| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Schoon over het algemeen Lijnslager zeer gelukkig was in zijnen koophandel en in al het bedrijf, dat hij ter hand nam, somtijds echter deelde hij ook in die schaden, zonder welke geen handel van eenige uitgebreidheid kan gedreven worden. Met gelijkmoedigheid, zijnen geest meer en meer eigen wordende, onderging hij altijd dezelve, en kon zelfs niet lijden, dat 'er op zijn kantoor vele woorden over vielen. Als zijn zoon Frederik, bij den eenen of anderen slag, zich nu en dan beklaagde, stuitte hij dien klaagtoon, en zeide met eenen grimlach: ‘Kooplieden, die niet tegen hunne schade kunnen, zouden beter doen, dat zij liever van daag als morgen den handel vaarwel zeiden, en, zoo zij niet het een of ander ambtje konden krijgen, dan hun geld in 'sLands Obligatien belegden, om van dien bepaalden maar zekeren stuiver als renteniers te leven.’ Lijnslager had ook het rad van avontuur des koophandels in zijne ongestadige bewegingen zoo dikwijls zien keeren en wenden, dat hij noch deszelfs voorspoedigen gang betrouwde, noch zich over deszelfs tegenspoedigen loop angstig bekommerde. De voorvaderlijke Lijnbaan, schoon ook degelijk aan hare schaden en lasten onderworpen, was echter een vaster winst gevende Trafijk, daar de toenemende bloei van den Koophandel en zeevaart steeds meer en meer schepen noodzakelijk maakte, welke
| |
| |
alle onmisbaar van touwwerk moesten voorzien worden. Hij had, schoon hij beide zijne zonen bij den handel optrok, vooral aan den jongsten het toezigt op de Lijnbaan, opgedragen. Zij hadden juist eene groote kommissie van eenige kabeltouwen voor Oostzeevaarders gekregen - en men had een' grooter voorraad van hennip en gemaakt touw, dan, zoolang de Lijnbaan gestaan had, ooit bij dezelve geweest was. 's Avonds op het kantoor zittende met beide zijne zonen, nadat de bedienden vertrokken waren, hoorde hij Frederik klagen over verscheidene nadeelige posten van onderscheidene reederijen, doch Willem, die de Lijnbaan onder zijn bestuur had, juichen over derzelver ten uiterst voordeeligen stand - en, hoe dezelve, met minder hoofdbrekens, zekere winsten aanbragt. ‘Van daag hebben wij nog een kabeltouw van twintig duim diameter gemaakt,’ zeide Willem ‘het is een touwtje, dat wat houden kan; nu het heeft ook dikwijls veel te lijden. En morgen zal 'er weêr een dergelijk aan moeten ... als het zoo voortgaat, is 'er, eer het jaar half om is, geen spiertje hennep meer bij de Baan te vinden.’ Frederik verhaalde op zijne beurt van de groote slagen, die 'er toch somtijds op een' beursgang te doen waren. Lijnslager smaakte groot genoegen in deze vriendelijke geschillen zijner zonen, die niet wel van een' ernstigen aard konden worden, daar de winsten zoowel van het een als het ander in hetzelfde kantoor vielen. Men had lagchende over tafel nog eens gesproken over de voorkeur, die men te geven had aan den handel boven de trafijken, of omgekeerd. Maria merkte zeer zedig hier bij aan, dat immers
| |
| |
zoowel het een als het ander op zijn' tijd voordeelen aanbragt, en dat het een, zoowel als het ander, door God gezegend wordende, strekken kon, om op eene eerlijke wijze een ruim bestaan aan eene geheele familie te geven. Zij voerde dit aan, omdat haar jongste zoon Willem, welke altijd zeer sterk op zijn stuk stond, met eene vrij hevige drift toen op sommige niet gelukkig geslaagde ondernemingen van Frederik afgaf. Vader Lijnslager was zelfs genoodzaakt, om meer of min tusschen beide te komen met vaderlijk gezag, ten einde het verschil niet heviger worden zou, hen herinnerende, dat zij immers nooit gewoon waren, om over tafel te spreken van zaken tot het kantoor betrekkelijk, zoo min als op het kantoor over zaken, die de tafel raakten.
Zoodra zij merkten, dat hun verschil aan hunne ouders onaangenaam was, hielden zij op, want schoon beide reeds lang der kindschheid ontwassen, achtten zij het pligtmatig nooit iets te doen, waardoor zij hunne ouders zelfs in het geringste mishaagden: Lijnslager vreesde echter somtijds, of niet, wanneer hij kwam te vallen, het verschil van gevoelens en van aard van beide de zonen gelegenheid geven zou, dat het kantoor van Lijnslager gesplitst raakte. Hij konde die gedachten dezen avond voor zijne Maria niet verbergen - en zelfs hield hem dezelve nog eene geruime poos bezig, toen hij te bed gegaan was, en wel tot zoolang, dat hij in slaap stortte.
Waarschijnlijk zou 'er echter over dit verschil niet verder zijn gedacht geworden, indien niet een bijzonder voorval hetzelve onuitwischbaar diep in het geheugen geprent had. Lijnslager namelijk had naau- | |
| |
welijks een uur gerust geslapen, toen 'er met een zoo onbesuisd geweld op de voordeur van zijn huis geslagen werd, dat hij en zijne Maria en het geheel gezin met grooten schrik ontwaakten. Oogenblikkelijk sprong Lijnslager het bed uit, en naauwelijks had hij het venster opengestooten, of op eene zeer ruwe wijze schreeuwde men hem toe: ‘'Er is brand - 'er is brand in de Lijnbaan de blaauwe Arend!’ Naauwelijks kon Lijnslager zichzelven gelooven, en meende het eerste oogenblik, dat hij misschien nog vol van de denkbeelden, waarmede hij in slaap gevallen was, door een' droom misleid werd - doch de herhaalde verzekering, dat zij reeds een half uur gebrand had, en dat het geheele teerhuis reeds in ligte laaije vlam stond, ontnam hem die twijfeling, terwijl Maria nog op haar bed liggende al te duidelijk ook dit droevig gerucht verstaande, een' gil van schrik gaf ... waarop beide de zoons in hun vertrek kwamen stormen, welke ook, binnen weinige oogenblikken, de schrikkelijke oorzaak van deze zoo onzachte ontwaking vernamen. Lijnslager, schoon het eerste oogenblik zeer ontzet, spande op het volgende alle pogingen in, om zoo bedaard te zijn als mogelijk. Zijne eerste zorg was, om zijne zoo fel geschrikte Maria en beide zijne zoons tegen de nadeelige gevolgen daarvan eene goede hoeveelheid drinken te geven. ‘Wat moeten wij doen? wat moeten wij doen? vader!’ was de vraag van beiden. ‘Oogenblikkelijk onze kleederen aanschieten en naar den brand gaan,’ was zijn antwoord, ‘en als wij daar zijn, zien, of 'er nog het een of ander te redden is.’ ‘Ik hoop toch.’ zeide Maria met eene bevende
| |
| |
stem, ‘ik hoop toch, dat gij u op geene gevaarlijke plaatsen wagen zult.’ ‘Dat beloof ik u,’ zeide Lijnslager... ‘Het doet mij in mijn hart leed, dat eene zoo kostbare en voordeelige Trafijk, waaraan mijne voorouders hunne opkomst te danken hebben gehad, eene prooi der vlam is, maar zijt gerust, Maria! ik zal dit ongeluk niet vergrooten, door mij of onze zoons aan eenig wezenlijk gevaar bloot te stellen. De slag ligt 'er toe, geheel buiten onze schuld... maar het is pligt, onvermijdelijke pligt, dat wij 'er ons heen begeven.’
Naauwelijks was Lijnslager met zijne zoons de deur uit, of hij ontdekte reeds aan den gloed, die zich aan de lucht vertoonde, naar die streek, waar zijne Lijnbaan gelegen was, dat het berigt maar al te zeer overeenstomstig met de waarheid zou zijn. En het leed maar weinige oogenblikken, of het eenstemmig straatgerucht verzekerde dit meer en meer. Lijnslager sprak zeer weinig en gaf alleen aan zijne zonen den raad, om zich, zoo zij niet gekend werden, niet te ontdekken, voor dat zij aan den brand zouden gekomen zijn, dewijl dit tot niets zou kunnen strekken, dan alleen, om zich door niets beteekenende vragen en nutteloos beklag in het vervorderen van hunnen weg belemmerd te zien. Onbekend naderden zij dus al vast het ijsselijk tooneel der verwoesting. - Hoe nader zij kwamen, hoe vreesselijker de vuurgloed werd, en, op eene zekere hoogte gekomen, zagen zij de vlammen oprijzen, en vreesselijk in de dikke wolken rook, die de teer opgaf, heen en weder spelen. Groote brandende vuurklompen,
| |
| |
die duidelijk brandende bossen hennep bleken te zijn, gevolgd door een' verschrikkelijken stroom van duizende vonken, zweefden door de lucht. Men hoorde reeds van verre het ijsselijk en verward gejoel des volks. Lijnslager en zijne zonen zagen, stom van droefheid, en bevende van ontroering dit tooneel aan, en bijna zou hemzelv' de moed ontzonken zijn, om verder voort te treden, ja beide zijne zonen fluisterden hem dit bijkans gelijktijdig in; maar hij zeide: ‘Neen! wij moeten 'er bij zijn. 't Zou lafhartig zijn terug te keeren; wij zien nu toch, hoe groot de ellende is - meer dan alles weg, kan het niet, en schoon de slag zwaar is, wij zijn 'er niet geheel meê bedorven...’ Zoo sprekende ging hij weder voort, en bij het huis van den meesterknecht der Lijnbaan gekomen zijnde, vroeg hij vrijheid aan den Officier der Burgerij, die daar de wacht had, om door te mogen gaan met zijne zoons. Deze hem herkennende begon op het oogenblik hem te bekladen... ‘Laat ons maar in stilte door, zonder eenigen omslag te maken,’ zeide hij. - En nu trad Lijnslager in het huis van den Meesterknecht, dat op een' kleinen afstand van de baan verwijderd was. Nu zag hij, dat 'er nog een geheel groot magazijn met touw, en twee pakhuizen met hennep door de vlam onaangestoken waren, maar hoe dat men meer zich toelegde, om het zoo fel brandende teerhuis en een pakhuis met hennep, dat in ligte laaije vlam stond, te blusschen, dan om het niet aangestokene te behouden. Oogenblikkelijk begaf hij zich nu naar eenige der opzigters van de brandspuiten, en hen, die het bestuur hadden over de brandemmers, die
| |
| |
van hand tot hand werden aangereikt. Hij bedankte hen zeer voor de vlijt, die zij aanwendden, om het brandend gebouw te blusschen, maar gaf te kennen, dat hij geloofde, dat alle pogingen van dien aard vruchteloos waren, omdat de vlam volkomen meester was. Hij bad hen dus ten allerernstigste, om een gedeelte der spuiten en der emmers te bezigen, om de vlam het overslaan te beletten tot het nog onaangestoken gedeelte. Hij gaf zijn' zoon Willem last, om aan de Brandmeesters al die plaatselijke onderrigting te geven van de ligging der gedeelten, waar het kostbaarste touwwerk lag, opdat zij bijzonder hunne popingen aanwendden, om dat te bewaren. Zijn' zoon Frederik verzocht hij, om oogenblikkelijk naar zijne moeder terug te keeren, en haar te berigten, dat ten minste nog wel een gedeelte behouden blijven zou, en om hetzelfde geruststellende berigt aan zijn' broeder en zuster de Waal te brengen; doch bij de laatste vooral voorzigtig, zoo zij nog niets van den brand wisten, omdat het anders een en nadeeligen invloed op zijne zuster zou kunnen hebben. Naauwelijks had Lijnslager dit een en ander aan zijne zoons verzocht, of hij zag in de radelooste en wanhopigste gestalte den meesterknecht, die nu verstaan had, dat Lijnslager met zijne zoons aan de lijnbaan gekomen was, hem naderen. Schrik, angst, en vertwijfeling waren op het gelaat van den man met de levendigste verwen geschilderd... Spreken kon hij niet ... toen hij Lijnslager zag, en zijne houding kon niet anders geweest zijn, al had hij met eigen handen de Lijnbaan in brand gestoken... Lijnslager vergat, voor eenige oogenblikken door de ijsse- | |
| |
lijke vervoering, waarin de man zich bevond, het akelig tooneel van den nabij zijnden brand. Plotseling stortte de meesterknecht voor hem op den grond neder, met eene woeste drift greep hij deszelfs handen, zeggende, met afgebroken woorden: ‘Medelijden ... medelijden ... met een' ongelukkig man,... en vader van ... acht kinderen...’ ‘Bedaar’ zeide Lijnslager. ‘Rijs op ... rijs op ... bedaar ... denk niet, dat ik geen medelijden met u hebben zal, omdat mij dit ongeluk treft ... maar waar zijn uwe vrouw en kinderen? Ik ben uw huis doorgekomen, en ik heb 'er geene levendige ziel in ontdekt...’ ‘Zoo als ik den brand vernam...’ zeide hij bevende, ‘zijn zij genoegzaam zonder kleêren uit het huis gevlugt ... mijne vrouw in hare hangende haren had twee kinderen op hare armen. God weet, waar zij gebleven zijn! Geloof mij, zoo waar ik leef ... ik ben onschuldig aan den brand...’ ‘Wie beschuidigt u?’ zeide Lijnslager, ‘het komt niet in mij op, dat gij schuld aan den brand hebt. Maar waarom stelt, gij u zoo lafhartig aan, waarom zijt gij met uwe, vrouw en kinderen niet in huis gebleven? Ga heen - gij zijt geheel buiten staat, om hier van eenigen wezenlijken dienst te zijn. Ga daarom zoeken, waar uwe vrouw en kinderen gebleven zijn, en zorg, dat gij u doet aderlaten, opdat de ellendige, toestand, waarin gij zijt, niet nog van erger gevolgen voor u worde.’ Inmiddels zag Lijnslager met veel genoegen, hoe verscheiden van de baandersgasten zeer ijverig bezig waren, zonder dat zij wisten, dat Lijnslager van hunne trouw en ijver
| |
| |
ooggetuige was, in het helpen blusschen en afweren van de vlammen. Hij zag met ijzing 'er een zitten op een' afbrandenden balk van eene der schuren, en niet dan duim voor duim terugwijken voor de vlam, die hij wederstand bood met het uitstorten van de hem snel toegereikte brandemmers, daar de toenmalige brandspuiten niet in staat waren, om het water tot die hoogte en in die wendingen op te voeren, als dertig jaren later, de verdienstelijke Amsterdamsche Burger van der Heiden uitgevonden heeft, tot eene zoo groote beveiliging en nut van de eigendommen zijner medeburgeren. Willem kwam nu weder bij zijn' vader met berigt, hoe hij nu alle die plaatsen had aangewezen, welke zijn vader oordeelde, dat nog beveiligd konden worden, en dat men besloten had, om een groot gedeelte van het brandend gebouw, dat toch onuitbluschbaar was, met brandhaken, die reeds aangevoerd werden, omver te halen. Lijnslager was weinige oogenblikken daarna getuige, hoe, met groot geweld, een gebouw, door zijnen grootvader gesticht, ter voorkoming van erger, met brandhaken werd omver gerukt - hij voelde den grond rondom zich daveren, en schrikte voor de afgrijsselijke kolom rook, vuur en vonken, die onmiddellijk na dezen slag opstegen, en den donkeren nacht in eenen ijsselijken dag herschiepen. Hoe getroffen Lijnslager was door dit schouwspel, dat hem zulk een' verbazenden schat kostte, daar de geheele Lijnbaan hem alleen toekwam, echter was de hoogste wensch van zijne menschlievende ziel, dat 'er toch geen dier menschen, welke hunne krachten met zooveel ijver tot het stuiten van de vlam, en tot het behoud van het eigendom
| |
| |
van een' ander inspanden, in de minste mate zichmogten kwetsen of beschadigen. Dit was ook zijn voornaamst en eerst onderzoek, toen hij twee der brandmeesters sprak, onder welker aanvoering de geweldige maatregel was uitgevoerd geworden. Na nog eenigen tijd vertoefd te hebben, zag hij tot zijne vreugde, dat zich de vlam niet verder verspreidde, en zijn zoon Willem bragt hem ook berigt, dat men waarschijnlijk het magazijn met nieuw touwwerk en de twee pakhuizen met hennep behouden zou. Hij verzocht hem verder, om, zooveel mogelijk te onthouden, welke lieden zich bijzonder uitmuntend ijverig en kloek betoond hebben, en nog betoonden bij het blusschen der vlam. Tegen het aanbreken van den dag was 'er nog wel eenige smeulende puin, en van tijd tot tijd vlogen 'er nog wel vlammen tusschen de bergen half verbrande hennep en touwwerk uit, maar Lijnslager vond het niet langer noodzakelijk, om bij de Lijnbaan blijven. Hij liet 'er zijn' zoon Willem, en onder diens order stelde hij verscheiden baandersgasten, om toezigt te houden over dat geen, hetwelk door de vlam gespaard was, terwijl hem de wachthebbende Officier beloofde allen bijstand te zullen bieden, en al dat toezigt te houden, dat ter verdere beveiliging noodig was; terwijl Lijnslager hem verzocht, om uit zijnen naam zijnen hartelijken dank te betuigen aan de kompagniën, die zoo trouw bijstand geboden, en gezorgd hadden, dat geene boosaardige menschen zich van de oogenblikken van verwarring bedienden, om hunne roofzucht te verzadigen; met bijvoeging, dat hij zorg zou dragen, dat der manschap van zijnenwege een vrolijke dag op de
| |
| |
eene of andere wijze, ten blijke van zijne erkentenis, zou gegeven worden.
Lijnslager keerde nu naar zijne Maria weder, die, schoon door Frederik eenigzins gerust gesteld, echter zeer te vreden was, toen zij haar man onbeschadigd zag terugkeeren. Zij kende hem en wist, hoe hij, als het 'er op aankwam, zeer onversaagd was, en, schoon misschien het toenemen zijner jaren hem beveiligen mogt voor iets te ondernemen, dat hij den naam van stoutheid, doch een ander van roekeloosheid geven zou, durfde zij zich niet volkomen zeker genoeg op die zwakke berekening verlaten. Lijnslager vond zijn zoon en dochter de Waal bij zijne vrouw, en verstond met veel genoegen, dat Frederik hun op eene zoo zachte en langzame wijze het ongeluk van den brand had bekend gemaakt, dat zijne Grietje niet den geringsten schrik daarvan ondervonden had. De Waal beklaagde hem zeer over het hem bejegend ongeluk. ‘'t Is zeker een zeer slechte nacht voor mit geweest,’ antwoordde Lijnslager. ‘Weinig dacht ik, toen ik gister avond te bedde ging, dat ik voor het opgaan der zon zoo vele duizenden zou verloren hebben: maar het zal best zijn, dat wij den moed niet opgeven. Heeft God toegelaten, dat mij, buiten mijne schuld, deze schade is overgekomen; ook zonder mijn toedoen, kan Hij mij weder zegenen. Ik verheug mij, dat, zoo veel ik weet, geen enkel mensch bij die gelegenheid, door zich voor het behoud van mijn eigendom te wagen, eenig letsel bejegend is. Ik maak mij alleen ongerust over het lot van de vrouw van onzen Meesterknecht.’ ‘Met alle
| |
| |
hare kinderen is die reeds hier geweest en ook haar man...’ gaf Maria ten antwoord... ‘Ik heb, omdat zij zooveel ontsteltenis veroorzaakten, hen verzocht, dat zij zich weder naar hun huis zouden begeven, dat toch niet afgebrand was, en dat zij zonder kinderen weder zouden komen, als zij wat bedaarder van geest waren.’ Lijnslager betuigde zijne vreugde, dat 'er dus, zoo ver hem bekend was, door het ongeluk aan zijn eigendom bejegend, geene ramp aan eenig mensch was overgekomen. 't Deed hem intusschen ook zeer leed van het werkvolk, dat gewoon van de hand in de tand te leven, door het gedeeltelijk afbranden der Lijnbaan zich nu van hun wekelijksch gewin voor een' geruimen tijd zou verstoken zien, schoon hij nog dienzelfden dag reeds door zijn' timmerman en metselaar onmiddellijk liet opnemen, op welk eene wijze zij ten spoedigste en zoo onkostelijk, als met de deugdzaamheid van het werk bestaanbaar was, in plaats van het afgebrande, een nieuw gebouw, met het daarbij behoorende, zouden kunnen optrekken. Nooit was hij gewoon, om, als hij zich overtuigd hield, met eerlijke lieden te doen te hebben, lang te dralen, of bij groote zaken op kleinigheden te zien, die somtijds anders brave werklieden ook bedacht maken op het zoeken van vonden, om zooveel doenlijk zich voor laag wantrouwen en onaardige beknibbelingen schadeloos te stellen. Daarenboven had Lijnslager in alle zijne bedrijven eene vaardigheid en beknoptheid, die hem, bij zijn helder begrip van zaken, binnen weinige uren op zulke gewigtige stukken besluiten deed, waarover lieden van een traag gestel verschei- | |
| |
dene dagen zouden gepeinsd hebben. Hij was het dus zeer spoedig met de werkbazen eens over den nieuwen aanleg, nadat zij hem, zoo naauwkeurig mogelijk, eene berekening der kosten, tot den herbouw noodzakelijk, hadden opgegeven, en hij gaf last, om, zoodra de puin van het afgebrande gedeelte was weggeruimd, onmiddellijk eenen aanvang met de herstelling van het gebouw te maken.
Inmiddels was den morgen, die op dezen nootlottigen nacht volgde, aan zijn kantoor een brief uit Italie ontvangen, die het berigt behelsde van de gelukkige aankomst van twee rijk beladen koopvaarders, door zijn kantoor uitgerust, van welke reeds tijdingen verspreid waren, als of zij in handen der zeeroovers gevallen waren. Toen Lijnslager op het kantoor kwam, stelde hem Frederik de brieven in handen, zeggende: ‘Deze tijding vergoedt ten minste eenigermate de dezen nacht geleden schaden.’ ‘Dit is zoo Frederik,’ zeide Lijnslager, ‘en 't was immers mogelijk geweest, dat die beide schepen ook in de kaars gevlogen waren.’
Frederik. En tot welke uitstekende prijzen zijn al de goederen verkocht! Waarlijk ik geloof, dat broeder Willem nu toch erkennen zou, dat die zoo hagchelijke koophandel in staat is, om als het ware in één oogenblik eene schade aan onze aanzienlijke trafijk geleden te vergoeden, waartoe een trafijk als de Lijnbaan misschien jaren zou moeten gedreven worden. Wie weet nu buiten ons kantoor, dat de waarlijk zoo groote schade, dezen nacht, door het verbranden van een gedeelte der Lijnbaan geleden, genoegzaam door deze gelukkig geslaagde onderne- | |
| |
ming vergoed is. Ik houd het, wat ook Willem spreken mag, met de zeevaart en koophandel. Daarmede kan men toch onbekrompen slagen doen, daar de trafijk in vergelijking altijd kruipende voortgaat, en, treft dezelve eens eene wezenlijke geduchte ramp, zoo als dezen nacht onze Lijnbaan, jaren bij jaren lang, tijd behoeft, om zich weder op te beuren.
Lijnslager. Ik geef het u gaarne gewonnen, dat de koophandel, van dien kant beschouwd, en vooral in het tegenwoordig oogenblik eene zeer bekoorlijke zijde heeft, maar gij zult mij toch ook toestaan, dat een toeval, zoo als dezen afgeloopen nacht de Lijnbaan bejegend is, eene zeldzaamheid is - en, behalve het onontbeerlijke van soortgelijke trafijken, zult gij mij moeten toestemmen, dat het aantal van onze medeburgers en stadgenooten, die men door eene trafijk aan brood helpt, oneindig grooter is, dan door het drijven van den uitgebreidsten handel. - Ik hoor ondertusschen met uitstekend genoegen u als een' jong koopman zoo spreken, maar ik moet u toch bij dezen waarschuwen, dat, indien gij, met verachting der trafijken, dit stelsel te verre dreeft, gij vervallen zoudt tot dat gebrek, hetwelk bij sommige kooplieden plaats vindt, dat zij namelijk, zonder te denken aan den grooten hoop van hunne medeburgers, die in eene lage klasse zich geplaatst vinden, louter als op zich zels staande wezens leven en zich vergenoegen met het drijven van den handel, die alsdan wel eenige overeenkomst heeft met eene soort van spel, dat grove winsten aanbrengt, hetwelk alleen aan den speler en eenige, die het met hem in het geheim eens zijn, voordeelen aanbrengt. - Eene tra- | |
| |
fijk integendeel, als zij op eene edelmoedige wijze gedreven wordt (want ik weet wel, dat 'er ook vele trafijkanten gevonden worden, die zich niet schamen, om van het zweet en bloed hunner werklieden te leven) verspreidt algemeene voordeelen over de maatschappij - althans het is voor mij altijd een streelend denkbeeld, als ik in'de Lijnbaan mij bevind, dat bijna sedert eene eeuw door mijne voorouders en nu door mij aan een zoo groot getal brave burgers gelegenheid is gegeven, om op eene eerlijke wijze en nuttig zijnde voor de geheele maatschappij, hun dagelijks brood in tamelijke ruimte te kunnen winnen. o Mijn Frederik! ik kan u het genoegen niet uitdrukken, dat ik gevoel, wanneer ik die grijsaards nog in de baan bezig zie, welke ik als een kind en jongeling zijnde daar als mannen in den bloei van hun leven, en als tijdgenooten van mijn' vader gekend heb ... ik lees dikwerf, als ik met hun spreek, het genoegen uit hunne oogen, daar zij wederkeerig in mij en in uw' broeder Willem de afstammelingen zien van den man, wiens bestuur hun van jongs af in dezelfde Lijnbaan het levensonderhoud verschaft heeft. Ik bid u daarom, Frederik, spaar nu toch uw' broeder, en laat de groote winst, die wij zeker door de behouden aankomst dier twee schepen, en den buitengewoon voordeeligen verkoop der ladingen behaald hebben, geenszins door u worden voorgedragen, als eene soort van triomf van den koophandel op de trafijken. Het zou mij in het geheel onuitsprekelijk aangenaam zijn, zoo gij, den aard van uw' broeder kennende, hem maar stil in zijnen kring liet bewegen, en gij u geheel tot het drijven van den handel bepalende, alle pogingen aanwendde,
| |
| |
om het kantoor van Lijnslager in stand te houden, en althans geene oorzaak te geven, dat de Lijnbaan van hetzelve werd afgezonderd.
‘Dat beloof ik u vader,’ zeide Frederik: terwijl zij spraken kwam zijn broeder Willem in het kantoor, en gaf aan zijnen vader de lijst over van die personen, welke bijzonder hadden uitgemunt, en dat hij ook zooveel mogelijk hunne woonplaatsen had opgespoord. Lijnslager deed nog, dienzelfden dag, al de baandersgasten, die zich voortreffelijke gekweten hadden, om zooveel mogelijk toch het gebouw der trafijk te behouden, bij zich komen. Hij begon met een eenigzins scherp onderzoek naar de oorzaak van den brand, en onderhield bijzonder die, welke in het teerhuis gewerkt hadden. Schoon hij zich weinig van dit onderzoek beloofde, deed hij dit, om hen diep in te prenten, om in het vervolg met de naauwstlettende aandacht acht te geven, en op de voorzigtigste wijze met de brandstoffen om te gaan. Hij gaf hun te verstaan, dat hij besloten had, om het afgebrande gedeelte van de Lijnbaan weder op te bouwen, en dus de zaak niet te laten varen; maar deed hen duidelijk gevoelen, dat, ingevalle zulk een ongeluk ten tweedemaal plaats had, al was dan zelfs de schade kleiner dan de tegenwoordige, zulks hem zeker den lust benemen zou, om eene trafijk voort te zetten, bij welke hij door de onvoorzigtigheid van zijne werklieden aan zulke groote schade was blootgesteld. Het ontbrak, gelijk het zich ligt begrijpen laat, geenszins aan verontschuldigingen en verzekeringen, dat 'er alle behoorlijke zorg, zoowel voor vuur als licht, gedragen was, en ook
| |
| |
niet aan beloften om in het vervolg de uiterste zorg te zullen dragen. - ‘Ik zal u dan allen,’ zeide Lijnslager, ‘voor onschuldig houden, daar ik geen oogenblik twijfel, of niemand van u allen is althans schuldig aan eenig moedwillig verzuim van pligt. Het spijt mij hartelijk, dat gij en uwe huisgezinnen nu eenigen tijd zult moeten lijden door het ongelukkig toeval, dat het werk althans eene geruime poos zal doen stilstaan. Ik heb met zeer veel genoegen gezien, hoe ijverig gij in de weer geweest zijt, en u niet ontzaagt gezondheid en leven te wagen, om van mijne Lijnbaan zooveel mogelijk te bewaren. Ik schrijf ook voor een gedeelte het aan u toe, dat zij niet geheel door de vlam is vernield geworden; mijn' zoon Willem heb ik dus eenig geld in handen gesteld, om gelijkelijk onder u te verdeelen; schoon dat u zeker niet geheel schadeloos stellen zal voor hetgeen gij lijden zult bij het stilstaan van de Lijnbaan, kan het u echter overtuigen van mijne genegenheid tot u - en hoe wel te vreden ik ben over de vlijt, die gij betoond hebt in het helpen blusschen van den brand.’
Terwijl Lijnslager dit sprak, was 'er een van de baandersgasten, die zigtbaar getroffen was, en wel die, welken hij zelf in het bijzonder had opgemerkt, als zich aan het grootste gevaar blootstellende. Toen hij hun aanzeî, om naar het kantoor te gaan, om daar het geld van zijn' zoon Willem te ontvangen, bleef deze staan, en Lijnslager hem ziende aarzelen, om te vertrekken, vroeg hem, of hij uit hoofde van zijne zoo bij uitstekendheid bewezene dien- | |
| |
sten, misschien aanspraak maakte op eene grootere belooning dan de overige. - ‘Een enkel woord, mijn Heer!’ zeide de man met eene bevende stem, terwijl hij doodelijk bleek werd. ‘Gaarne,’ antwoordde Lijnslager, ‘wat hebt gij te zeggen...’ ‘Och mijn Heer!’ ging gij voort, zich aan een' der stoelen vasthoudende, omdat hem de knieën onder het ligchaam beefden... ‘Och mijn Heer! Ik moet niet meêdeelen in hetgeen gij aan de anderen hebt toegelegd.’ ‘Waarom niet? ...’ vroeg Lijnslager, ‘Mij dunkt gij mogt wel een dubbel deel hebben ... of denkt gij, dat ik u niet op dien afbrandenden balk heb zien zitten... Die zijt gij immers geweest?’ ‘Ja! ja!’ zeide hij ... ‘Die ben ... ik ... geweest ...’ ‘En waarom,’ vroeg Lijnslager, met verwondering, ‘en waarom zoudt gij dan niet ten minste met de overige deelen? ...’ ‘Omdat ... omdat ...’ hernam hij met toenemende ontsteltenis... ‘Omdat ik ... het niet verdiend heb ... o God! ... mijn Heer! ik kan ... ik mag ... het niet aannemen...’ ‘Zeg mij daarvan dan de reden ...’ voerde hem Lijnslager met vrij wat drift tegen... ‘Ja ... ik moet, ik moet het u zeggen ...’ was het antwoord, want ik zou eene zonde voor God doen, als ik een' zoo goeden meester bedroog ... maar bedenk, dat ik eene vrouw en zes nog jonge kinderen heb... Och! mijn Heer! ... Ik ... ik ... heb ... de schuld ... dat de Lijnbaan verbrand is...’ Nu deinsde Lijnslager achter uit... ‘Gij zijt de oorzaak ...’ zeide hij... ‘Nu moet gij u nader verklaren... Gij hebt altijd een naarstig en getrouw werkman ge- | |
| |
weest ... en hebt gij nu moedwillig ... moedwillig...’ ‘Moedwillig ...’ barstte daarop de man uit, terwijl de tranen uit zijne oogen liepen, en hij naauwelijks spreken kon ... ‘Moedwillig ... neen! daar beware mij God voor ... maar ik had verscheiden nachten reeds gewerkt en was af door al het nachtbraken... Maar ik heb ... och ik herinnerde het mij ... zoo als ik hoorde, dat 'er brand was in de Lijnbaan ... ik heb ... toen ik heenging, vergeten, om de lamp, die in het teerhuis boven den eest hing, uit te doen... Ik was de laatste, die uit het teerhuis ging ... niemand ... niemand ... heeft 'er schuld ... dan ik...’
Lijnslager bleef eenige oogenblikken in gedachten - zag, met groote deernis, den doodelijken angst, waarin de ongelukkige, maar eerlijke, man zich bevond, en vroeg hem: ‘Wel nu! wat zoudt gij, als gij u eens in mijne plaats stelt, wat zoudt gij met zoodanig een' knecht doen?’ ‘Ik weet het niet,’ zeide de man, die, als een strafschuldige, uit den mond van Lijnslager zijn vonnis afwachtte. ‘Dan weet ik het,’ hernam Lijnslager, ‘dan weet ik het gelukkig ... uwe fout is groot ... zeer groot geweest, en kost mij ettelijke duizenden ... maar ik houd u voor een' eerlijk en braaf man... Ik vergeef u uwe verregaande onvoorzigtigheid ... en zal u in mijnen dienst houden.’ - Nu wilde de man voor hem op zijne knieën vallen, maar Lijnslager, op zulke uiterlijke bewijzen van vernedering niet gesteld, hield hem tegen, zeggende: ‘Het past den eenen mensch niet, dat hij voor den anderen knielt. Gode alleen komt die eer toe. Maak
| |
| |
staat, dat ik van hetgeen gij mij gezegd hebt, een volstrekt geheim maken zal. Bedaar dus - en opdat 'er geen het minste vermoeden op u vallen zal, moet gij terstond mede bij mijn' zoon gaan, en het u toegelegd aandeel aannemen...’ ‘o’ Zeide de man, die door de edelmoedigheid van Lijnslager als verpletterd was, ‘o hoe zal ik dit met een gerust geweten kunnen doen.’ ‘Omdat ik het begeer,’ antwoordde Lijnslager. ‘En nu geen woord meer hierover ... of ik zou ontevreden op u kunnen worden...’ Zoo sprekende verliet hem Lijnslager, en de diep getroffen man, te huis gekomen, kon niet nalaten aan zijne vrouw alles te verhalen, toen hunne kinderen te bed gegaan waren, en met tranen baden zij God, dat Hij hunnen braven Meester nog lang in het leven sparen en hem tiendubbeld de schade, die hij den vorigen nacht geleden had, vergoeden mogt.
Geheel anders gedroeg zich Lijnslager tegen den Meesterknecht, die in het huis bij de Lijnbaan woonde, en zich zoo lafhartig had gedragen: want zijn mannelijk en rustig hart had een' diepgaanden afkeer van alles, wat naar lafhartigheid zweemde. Toen deze bij hem gekomen was, en op nieuw verschooning en vergiffenis gevraagd had, zeide Lijnslager op een' vrij straffen toon: ‘Zoo ik mij niet overtuigd hield, dat gij zelf een te groote bloodaard zijt, om groot kwaad te doen, zou ik bijna gelooven, dat gij mijne Lijnbaan in brand gestoken hadt; gij hebt mij nu reeds meer dan vijf-en-twintig jaren gekend, en ik geloof niet, dat gij mij bebeschuldigen kunt, dat ik mij ooit jegens u of ie- | |
| |
mand van de Lijnbaan onbillijk gedragen heb. Ik kan het mij althans niet herinneren.... Uw gedrag van gister nacht jegens mij gehouden, als of ik iemand was, die aan een' onschuldig man een ongeluk wreken zou, dat mij door een toeval overkwam, heeft mij slecht bevallen.... En, als het 'er op aankomt, als een oud wijf te kermen en te janken, zonder de handen uit de mouw te steken, heeft mij zoo tegengestaan, dat, als het niet om uwe vrouw en kinderen was, ik u zeer zeker af zou zetten als Meesterknecht van mijne Lijnbaan. Draag zorg, dat ik nooit weer iets dergelijks van u bespeur, of het zou 'er nog op kunnen loopen. Ga nu maar uit mijne oogen ... en spreek geen enkel woord.’ - Lijnslager liet nu ook aan die weinige personen, welke hem nog bekend werden, als bijzonder vlijtig te zijn geweest bij den brand, kleine geschenken uitdeelen, terwijl Maria buiten zijn weten de armste, en met de grootste huishoudens bezwaarde lieden, die aan de baan nu niet konden werken, in het geheim liet ondersteunen.
|
|