Het leven van Maurits Lijnslager
(1808)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
bleef in een' zeer slechten staat; verscheiden pezen van dezelve zouden zeker verstijfd wezen, en de Chirurgijn was wel te vreden, toen hij het zoo verre meester was, dat hij de Waal verzekerde, dat 'er geene afzetting der hand zou behoeven te geschieden. Frederik bezocht hem zeer getrouw en kon niet nalaten op te merken, dat dit ongeluk, hetwelk de Waal noodzaakte stil t'huis te zitten, waardoor hij veel tijds tot overpeinzing en lezen had, op zijnen geest eene zeer gunstige uitwerking veroorzaakte. Het was namelijk het middel, om hem op zijnen verkeerden weg te doen stilstaan. De Waal zag, door een oogenblikkelijk toeval, dat gelaat, welks bevallig voorkomen hem niet onbekend kon zijn, geheel geschonden, en zijn anders zoo vlug ligchaam, op welks krachten hij dwaasselijk genoeg zich veel liet voorstaan, verminkt: ja dikwerf rees in zijn' geest de zeer ernstige gedachte op, of niet, als het met die afgrijsselijke wond aan zijne hand ten slimste mogt loopen, heel spoedig zijne rol op deze wereld ten einde zijn zou. De bedenkingen, die Frederik van tijd tot tijd, bij het zien der ellenden van zijnen vriend in zijne vertroostende gesprekken mengde, waren hem nu blijkbaar welkom, en hij was 'er zeer verre af, om met het ernstige, gelijk voorheen, den spot te drijven. Frederik liet niet na aan vader Lijnslager daarvan verslag te doen, hem te kennen gevende, dat hij nu hoop begon te krijgen, dat zijn vriend de Waal, zoo God hem in het leven spaarde, een geheel ander mensch zou worden, en juist die verkeerde eigenschappen verliezen, welke hem zoo zeer tegen de borst waren. ‘Ik hoop het,’ | |
[pagina 50]
| |
zeide Lijnslager, ‘om des jongmans wil, want het kwam mij voor, dat hij al vrij wat van het goede spoor af was ... maar, o mijn Frederik! als hij weder hersteld is, dan vrees ik, dat hij zeer spoedig terug zal keeren tot zijne vorige losheid. Ik heb 'er meer gekend, die door zware rampen van ziekte of tegenspoed getroffen een' waarachtigen afkeer kregen of betuigden tegen hunne losse beginsels of slordig levensgedrag, maar die, als de tegenspoed ophield, of de gezondheid wederkwam, allengskens, ja somtijds al vrij plotseling tot hun vorig gedrag terugkeerden, en als 't ware zich schenen te bevlijtigen, om de geleden schade weder in te halen.’ Frederik. Waarlijk, vader! gij hebt te slechte gedachten van de Waal. Lijnslager. Ik ken hem veel te weinig, dan dat ik te slechte gedachten van hem voeden zou; maar ik spreek, zoo als mij de ondervinding geleerd heeft. Het kan zijn, dat de Waal tot de gelukkige uitzonderingen behoort, en ik zal mij zeer verheugen, als dit harde middel strekt, om een' jongeling van zooveel aanleg voor de maatschappij en zichzelven te behouden. Frederik. In waarheid, vader! ik geloof, dat zijn vader en moeder zelve veel schuld hebben, dat de Waal zoo geworden is. Zij hebben, hoe lief zij hem hebben, als hun eenig kind, beide alles gedaan, wat maar dienen kon, om hem als 't ware een' afkeer van het goede te doen krijgen. Tijdig en ontijdig, en wel meest het laatste, vielen zij hem met allerhande zoogenaamde vrome en godsdienstige aan- | |
[pagina 51]
| |
merkingen lastig. Schoon zij hem alles goeds gunnen, zouden zij gaarne zien, dat hij zoo weinig gezelschap zag, als zij zelve. Zijne vader verlangt van hem, dat hij zoo weinig uitspanningen neemt, als hij - en zijne moeder zou gaarne hebben, dat hij bijna nooit een' kerkgang oversloeg. Hij heeft mij nog onlangs verhaald, dat zij hem zelfs het lezen van de Boeken van den Ridder Cats niet hadden toegestaan - en welk een ellendig leven 'er lag, als hij sprak van naar den Schouwburg te gaan. Eindelijk had hij in eens het besluit genomen, om, zoo als hij het noemt, het 'er over heen te zetten. Dit was van gevolg geweest, dat hij, alle teugels wegsmijtende, zich aan eene zoo wilde levenswijze had overgegeven. Ja, vader! hij heeft mij onlangs betuigd, dat hem zelfs de omgang met mij zeer dikwijls veel te stil en te bepaald was, en dat hij meermalen op het punt geweest was, om met mij te breken; zoo niet zeker iets hem had teruggehouden. Lijnslager. Dat iets laat zich ligt raden, Frederik, dat was zeker de zin, dien hij in uwe zuster heeft ... maar ik verheug mij, dat ook dat ongelukkig toeval, hetwelk hem bejegend is, gestrekt heeft, om voor eene geruime poos eene verkeering af te breken, die ik duchtte, dat nadeelig voor Grietjes rust zou geworden zijn: want, Frederik, ik houd uwe zuster voor een te goed meisjs, om de vrouw te worden van een' man van zulke losse beginsels als de Waal... En deze tusschenpoos heeft haar nu waarschijnlijk eenige afleiding gegeven; althans ik hoop, dat zij hare zinnen van hem zal kunnen aftrekken, | |
[pagina 52]
| |
ja ik merk, dat zij reeds als 'er van hem gesproken wordt, minder ontroerd is. Frederik. Maar, vader! zoudt gij dan denken, dat de Waal, als hij herstelt, ook zoo gereedelijk van haar zal afzien... o Ik wenschte, dat gij hem eens over Grietje hoorde spreken, Ik geloof bijna, dat zijne geheele ziel geene andere gedachte heeft dan mijne zuster. Lijnslager. Ik hoop toch niet, dat gij u als tusschenspreker tusschen hem en uwe zuster gebruiken laat. Frederik. o Neen! zijt daar gerust op: behalve dat ik dit voor zeer onvoegelijk houde, en ik de gevolgen niet voor mijne rekening zou willen hebben, zou ik denken, dat ik mij omtrent u en mijne moeder niet gedroeg, zoo als gij met regt van mij zoudt kunnen verlangen. Gij weet, vader, ik ben vrolijk en geheel geen knijzer, maar over zulke soort van zaken denk ik zeer teêr. Laatst zocht de Waal mij te bewegen, om een klein briefje aan Grietje mede te nemen, maar ik heb hem toen zoo duchtig beet genomen, dat hij mij waarschijnlijk nooit weêr met zoodanig een verzoek zal lastig vallen. Hij vroeg mij, of ik dacht, dat 'er dan iets. kwaads in dat briefje stond, daar ik zeker moest overtuigd zijn, dat hij de eerlijkste gevoelens omtrent mijne zuster koesterde. Ik gaf hem te kennen, dat ik dit gaarne wilde gelooven, maar dat ik geenszins genegen was, om mij in eenen geheimen minnehandel tusschen hem en mijne zuster te mengen, dat ik het hem voor ditmaal vergaf, maar zoo hij nog eenmaal eene poging deed, om mij tot den besteller van zijne minnebrieven van mijne | |
[pagina 53]
| |
zuster te maken, ik hem dan niet langer met mijne bezoeken lastig vallen zou. Ik had nog al meêlijden met den armen jongen, want het schrijven van dat briefje, hoe kort het was, had hem verbazend veel moeite en pijn gekost. Het waren de eerste letters, betuigde hij, die hij geschreven had na de kwetsuur; maar toen in zekere drift het briefje openende, smeet hij het naar mij toe, zeggende: ‘Zie daar, ergdenkend mensch! wat ik geschreven heb, lees het zelf.’ Ik zeide, dat ik niet te stellen had met den inhoud van dat briefje, en dat ik 'er ook niet nieuwsgierig naar was. En toen las hij het mij zelf voor. Het behelsde, zoo als ik wel verwacht had, een treurig beklag, dat hij nu reeds sedert ruim zes weken verstoken geweest was, van haar te zien of te spreken, dat hij nooit van haar iets hoorde, dan door mij; en dan zoo eenige wenschen, dat zij hem toch niet vergeten zou, schoon hij vreesde, dat juist die gelegenheid door anderen zou worden waargenomen, enz. enz... Kortom, ik zeide niets op dat briefje. Lijnslager. Gij hebt in alles zoo gehandeld, dat ik ten uiterste over u te vreden ben, en ik kan niet meerder van u vorderen. Het heeft mij ondertusschen alles behalve gerust gesteld omtrent uwe zuster, want ik houd de Waal voor een' ondernemenden knaap... En die zijn de gevaarlijkste voor een meisje... Hoe het zij, Frederik, wij zullen moeten afwachten, welke pogingen de Waal zal aanwenden, wanneer hij hersteld zal zijn. Lijnslager verzuimde echter niet, om aan zijne Maria het gesprek met zijn' zoon gehouden mede te | |
[pagina 54]
| |
deelen, haar verzoekende, dat zij zoo naauwkeurig mogelijk mogelijk toch letten bleef op hare lieve dochter, wier tijdelijk ja eeuwig geluk afhangen kon van de nadere betrekking tot een' jongeling, dien hij zoo geheel anders zou wenschen, als hij ooit zijn schoonzoon zou moeten worden. Maria had met al de liefde en zorg van het moederlijke hart acht gegeven, wat 'er in de ziel van hare dochter omging. Schoon zij zoo weinig mogelijk van de Waal sprak, was het echter onvermijdelijk, of van tijd tot tijd maakte zijn toestand een gedeelte van het gesprek uit, en Maria, dit ook niet op eene gedwongene wijze willende ontwijken, had dan wel eens kleine pogingen aangewend, om te beproeven, of zij ook in staat was, om haar denkbeelden in te boezemen, geschikt, om de voorkeuze, welke zij vreesde, dat Grietje in haar hart aan den jongeling gaf, te verzwakken of te doen verdwijnen. Zoo poogde zij dit eens, daar Frederik verhaald had, hoe deszelfs aangezigt, schoon herstellende, echter altijd zeer zigtbare sporen zou blijven dragen van het ongeluk, 'er bijvoegende, hoe dit hem in den weg zou staan, daar hij toch gewoon was zijn hof zoo zeer bij de jonge juffrouwen te maken. Grietje zweeg op deze aanmerking, maar liet na eene poos volgen: ‘'t Is toch gelukkig, dat de Waal geen meisje is, want een meisje zou zulk een ongeluk deerlijk misvormen.... Maar bij een' jongen komt het op geen enkele streek of plek aan.’ Maria zeide, dat zij ook het verlies van zijne eene hand, of liever dat derzelver gebruik zeer gering zou zijn, voor een veel grooter ongeluk hield. ‘Gelukkig nog,’ zeide | |
[pagina 55]
| |
Grietje, ‘dat de Waal zijne regterhand tot zijn' wil behouden heeft, dat is toch die hand, waarvan men den meesten dienst heeft en men hoopt immers nog, dat de andere ook te regt zal komen.’ ‘'t Kan misschien strekken,’ zeide Maria op een' ander tijd, ‘om de Waal, die mij toch buitensporig wild toescheen, tot bedaren te brengen.’ ‘'t Is dan toch wel,’ merkte hare dochter aan, ‘een hard een zeer hard middel.’ In het kort, Maria gevoelde zeer duidelijk, dat 'er bij hare dochter eene vooringenomenheid ten voordeele van de Waal bleef plaats hebben, die niet gemakkelijk zou worden weggenomen, althans niet, wanneer men zich op eene hevige wijze en eenigermate gestreng daar tegen aankantte. Na drie maanden was eindelijk de Waal in zooverre van zijne wonden genezen, dat hij het wagen durfde op straat te komen, en een van zijne eerste uitgangen bestond in het geven van een bezoek aan de familie van Lijnslager. Niet weinig ontzette Grietje van zijn aangezigt, daar het aanmerkelijk veranderd was, en wel zoo, dat de lidteekens zeker nimmer geheel vergroeijen zouden, en hij van een' zeer schoonen jongeling verre beneden het middelmatige gedaald was. Ook had zijn geest eenigermate geleden. Dat luchtig schertsende en die stoute verzekerende toon waren veel verminderd. Hij verpijnde zich wel, om zoo vrolijk te zijn, als hij kon, en om het ongemak, dat hij geleden had, en nog leed, want zijne linkerhand was nog verre van hersteld, te verkleinen en te verbloemen, maar hij ontdekte veel te duidelijk, om niet al, hetgeen hij | |
[pagina 56]
| |
van zijne vorige luim nog overig had, bijna geheel te verliezen, met welk een oog hem Grietje beschouwde. Niettegenstaande de meer dan gewone vriendelijkheid van Maria, welke een innerlijk medelijden met hem gevoelde, daar zij niet alleen de overblijfsels van het ongeluk, dat hem getroffen had, beschouwde, maar zich voorstelde, hoeveel de jongeling had moeten lijden, eer hij nog zoo verre hersteld was, als hij hen nu bezocht; niettegenstaande, dat Lijnslager hem mede ten minzaamste ontmoette, en met alle hartelijkheid met zijne zoo ver gevorderde herstelling geluk wenschte, welk een en ander hem, vóór het geval, ten uiterste aangenaam geweest zou zijn, namen zijne somberheid en stilte, als hij het oog op Grietje wierp, meer toe dan af, en hij gevoelde, dat het afzigtige in zijne gedaante grooter uitwerking op haar deed, dan hij zich had voorgesteld. Hij bespeurde zeer klaar, dat dezelfde gezegden nu uit zijnen mond minder invloed hadden, dan voor dat hij door het noodlottig toeval misvormd was. Evenwel schreef de Waal meer af op rekening van verkoeling, dan in waarheid plaats had, en hetgeen eigenlijk op die van droefheid had moeten gesteld worden, welke Grietje gevoelde over zijnen staat, en die zij om verscheiden redenen verkropte. Willem was uit de Rijp nu teruggekomen, waar hij den winter bij Leeghwater had doorgebragt, en daar dezelve geheel niet zwaar geweest was, had hij gelegenheid gehad, om ook nu en dan de Landmeetkunst in praktijk te oefenen, terwijl hij de verbazendste vorderingen in de Meetkunst gemaakt | |
[pagina 57]
| |
had, en ook zich tot een' vrij hoogen trap in de Stuurmanskunst had geoefend. Deze vond nu, dat de Waal oneindig beter was, om mede om te gaan, dan voor dat hem dit ongeluk bejegende, en bood hem aan, om, daar hij toch nog vooreerst meestal het huis zou moeten houden, hem eenige onderrigting te geven in de gronden dier wetenschap, welke hij als eene zoo aangename en nuttige uitspanning aanmerkte. De Waal nam dit gereedelijk aan en geraakte dus meer en meer met beide de zonen van Lijnslager in verkeering. Wijsselijk begreep hij, dat hij, zooveel aan uiterlijk voorkomen verloren hebbende, 'er zich nu op toe moest leggen, om door wezenlijke innerlijke voortreffelijkheden dit zooveel mogelijk te vergoeden. De meer en meer verzwakkende toestand van zijnen vader, die van tijd tot tijd zwaarder en zwaarder toevallen van beroerte kreeg, maakte het ook volstrekt noodzakelijk, dat hij, wilde hij de zaak niet te leur zien gaan, daaraan de hand moest houden. Hij sneed ook langzamerhand op raad van de zoons van Lijnslager zijnen omgang af met verscheiden zijner vorige medgezellen, en nam van trap tot trap toe in geschiktheid van manieren en zedigheid van gedrag, terwijl hij de stille hoop bleef koesteren, dat nog eenmaal de beminnelijke Margaretha zijne vrouw zou worden. Eerlang herstelde ook zijne linkerhand in zooverre, dat hij, behalve eene verstijving in eene van derzelver pezen, die geheel tot zijn gebruik had. Lijnslager en zijne vrouw vonden nu geheel geene redenen meer, om de minste zwarigheid te maken in de verkeering van hunne zonen met de | |
[pagina 58]
| |
Waal, die zonder gemaaktheid of huichelarij dagelijks meer en meer blijken gaf van eene hervorming in zijn denkwijze en levensgedrag, die, schoon door een deerlijk toeval veroorzaakt, echter zoo bestendig en van harte was, dat hij daardoor aanspraak had op de hoogachting van alle braven, die de broosheid en zwakheid der menschelijke deugd kennen, en weten, hoe spoedig het jeugdige hart langs den weg ten kwade afglijdt, en hoe steil voor hetzelve het pad van verbetering valt; die juist daarom eene hartelijke liefde koesteren voor zoodanigen, welke, zich uit de strikken der ondeugd en ongodsdienstigheid ontwarrende, opregte pogingen aanwenden, om door eene getrouwe aankleving der deugd een karakter te verkrijgen, geschikt om nuttige burgers op deze wereld te zijn, en zich voortebereiden om eenmaal gelukkige deelgenooten te worden van den staat eener hoogere bestemming. Een zeer natuurlijk gevolg dezer verkeering was, dat Grietje nu ook nader en nader kennis kreeg aan de Waal; zij gewende ook aan de onaangename sporen, die het ongelukkig toeval op zijn aangezigt had achtergelaten. Weldra hernamen zijne geestvermogens hunne vorige bekoorlijkheden, die nu getemperd waren door het meer redelijk gebruik van zijn verstand, en dikwerf de uitdrukkingen behelsden van zijn goed hart. Dit bleek haar bovenal, toen de dood zijnen vader trof en zijne moeder oud en sukkelende achter bleef. Zijne wezenlijke en diepgaande aandoeningen bij die gelegenheid, en de goede oogmerken, die hij ten aanzien zijner moeder aan den dag legde, troffen niet alleen het hart van Griet- | |
[pagina 59]
| |
je, maar ook dat harer ouderen. In het kort, toen ook de moeder van de Waal weldra haren man in het graf gevolgd was, en hij nu dadelijk zich bij Lijnslager om de hand van deszelfs dochter vervoegde, vond deze geene reden, om, zoo zijne dochter geene zwarigheid maakte, hem de verkeering bij haar niet toe staan. Te lang hadden Grietje en de Waal elkander reeds gekend, dan dat 'er een' geruimen tijd noodig was, om de zaak met elkander eens te worden. En schoon Maria wel gaarne gezien had, dat hare dochter een weinig langer gedraald had, met hare toestemming aan de Waal te geven, Lijnslager keurde zulks zeer goed, daar hem bekend was, dat de zaak van de Waal van dien aard was, dat zij deszelfs tegenwoordigheid aan huis noodzakelijk maakte. - De kort geleden dood der beide ouders van de Waal was oorzaak, dat dit Huwelijk niet voegzaam met dien feestelijken luister kon gevierd worden, als anders de omstandigheden van Lijnslager zouden vereischt hebben, en waartoe hij ook, uit hoofde van zijne zucht, om zoodanige gebruiken en plegtigheden der voorouders niet achter de bank te schuiven, wel zou overgeheld hebben. Evenwel niet geheel zonder feestelijke gastmalen werd dit huwelijk voltrokken, en verscheiden van de bloedverwanten van de bruid en bruidegom namen deel aan de bruiloft, die ten huize van Lijnslager gevierd werd. Willem van Vliet en zijne vrouw en twee kinderen waren mede onder de aanzittende gasten. Ook had Lijnslager van Teylingen en zijne Dorothea weten te bewegen, om dit feest bij te wonen. Deze hadden ook hare | |
[pagina 60]
| |
eenige dochter, een meisje van zeventien jaren medegebragt. Bij het groot genoegen, dat Lijnslager en zijne vrouw gevoelden over het huwelijk van hare dochter met een' jongeling, van wien zij nu allen grond hadden, om te verwachten, dat hij haar wezenlijk geluk zou trachten te bevorderen, kwam ook de tegenwoordigheid van de vrienden en vriendinnen hunner jeugd, die eene reeks van aangename herinneringen van onderscheiden aard deden geboren worden, welker herhaling met eene bijzondere hartelijkheid geschiedde, en op eene zoo aandoenlijke wijze, dat het geheugen die dagen als op nieuw beleven deed. Nu zagen de Rotterdamsche vrienden zich reeds van hunne kinderen vergezeld, op de bruiloft van de dochter van Lijnslager; en de oudste zoon van Lijnslager zat met de dochter van van Teylingen als speelnoot aan op die bruiloft. Alle de bekoorlijkheden, waarmede de natuur hare moeder versierd had, en welker sporen zelfs de tijd, anders die vijand der schoonheid, nog bijlang na niet had uitgewischt, blonken nu ook op het gelaat der dochter, en dezelfde levendige geestigheid schitterde door in hare gesprekken. Geen wonder dus, dat ook het hart van Frederik getroffen werd door de jeugdige bevalligheden van eene pas ontluikende schoonheid, die, bij al de gaven van verstand en hart, bekoorlijk was, zonder 'er zelve om te denken, en geestig, zonder zelve te weten, dat zij geestig was. Hij was zoodanig betooverd door hare schoonheden, en zoo bekommerd, dat hij een enkel woord van hare lieve lippen missen zou, dat hij alleen voor haar oog en oor was; zoodanig zelf dat hij als eerste speel- | |
[pagina 61]
| |
noot de gezondheden en verdere dronken instellende, dit veel gebrekkiger verrigtte, dan de Bruidegom de Waal van hem had kunnen verwachten. Evenwel deze, de uitmuntende bekoorlijkheden van Dina van Teylingen ziende, doorgrondde zeer wel de reden, en kon niet nalaten, om ook zijne bruid 'er opmerkzaam op te maken, haar influisterende: ‘Ik geloof, lieve bruid! dat ons huwelijk waarlijk een ander zal voortbrengen, althans uw broêr Frederik is niet weinig getroffen door de bevalligheden van Dientje van Teylingen.’ 't Liep zelfs zoodanig in het oog, dat een der gasten, bij het afloopen van den maaltijd instelde: ‘de eerste aanstaande Bruiloft!’ - Lijnslager, die bemerkte, dat de huisvrouw van Teylingen eenigzins donker begon te zien, gaf op het oogenblik aan dezen dronk eene wending, zeggende: ‘dat is goed gezegd - en daarop noodig ik u aan dit huis over elf maanden.’ - Allen, behalve Maria, zagen hier eenigzins verwonderd van op.... ‘Maar het is niet op eene groene maar 't is op mijne zilveren bruiloft met mijne lieve Maria, die dan invalt, dat ik alle de gasten op deze zelfde plaats noodig, en met welke ik die, zoo de goede God ons het leven spaart, plegtig denk te vieren.’ - Oogenblikkelijk ging 'er een algemeen gejuich op, en Doortje van Teylingen ontfronste op het oogenblik hare trekken in eenen blijden lach, en met eene haar bijzonder eigen vriendelijkheid, voerde zij Maria toe: ‘Gij over elf maanden al vijf- en- twintig jaren getrouwd ... en waarlijk mij dunkt, gij ziet 'er nog uit als eene jonge vrouw. Ik kan mij niet ver- | |
[pagina 62]
| |
beelden, dat wij al zoo opklimmen: want al die jongelut die ik zoo rondom ons zie, blijf ik nog zoo beschouwen als kinderen; en ik denk dikwijls, dat ik stil blijf staan.’ ‘Dat zou’ antwoordde haar Maria, ‘dat zou ik nog al gaarne van u gelooven, maar dat dochtertje van omtrent zeventien jaren, zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, is zij omtrent zoo oud, dat verklapt toch ook, dat gij niet geheel stil staat.’ Frederik nam ondertusschen deze gelegenheid waar, om Dina van Teylingen te verzoeken, dat zij hem zou beloven, als dan weder speelnoot met hem te zijn op de zilveren bruiloft van zijn' vader en moeder. Elizabeth van Vliet luisterde, na den afloop van den bruiloftsdisch, Maria en Dorothea in, dat zij ook voorhadden dat feest te vieren, maar dat zij daarvan gezwegen had, omdat hier vrienden tegenwoordig waren, tot welke zij geene regtstreeksche betrekking hadden; zij nam ondertusschen haar' neef Frederik op zijde, en daar zij zijne vraag aan hare nicht Dina gehoord had, vroeg zij hem, of hij 'er tegen zou hebben, om nog eenige maanden vroeger op hare zilveren bruiloft den post van speelnoot waar te nemen met hare nicht, evenwel onder voorwaarde, dat hij beter op zijn' post paste, dan op deze bruiloft. - Nadat de Rotterdamsche vrienden, die gasten ter bruiloft geweest waren, eenige dagen daarna vertrokken, onderhield Lijnslager zijn' zoon Frederik, die hem eenigzins droefgeestig scheen, over zijne zoo onderscheidende beleefdheden, die hij aan Dina van Teylingen betoond had, en hij was niet | |
[pagina 63]
| |
achterhoudend in zijnen vader gulhartig te belijden, dat hij eene genegenheid voor haar had opgevat zoo groot, als hij niet geloofde voor eene andere te zullen kunnen gevoelen, ‘Zij is nog zeer jong,’ zeide Lijnslager. Frederik, o Vader! dat betert immers elken dag. Lijnslager. Ik ben zeer tegen huwelijken van eenigzins gevorderde jaren; evenwel geloof ik, dat het voor het wederzijdsch geluk beter is, dat ligchaam en geest beide volkomen gevormd zijn. Maar bedenk, dat Dientje van Teylingen nog naauwelijks den ouderdom van zestien jaren bereikt heeft. Frederik. Om nu nog zoo spoedig te trouwen zou ik ook niet volstrekt begeeren, maar het zou mij onuitdrukkelijk bedroeven, als ik haar eenmaal de vrouw van een' ander zou moeten zien.... Lijnslager. Nu alle huwelijken behoeven ook juist zoo spoedig niet geklonken te worden, als tusschen uwe zuster en de Waal heeft plaats gehad. Gij hebt nog rijkelijk den tijd, en zij vooral, om zich in de beslommeringen des huisselijken levens te wikkelen. Ik weet wel, dat gij, zoo u misschien de eerbied niet wederhield, mij met regt zoudt kunnen tegenwerpen, dat ook ik tamelijk vroeg in het huwelijk getreden ben; maar behalve, dat de jaren van uwe moeder nog vrij wat meer waren, dan die van Dientje van Teylingen, heb ik u nooit gezegd, dat gij alle mijne daden u tot een bepaald voorbeeld van navolging moest voorstellen. Gij moet mij echter wel verstaan: ik ben 'er zeer voor, dat gij, zoo gij op den duur behagen vindt in dat meisje, haar blijken | |
[pagina 64]
| |
geeft, dat zij u alles behalve onverschillig is. Ook wil ik niet, dat gij jaren aan jaren met haar verkeeren zult, maar ik zou gaarne, vooral voor het welzijn van het meisje, zien, dat ten minste het huwelijk nog eenigen tijd achterbleef. En zeker zou het u immers gevoelig leed doen, bijaldien gij door een te vroeg huwelijk de welvaart voor het geheele leven van dat bekoorlijk meisje knakte; en indien zulks misschien veroorzaakte, dat eene zoo heerlijke bloem spoedig verwelkte, of reeds voor altijd werd afgemaaid, die, zoo men haar tot behoorlijke rijpheid had laten opgroeijen, jaren lang alle zaligheden van huwelijksgeluk en huwelijksliefde rondom zich verspreid zou hebben. Frederik hoorde met zeer veel aandacht naar dezen wijzen raad van zijnen vader, en, daar hij, hoe bekoord door de ligchamelijke schoonheid der dochter van van Teylingen, eene te zuivere liefde voor haar voedde, dan dat hij het van zich zou kunnen verkrijgen, om iets te ondernemen, dat in de verste gevolgen misschien tot haar nadeel strekken zou, zeide hij zijn' vader hartelijk dank voor deze vermaning, en beloofde zich naar zijnen raad te zullen gedragen, te meer daar Lijnslager hem deed gevoelen, hoe hij genegen was, om alles te doen, wat strekken kon ter bevordering van eene anders zoo in allen opzigte wel geplaatste keuze. |
|