter Dina maakte. Zij vereenigde in zijne oogen ook zoovele aangename vrouwelijke hoedanigheden, dat het niet wel anders kon, of een jongen, die heldere oogen in het hoofd en een gevoelig hart had, moest 'er diep door getroffen zijn. Hij wist wel, dat zij beide nog jong waren en vooral hunne dochter. Maar hij hield zich echter overtuigd, dat het bij zijn' zoon geene voorbijvliegende, maar zeer hartelijke en gevestigde genegenheid was. Hij sprak vlak voor de vuist, en het geluk van zijn' zoon ging hem zeer ernstig ter harte. Zoo het nu was, dat 'er bij zijn' vriend van Teylingen, of zijne vrouw wezenlijke hinderpalen gevonden werden, die het vol- | |
[pagina 104]
| |
strekt ongeraden maakten, dat ter eeniger tijd Frederik en Dina een paar werden, of zoo zij gewigtige bedenkingen tegen denzelven hadden; dan zou hij oordeelen, dat het nu de regte tijd ware, dat hij zijn' zoon met al den ernst van een' liefhebbend vader een en ander onder het oog bragt, ten einde hij alle pogingen aanwendde, om eene neiging te onderdrukken, die, zoo dezelve nog grooter krachten kreeg, van nadeelige gevolgen voor zijn ligchaam en ziel zou kunnen worden: ja misschien voor Dina zelve. - Het eerste oogenblik zwegen van Teylingen en Dorothea, en waren door dit zoo plotseling gedaan verzoek als uit het veld geslagen. Zij zagen elkander aan - en eindelijk zeide van Teylingen: Lijnslager! ik heb 'er mijne vrouw niet over kunnen spreken, en dus tegen het geen ik zeg, zal zij misschien met veel reden wat hebben in te brengen. Indien onze Dina ouder ware en het zelfde aanzoek geschiedde door u voor uwen zoon, en hadden de jonge lieden wezenlijk eene gezette genegenheid voor elkander, dan zou ik geen oogenblik zwarigheid maken, om met u over die zaak in vollen ernst te spreken, maar Dina is nog zoo jong, gelijk gij zelf bekent.’ Dorothea. Behalve dat het mij smartelijk vallen zou, mijne eenige dochter van mij zoo ver gescheiden te zien, stem ik volkomen in met hetgeen mijn man zegt. Wat zou zij, naauwelijks de kinderlijke jaren ontwassen, zich nu reeds aan de zwarigheden van het huwelijk bloot stellen, en geen genot hoegenaamd van het aangenaamste tijdperk van het vrouwelijk leven hebben! | |
[pagina 105]
| |
Lijnslager. Nu het oogmerk was niet, om dat stuk zoo geweldig voort te zetten, maar, daar ik weet, hoe mijn Frederik zijn hart op Dina gezet heeft, wenschte ik alleen te weten, of 'er misschien bij u redenen plaats hadden, waarom gij mijn' zoon Frederik met eenigen afkeer beschouwde, of gij ook iets in zijne manieren vondt, of in zijne zeden iets, dat u zoodanig tegenstond, dat gij het pligtmatig zoudt oordeelen, om, indien hij zich, den eenen of anderen tijd, verstoutte, u om de hand van uwe dochter te vragen, hem dan oogenblikkelijk af te wijzen. Dorothea. Kom Lijnslager! Laten wij als oude gulhartige vrienden spreken, die het 'er niet op toeleggen, om elkander te verschalken, of op het woord te vatten. Uw openhartig verzoek geschiedt uit eene wezenlijke zucht voor het geluk van uwen zoon Frederik. Wil ik u nu eens zeggen, wat ik van hem denk... ik hoop maar, dat mijn van Teylingen 'er niet jaloersch over worden zal, maar ik vind hem dan een' regt lieven jongen, en, schoon ik niet weet, hoe of mijne Dina over hem denkt, ik zou het haar geheel niet kwalijk nemen, als zij behagen in hem vond. Zie Lijnslager, zoo is mijn gevoelen over uw' zoon... maar ik wenschte zoo gaarne, dat hij het nog wat uitstelde, om bepaaldelijk haar met vrijerij lastig te vallen. Mij dunkt, gij merkt, dat wij geene ongunstige gedachten omtrent uw' zoon koesteren, om, zoo hij door den tijd zich eens aanmeldde, zeer te vreezen, dat hij onheusch voor het hoofd zou gestooten worden. Wij moesten de zaak nu zonder nadere afspraak nog eens laten, zoo als zij is. | |
[pagina 106]
| |
Van Teylingen. Ja, ja Doortje! wij denken over de geheele zaak eenstemmig, en ik geloof, dat Lijnslager zich overtuigd houdt, dat wij als opregte vrienden over het stuk spreken, zonder de achterhoudendheid, welke onder minder goede bekenden en vrienden, bij soortgelijke gelegenheid, plaats zou hebben. Gij hoort genoeg, Lijnslager! dat wij, schoon wij onze Dina nog te jong achten, om zich tot eenig bijzonder voorwerp te bepalen, echter 'er verre afzijn, dat wij partij van uwen zoon zijn. Ik beloof u, laat u dit genoeg gezegd zijn, dat wanneer uw zoon Frederik door den tijd bij mij aanzoek doet, om over mijne dochter te mogen verkeeren, hij dan eene voorspraak vinden zal in het hart van een' man, die aan deszelfs vader onder eene oneindige verpligting ligt, als die door zijn eigen leven in gevaar te stellen, het mijne gered heeft. Lijnslager. Spreek daar niet van. Dat is lang voorbij - en meer dan dubbeld aan mij vergolden ... en wat het groote stuk betreft, ik zou het onbescheiden achten, zoo ik bij vrienden, welke zoo openhartig en gul over de geheele zaak spreken, nader aandrang wilde gebruiken. Ik houde mij ook dit oogenblik volkomen te vreden met het geen gij gezegd hebt, en ben ten uiterste verheugd over de gunstige gedachten, welke gij omtrent mijnen Frederik koestert; en zoo het vaderlijk hart eens hoogmoedig zijn mag, ik geloof, dat hij die gunstige gedachten verdient, ja dat hij, zoo gij hem nader kennen leert, u geheel niet uit de hand zal vallen. Lijnslager liet geenszins na, om zijne Maria, zooras mogelijk, te verheugen met haar den inhoud | |
[pagina 107]
| |
van dit gesprek mede te deelen, die ook zich daaruit van de allezins gunstige gevoelens van van Teylingen en zijne huisvrouw wegens hunnen Frederik verzekerd hield. Eerlang vertrokken nu ook de Rotterdamsche vrienden, die ter bijwoning van de zilveren bruiloft te Amsterdam waren gekomen; en met hun vertrok ook zij, die door haar bevallige aanminnigheden het genoegen en de vreugde van Frederik had uitgemaakt. Het eenige, dat hem, behalve de aangename herdenking van alle de met haar gehouden gesprekken, na haar vertrek, opbeurde, was de herinnering, hoe Dina was getroffen geweest, toen hij haar, bij den laatsten vaarwelkus, in het rijtuig hielp. Lijnslager, die meer en meer ontdekte, hoe het hart van zijn' zoon aan Dina gehecht was, en hoe hij, schoon niet vervallende tot mijmeringen van eenen lafhartigen jongeling, echter somtijds blijken gaf van eene meerdere verstrooijing, dan anders zijn geval was, oordeelde het best, hem ten minste van verre eenige wenken te geven, uit het gesprek, dat hij met de ouders van Dina gehouden had, dat zoo hij zich ter eeniger tijd bij hen vervoegde, hij niet te duchten had voor eene stugge afwijzing, ja hoe hij zich verzekerd hield, dat zij zelfs gunstige gedachten ten zijnen aanzien koesterden. ‘En dit,’ voegde Lijnslager 'er met veel nadruk bij: ‘Frederik! dit moet u, daar het u past nog eenigen tijd geduld te oefenen, bovenal aanzetten, om te blijven volharden in dat hupsch en goed gedrag, het welk gij altijd gehouden hebt, en het welk het beste middel zijn zal, om u de achting waardig | |
[pagina 108]
| |
te doen blijven van uwe Dina, en om u eens op het naauwst aan haar verbonden te zien.’ |
|