| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Nadat Lijnslager geheel reeds hersteld was, ontving hij eerst het kistje, met de geschenken tot eene aangename welkomt'huis, voor zijne vrouw en kinderen geschikt. Hij had gelukkig zelf den adviesbrief in handen gekregen, zoodat zijn Frederik niet wist, toen het kistje ontvangen werd, wat derzelver inhoud ware. Reeds was de avond gevallen, toen Maurits, nadat de kantoorbedienden vertrokken waren, en nadat hij eenige oogenblikken daar alleen vertoefd had, zijne vrouw en drie kinderen verzocht, om in het kantoor te komen. Daar sloot hij nu het kistje open, en het eerste, dat zich vertoonde, was een uitmuntend gewerkt jagtgeweer van Engelsch maaksel, dat hij in een geweerfabrijk te Londen gekocht had, en tot een welkomt'huis geschikt was voor zijn' zoon Frederik. ‘Daar gij,’ zeide hij, ‘toch een liefhebber van de jagt zijt, heb ik dit geweer, hetwelk zeer uitmuntend in zijne soort is, voor u medegebragt; als gij in het Gooi toekomenden najaar jaagt, kunt gij 'er u van bedienen. Alleen is u de voorzigtigheid bij het gebruik van hetzelve aanbevolen.’ Frederik antwoordde: ‘ik zal het niet tot toekomenden najaar laten liggen, maar nog dezen winter gebruiken, om te zien, of ik niet hier of daar een' eendvogel verschalken kan, en dat zal de zigtbare intrest voor de tafel van mijn' vader zijn.’ - Nu kreeg Lijn- | |
| |
slager een' heerlijken graadboog, mede van Engelsch maakiel, die geschikt was voor zijnen Willem, welke nu gereed stond, om weder naar de Rijp te vertrekken. ‘Gij kunt dien morgen medenemen, Willem,’ zeide hij, ‘en hem door Leeghwater laten beproeven. Ik denk, dat hij zoo naauwkeurig is, als hij 'er ooit een' in zijne handen gehad heeft. Ik heb dien voor u medegebragt, omdat ik, weet, hoe bijzonder uwe liefhebberij zich tot Wiskundige wetenschappen bepaalt.’ Met groote blijdschap en dankbaarheid ontving Willem dit geschenk, dat juist daarom dubbelde waarde bij hem had, omdat hij nu zoo spoedig in staat zou zijn, om deszelfs naauwkeurigheid op den toets te stellen. ‘Voor u mijne Maria! heb ik uit Parijs dit paar fraaije spiegels medegebragt,’ ging Lijnslager voort, ‘van eenen schoonen smaak, zoo als 'er maar weinig in deze Stad, dan misschien bij de allereerste lieden, gevonden worden. In de zaal ter wederzijde van het gedenkteeken voor mijnen vriend Durazzo, verbeeld ik mij, dat zij eene uitmuntende uitwerking zullen doen. Ik verheug mij, dat zij zoo heel en behouden zijn overgekomen.’ Maria ontving vol blijdschap dit geschenk, hetwelk tot geen klein sieraad van hare zaal verstrekken zou. Met eene hartelijke vreugde omhelsde zij haren Lijnslager, en beloofde hem, die spiegels altijd te zullen beschouwen, met een gevoel van dankbaarheid over zijne behouden en tijdige tehuiskomst. ‘Denk niet,’ zeide Maurits tegen Margaretha, al is het kistje bijna ledig, dat ik u vergeten heb. - ‘Neen! Grietje ik weet, dat gij geene vijandin
| |
| |
zijt, van u op te schikken, en als dat niet in het buitensporige loopt, is het aan geen meisje van uwe jaren kwalijk te nemen. Ik heb daarom voor u in dit pakje eenige ellen uitstekende fijne Brusselsche kant voor eenen kraag medegebragt, die ik niet twijfel, of zij zal u wel gevallen, daar zij niet alleen uitnemend sijn, maar allervoortreffelijkst van werk is.’ Een blos bedekte het gelaat van Margaretha en zij was buiten staat, om een woord uit te brengen. Alle waren dankbaar en blijde voor zoo onverwachte geschenken maar zij bovenal. Midden in hare vreugde scheen haar eene vlaag van droefheid te overvallen, althans een vloed van tranen biggelde langs hare wangen. - Lijnslager ontdekte al spoedig, dat deze tranen uit eene andere bron, dan die van dankbaarheid, alleen vloeiden. Hij was 'er altijd bijzonder op gesteld, om zijne kinderen geheel te kennen, en daarom riep hij Margaretha ter zijde en vroeg haar, daar zij een geheim scheen te willen maken van de reden harer tranen, naar derzelver oorzaak. ‘Ik kan immers niet denken, Grietje,’ zeide hij, ‘dat u het geschenk misschien te klein voorkomt. Is dat zoo, zeg het mij dan....’ Nu werd zij geheel overstelpt van droefheid, zoo dat zij naauwelijks kon uitbrengen: ‘Hemel! mijn vader! Hoe kan het in u opkomen, dat ik zoo ondankbaar zou zijn ... neen! mijn vader! mijne tranen worden alleen veroorzaakt door eene gedachte, die in mij oprees’.... ‘Welk eene gedachte’ vroeg Lijnslager met vrij wat nadruk.... ‘o Eene zeer treurige’ antwoordde Margaretha, ‘en die ik te treurig hield, om te
| |
| |
verhalen ... maar zoo gij mij dringt ... mijn vader, ik dacht ... zoo gij eens aan die ziekte onlangs gestorven waart, en wij hadden dan na uwen dood, nog die blijken van uwe hartelijke liefde ontvangen, met welk eene bittere droefheid zouden wij die dan aangezien hebben ... o die gedachte kwam zoo levendig voor mijnen geest en sleepte mij zoo geheel weg, dat ik mij alles, als of her gebeurde, voor mijnen geest stelde....’ ‘'t, Is mij een nieuw blijk,’ zeide Lijnslager, van de hartelijke genegenheid, die gij mij toedraagt, dat zelfs, nu het gevaar geheel voorbij is, alleen de herdenking van de mogelijkheid, dat gi] mij zoudt hebben kunnen verliezen, zulk een' gevoeligen indruk op uwe ziel maakt.... Maar Grietje! hoe lief het mij is, zoo door u bemind te worden, moet ik u toch zeggen, dat ik mij min of meer ongerust maak over eene zoo groote gevoeligheid van gestel. Men heeft, geloof mij, dikwijls genoeg te dragen aan de rampen, die ons dadelijk treffen, wij behoeven ons niet toe te geven, om te denken over die, welke slechts mogelijk zijn, en nog minder over die, welke hadden kunnen komen. Schoon ik geen vriend ben van hardvochtige menschen, en althans in het vrouwelijk karakter de onaandoenlijkheid geen sieraad vind, moet zich echter een meisje van een zoo teeder hart, als het uwe wachten, om, zich daarin toegevende, door weekhartigheid buiten staat te geraken tot het volbrengen van de groote pligten, die ook door de vrouw in dit leven te betrachten zijn. Bedenk eens, Grietje! nu waart gij zoo
| |
| |
aangedaan, op de enkele gedachte, op de voorstelling van de mogelijkheid alleen, dat dit kistje met geschenken, na mijnen dood, had kunnen ontvangen worden; hoe zoudt gij u dan gedragen hebben, indien het eens wezenlijk het geval ware geweest. Wacht n, mijn kind, wacht u voor uitersten; want anders loopt gij groot gevaar, om ongelukkig te worden, en gedeeltelijk door uwe eigen schuld....’
Nog sprak Lijnslager met zijne dochter, toen een dienstbode zeide, dat de jonge de Waal 'er was, om goeden dag te zeggen aan Willem, die hij gehoord had, dat morgen weder naar de Rijp vertrekken zou. Lijnslager gaf naauwkeurig acht op het gelaat van Margaretha, toen zoo onverwacht de naam van de Waal genoemd werd - en daar hare hartstogten reeds in beweging geraakt waren, oordeelde hij, dat haar vermomming zeer bezwaarlijk vallen zou. En inderdaad hij ontdekte, dat Margaretha op het hooren van den naam van de Waal eenigzins kleurde, en daaruit maakte hij op, dat deze ren minste eenigen indruk op haar hart gemaakt had. Hij liet dit echter ongemerkt voorbijgaan, houdende dit alleen voor eene waarschuwing, om naauwkeurig acht te geven op het gedrag en het karakter van de Waal. Toen men nu voorgekomen was, en de Waal hunnen kring vergroot had, kwam natuurlijk zeer spoedig het gesprek op de zoo even ontvangen geschenken. Hij beschouwde zoo die van Maria als van Frederik en Willem met veel aandacht en betuigde zijne verwondering over den uitstekenden smaak van Lijnslager, zoo in de keuze der geschenken, als derzelver fraaiheid. - Maar bij
| |
| |
het geschenk van Margaretha raakte hij als het ware geheel in verrukking. Zij hield de kant over hare handen, en om die zooveel beter te ondersteunen, en een grooter gedeelte van dezelve te gelijk te kunnen zien, hield 'er de Waal mede zijne handen onder; maar vader Lijnslager ontdekte zeer duidelijk, dat de Waal veel meer aandacht op de handen en oogen van zijne dochter had, dan op de keurigheid van het Brusselsch speldewerk, schoon zijn mond in den lof van deszelfs voortreffelijkheid overvloeide. Zelfs meende Lijnslager duidelijk op te merken, dat onder het lang en naauwkeurig bekijken van deze kant, als bij toeval, de hand van de Waal in die van zijne dochter hangen bleef, en veel langer vertoefde, dan plaats zou gehad hebben, indien het Margaretha onaangenaam geweest ware, dat de Waal deze gemeenzaamheid gebruikte. - Lijnslager achtte zich nu genoeg onderrigt ten aanzien van de gesteltenis van het hart zijner dochter, om zijne Maria te waarschuwen, ten einde deze als moeder haar de onderrigting konde mededeelen, welke de voorzigtigheid vorderde, opdat eene eenvoudige en onbedachte maagd het net der verliefdheid niet over het hoofd gehaald werd, eer dat zij zelve eenig gevaar vermoedde - Lijnslager keurde het ook noodig, om zijne zonen eens ieder afzonderlijk te onderhouden over het karakter van de Waal. Hij nam den volgenden dag zijn' zoon, dien hij aan den Rijper beurtman bragt, daaromtrent waar, zeggende: ‘De jonge de Waal moet wel een uitstekend goed vriend van u zijn, dat hij gister avond nog afscheid van u kwam nemen.’
| |
| |
Willem. Ik stond 'er zelf eenigzins verwonderd over, want wij zijn zulke groote vrienden niet. Hij lijkt mijn' broêr veel meer. Schoon Frederik wel oppast en ter dege bij het werk is, weet gij toch wel, vader, dat hij houdt van rijden en rossen. Nu daarom lijkt hem de Waal juist. Mij is hij veel te woest. - Gister avond, - en als hij bij ons aan huis is, ja dan houdt hij zich heel bedaard, maar als hij onder zijne vrienden is, dan is de beer los, en ik verzeker u, dat hij van volhouden weet.
Lijnslager. Hebt gij ooit iets wezenlijk kwaads van hem gezien?
Willem. Wezenlijk kwaads, neen! vader! maar hij heeft een gebrek, dat mij bijzonder tegenstaat, hij heeft geene achting, althans, zoo laat hij zich uit, voor zijne vader en moeder, en ik was 'er laatst bij, dat hij Frederik aanspoorde, om zich ook zoo stipt niet te gedragen aan hetgeen hij moeder beloofd had, ten aanzien van het te huiskomen. Frederik begon al te wankelen, maar daar ik 'er bij was, en klaar te verstaan gaf, dat ik dan maken zou, dat ik ten minste op mijnen tijd te huis was, opdat moeder in geene te groote ongerustheid raken zou, liet hij af, en broêr Frederik kwam met mij ter behoor lijker tijd te huis. Evenwel kon de Waal niet nalaten mij over mijne kinderachtigheid, zoo als hij het noemde, eenige onaangename zaken te zeggen, die ik ook in het geheel niet onbeantwoord liet.
Lijnslager had nu genoeg gehoord van zijnen Willem, daar hij wist, dat deze, door eenen natuurlijken aanleg of vroeg verkregen hebbelijkheid, eene zeer gestrenge wijze van denken had, welke,
| |
| |
hoe loffelijk op zich zelve, somtijds aanleiding geeft, om onschuldige zaken en gezegden, in een onverdiend sterk licht geplaatst, te hoog op te nemen. Hij bedankte hem daarom echter voor zijn berigt, en wenschte hem aan het Rijperschip gekomen, dat hij zich met den ouden Leeghwater in hunne Landmeetkundige oefeningen degelijk verlustigen zou.
Het berigt omtrent den jongen de Waal had echter zooveel invloeds op den geest van Lijnslager, dat hij nog dienzelfden dag met Frederik alleen op het kantoor zijnde, omtrent dien jongeling een soortgelijk onderzoek deed. ‘'t is een aardige vrolijke jongen, vader!’ zeide Frederik. ‘Hij verstaat zich op allerhande soorten van spelen.... Hij speelt eene heele fraaije viool en kan zeer goed zingen. Hij is een meester in het dansen. Op, het schermen verstaat hij zich uitmuntend. Gij zaagt ook wel, hoe hij gister het jagtgeweer, dat gij mij geschonken hebt, aanvatte.’
Lijnslager. Dat heb ik gezien, en ik zag duidelijk, dat de Waal geheel geen vreemdeling in die liefhebberij was.
Frederik. Hij heeft mij voorgesteld, om morgen eens eene proef 'er mede te gaan nemen. -
Lijnslager. Daar heb ik niet tegen, maar verhaal mij nog wat van hem; ik hoor gaarne van vrolijke jongen lieden.
Frederik. In gezelschap van jongelui, want gisteren hield hij zich wat in, omdat gij en moeder 'er bij waart, is hij altijd de bol ... en iedereen kijkt naar zijne oogen. Hij heeft heel geestige slagen. Ook heeft hij zeer veel vrolijke boeken gelezen, en
| |
| |
daaruit, vooral uit poëten heeft hij heele brokken in zijn hoofd, die hij op eene geestige wijze weet te pas te brengen. o Hij kan allerhande kunsten met de kaart, en laatst, toen moeder uit was, heeft hij stukjes gedaan uit de goocheltasch, dat onze jongste meid zoo bang voor hem was, als voor een' wezenlijken toovenaar.
Lijnslager. Ik begrijp nu duidelijk, dat hij zeer aangenaam in gezelschap wezen moet.
Frederik. Ja vader! ik ben regt blij, dat ik hem nader heb leeren kennen: want eigenlijk, na uw vertrek, ben ik eerst regt gemeenzaam met hem geworden.
Lijnslager. Maar zeg mij, Frederik, hoe maakt hij het met zijne zaken? Ik meen, hij is bij zijn' vader op 't kantoor.
Frederik. Ja, dat weet ik zoo net niet, vader! Daar hoor ik hem zeldzaam of nooit van spreken. Zijn vader is een oud stijf man, die den geheelen dag aan den lessenaar doorbrengt, en nooit uitkomt - en dus heeft Jan ruim tijd, om plaisier te nemen.
Lijnslager. Zijn vader is dan misschien gemakkelijker dan ik.
Frederik. Neen! dat geloof ik niet, vader! want Jan klaagt over hem als over een' ouden grompot.... Hij vergelijkt hem wel eens bij den ouden IJslandschen beer, die in den gevel van zijn huis staat.
Lijnslager. En waarbij vergelijkt hij mij dan?
Frederik. U, vader! wel hij blijft wel van u af.
Lijnslager. Hoe hij ontziet mij mer, dan zijn' eigen vader! daartoe heeft hij toch minder reden.
| |
| |
Frederik. Nu dat is ook maar zoo een grappige inval, want als hij dien heeft, dan moet 'er die ook uit, of hij zou 'er aan barsten. 't Is wel wat grof, maar ik moet 'er toch om lagchen, zoo vergeleek hij laatst, zijn oude dikke schommel van eene moeder.... (Ik weet niet, of gij haar kent,) bij een half vat op eene bierstelling ... en Ds. P*. dat kleine ventje noemt hij altijd den Arminiaanschen Zacheus....
Lijnslager. Maar wij zijn van den tekst geraakt; hoe maakt hij het op zijn kantoor?
Frederik. Zooveel ik merken kan, is hij daar niet veel op.... Althans ik kan niet begrijpen, wanneer hij 'er wezen zou. Want hij is bijna alle dagen uit. Dan uit zeilen, dan uit visschen, dan uit jagen; en 's avonds heeft hij altijd bijna zijne partijen, en daar komt hij dan nooit vroeg van daan, zoodat hij zekerlijk een gat in den dag slaapt.
Lijnslager. Wel, wat zegt hij 'er dan wel van, dat gij, schoon gij ook in het redelijke, uwe uitspanning neemt, zoo aan ons kantoor verbonden zijt: want, schoon gij, toen ik naar Engeland was, uwe uitspanningen tusschen beide genomen hebt, gij hebt toch meer dan naar gewoonte te doen gehad.
Frederik. Ja; daar lacht hij wel eens om, en eens liet hij zich ontvallen, dat ik wel een gek was, die mijn leven zoo achter den lessenaar en met de pen achter het oor doorbragt. Maar toen, vader! was ik 'er ter dege bij: ik beduidde hem, dat ik van u geleerd had, en dat ik het ook al bij ondervinding wist, dat uitspanningen nooit beter smaken, dan als men goed gewerkt had - en dat gij mij hadt ingeprent, dat uitspanningen altijd uitspan- | |
| |
ningen blijven moeten en nooit de hoofdzaak worden.
Lijnslager. En wat had hij daar wel op in te brengen; zeide hij omtrent mij niet de eene of andere snakerij?
Frederik. Geen woord! want hij weet wel, dat ik zeer veel van het kantoor, en den arbeid houde, en dat het tusschen ons fout zou zijn, als hij mij daarvan zocht af te trekken.
Lijnslager. Dat is niet ongelukkig, want jonge knapen, die zooveel tijd over hebben, als het geval lijkt van uw' vriend de Waal, zijn anders dikwijls schadelijk voor werkzame jonge lieden, die zich bij hun kantoor bepalen moeten - maar hoe is het; gaat hij behoorlijk ter kerk?
Frederik. Ja dit is zoo wat te hooi en te gras - als 'er eens een Dominé preekt, die veel naam heeft en die zoo wat welsprekend is; daar de kerken vol zijn, ja dan gaat hij 'er nog een' enkelen keer.
Lijnslager. Hij zal dan ook van den Godsdienst niet veel weten.
Frederik. Daarover heb ik nooit met hem gesproken.... Ja ik herinner mij toch eens; verleden Passchen, heeft hij mij verteld, is hij bij de Gemeente gekomen, omdat zijn vader en moeder het par force wilde hebben. Hij had 'er dan ellendig meê gezeten ... en het zou hem, zoo zeide hij, de hoogste ongunst van zijn' edelen gestrengen Heer vader op den hals gehaald hebben, zoo hij niet gemaakt had, om tegen Passchen, als een vlag klaar te wezen. Hij had toen eenige lessen van eene oude ka- | |
| |
techizeermatres gehad, en daar de Ds., die hem aannam, geen ongemakkelijk man was, was hij 'er vlug doorgekomen.
Lijnslager. Nu dan zal hij toch ook niet ligt met den Godsdienst spotten, als hij 'er zoo weinig van weet.
Frederik. Zie dat is iets, vader! dat ik juist wel wat anders in hem wilde hebben. Hij kan daarmeê wel wat ruw omspringen. Hij heeft bij voorbeeld zoo enkele losse schriftuurplaatsen in zijn hoofd hangen, en toen hij een kind was, heeft hij zeker wel eens in een Bijbelsch prenteboek gekeken, nu weet hij zoo wat van de Schriftuurlijke Historie. Als hij dan regt vrolijk wordt, dan gebeurt het niet zelden, dat hij schriftuurplaatsen, of historien uit het Oude of het Nieuwe Testament heel misselijk te pas brengt, zoodat 'er om gelagchen wordt, dat het schatert. Zie dat mag ik niet in hem hebben. Ik heb 'er hem ook laatst over beet genomen en ik vroeg hem, of hij dan nooit regt aardig kon wezen, of 'er moest zoo iets inkomen, dat dit toch de regte geestigheid niet was - want dat ik van mijne ouders en van mijn' vader in het bijzonder geleerd had, dat het spotten met den Godsdienst eene groote zonde was.
Lijnslager. En hoe hield hij zich toen?
Frederik. Toen begon hij te meesmuilen en te grimlagchen, en vroeg mij, of ikook tot de fijnen en pilaarbijters behoorde: juist, vader! als of 'er geene soort tusschen kwezelaars en spotters gevonden wordt.
Lijnslager. Uit alle de staaltjes, die gij mij van
| |
| |
de Waal verteld hebt, Frederik, geloof ik, dat gij het toch wat voorzigtig met hem moet aanleggen - en u althans niet door zijn voorbeeld laten wegslepen: want zoover ik uit uw verhaal kan opmaken, is hij wel dadelijk nog geen slecht mensch, maar hij loopt groot gevaar, om het te worden; en gij weet, mijn Frederik, die met pek omgaat, die wordt 'er mede besmet.
Frederik. Buiten de kleine gebreken, die ik u genoemd heb, is hij een heel goed mensch, vader! Hij is openhartig, ruim, als het op geven aankomt, en zou door een vuur loopen, als het zaak is, om iemand dienst te doen.
Lijnslager. Dat is alles zeer goed, Frederik, maar het komt bij hem voort uit den natuurlijken aanleg van zijn gestel.
Frederik. Zoo gij verkiezen mogt, vader! dat ik mijne verkeering met hem afbrak, want ik zie wel, dat hij u toch maar tamelijk bevalt, dan....
Lijnslager. Neen! dat niet! wij zijn in de wereld, en men moet met alle soort van menschen omgaan, maar omtrent den een meer, dan omtrent den ander op zijne hoede zijn. Ik heb met genoegen gehoord, dat gij doortrokken zijt met zulke gevoelens, dat gij geen groot gevaar loopt, om door de Waal van het regte spoor te worden afgeleid.... Ja nog iets ... hebt gij hem ooit in een vermengd gezelschap van mannen en vrouwen aangetroffen? ...
Frederik. Tweemaal, vader.
Lijnslager. Hoe gedroeg hij zich omtrent de vrouwen!
Frederik. Wonderlijk, heel wonderlijk. Zeer
| |
| |
vriendelijk, maar zonder ontzag, of afstand ... en toch alle vrouwen en meisjes, misschien op eene enkele na, die hij zitten liet, vonden hem een' aardigen jongen, en waren 'er zeer meê gediend, dat hij werk van haar maakte. 't Was de Waal voor en de Waal na. En al wat hij zeide of deed, was wel gedaan.
Lijnslager. Maar als hij nu zoo alleen bij u en uw' broeder is, hoe is hij dan omtrent uwe zuster?
Frederik. o Dan is hij vrij bedaard en zedig en men zou somtijds zeggen, dat het een geheel ander mensch was: dan heeft hij al zijne, woestheid afgelegd, en hij neemt de strengste welvoegelijkheid in acht, zonder dat hij daarom stijf of gemaakt wordt.
Lijnslager. Nog eens, mijn zoon! gij kunt met hem blijven verkeeren, maar ik waarschuw u, neem u zelven bij hem wel in acht, en neem ook, zooveel gij kunt, waar, hoe hij zich omtrent uwe zuster gedraagt. Gij hebt, zoowel als ik, 'er belang hij, dat zij in geene slechte handen valt. Daarom zoo gij ontdekken mogt, dat 'er maar in het minst gemeenzaamheid tusschen hem en uwe zuster mogt beginnen plaats te grijpen, houd dat dan geen oogenblik voor mij verborgen. -
Niet zonder blijdschap, had Lijnslager, in dit gesprek, de uitwerksels der goede beginsels in het hart van zijnen zoon waargenomen, en hoe hij, schoon de vriend van de Waal, echter niet verblind was voor deszelfs gebreken - maar aan den anderen kant had hij meer of min met schrik ontdekt, in welk gevaar zijne dochter verkeerde, daar zeker een jongeling van losse zeden het oog op haar had laten vallen.
| |
| |
Hij liet zijne dierbare Maria van deze zijne ontdekking maar zeer kort onkundig. Het eerst oogenblik kwam haar best voor, dat Lijnslager aan de Waal het huis ontzeggen zou, en zoo de verkeering met hunn' zoon Frederik afsnijdende, tevens beletten, dat hij geen' toegang tot hunne dochter had. Lijnslager, die de zaak van alle kanten bekeken had, zeide tegen Maria, toen zij dit had te kennen gegeven: ‘Lieve Maria! ik sta u toe, wij zouden de Waal ons huis kunnen verbieden; maar ik geloof, dat dit juist de weg zou zijn, om een' knaap van zijne geestgesteldheid tot ondernemingen en aanslagen aan te prikkelen, en om, zoo 'er maar bij ons Grietje een klein vonkje genegenheid is, dat tot eene volle vlam aan te blazen. Wat onzen Frederik betreft, hij loopt, mijns achtens geen bijzonder gevaar van de verkeering met de Waal. Hij heeft veel op met deszelfs vernuft en geestigheid, maar tevens is hij doordrongen van afkeer omtrent alles, wat losheid of gebrek van beginsels aanduidt... Maar ons Grietje zal 'er zeker verre af zijn, van de Waal zoo wel te kennon, en zal zich veeleer door zijn klatergoud laten verblinden; 't zal dus uwe en mijne zaak zijn, dat wij van nu af zorgen, maar zoo, dat noch zij, noch zelfs de Waal het bemerkt, dat wij een van beide 'er altijd bij tegenwoordig zijn, als zij in gezelschap van de Waal is. Ook heb ik alreeds aan Frederik de waak zaamheid bevolen, om zoo het toeval eens wilde, dat wij beide afwezig waren, alsdan nog het gedrag van Grietje door hem zou worden gadegeslagen.’ - Maria gaf gehoor aan den verstandi- | |
| |
gen raad van haren man, en verheugde zich weldra, dat zij denzelven had opgevolgd, daar eerlang het volgend geval gelegenheid gaf, om haar daarin te bevestigen.
Frederik ging met de Waal van tijd tot tijd jagen; vooral hadden zij liefhebberij, om aan de overzijde van het IJ wilde eendvogels te schieten, en zwierven dan dikwijls halve dagen in een schuitje op het IJ rond, en bragten meermalen geene geringe hoeveelheid vogels, tegen het vallen van den avond, mede. Op zekeren namiddag zouden zij weder vertrekken, met hetzelfde oogmerk, en daar de Waal zich verbeeldde, dat Frederik gedurig voordeel boven hem had door het zoo fraaije engelsche jagtgeweer, dat deze tot een geschenk van zijnen vader gekregen had, had hij bij een' bekwaam geweermaker te Amsterdam 'er een, naar dat model, laten namaken, en zou daarvan dien middag de proef nemen. De Waal was niet weinig met dit geweer opgetild, en, bij het heengaan, toen hij Frederik afhaalde, liet hij eerst Grietje zijn nieuw geweer zien. Lagchende zeide hij tegen haar: ‘Is het geweer, dat uw broeder heeft, fraai, ik verzeker u, dat dit, al is het maar van een' Amsterdamschen jongen gemaakt, 'er niet voor onder hoeft te doen. Zie het slot is zoo glad, dat gij 'er uw aangezigt in spiegelen en uwe kap zoudt kunnen in orde brengen, indien zij namelijk - verhavend was geworden.’ Zoo boertende vertrok hij, en stak met haar' broeder over naar de andere zijde van het IJ. Grietje zag het schuitje na, en zuchtte, daar het weder tamelijk woest, en zij wist welk een stoute waaghals vooral de Waal
| |
| |
was. Naauwelijks waren zij aan den overkant gekomen, en hadden zij het mastje gestreken, of zij ontdekten eene vlugt watersnippen. Beide legden zij ijlings aan; naauwelijks had Frederik het schot van zijn geweer gehoord, of eensklaps schrikte hij door eenen afgrijsselijker slag, dan hem ooit in de ooren klonk, en geen wonder! het nieuwe jagtgeweer van de Waal was gesprongen, en hij vond zijn' vriend achterovergeslagen, in eenen allerdeerniswaardigsten toestand liggen; zijn gezigt, onkenbaar door het kruid, zijne regterhand vreesselijk bloedende, en zijne linkerhand in een' zoo deerlijken staat, dat Frederik het naauwelijks voor eene hand herkende. Frederik zich alleen, en van alle hulp verstoken vindende, stond eenige oogenblikken radeloos, maar besloot ten laatste, om zijn' zakdoek den deerlijk gekwetsten om de hand te slaan, en, daar nu de Waal eenigzins bijgekomen was, besloten zij, om oogenblikkelijk naar Amsterdam terug te keeren... Frederik greep de riemen in de hand, en door den voor den wind geholpen, bragt hij zijnen vriend, die jammerlijk in de schuit lag te kermen, te Amsterdam bij de Haringpakkerij aan wal. ‘O,’ zeide de Waal, toen Frederik hem krimpende van pijn bij den wal had opgeholpen, ‘o - zoo het mogelijk is, laat mij eerst eenige oogenblikken bij u aan huis vertoeven, eer dat ik bij mijne ouders zoo ellendig ... gekwetst te huis kom. Mijne moeder zou het van schrik besterven, en mijn vader, die zoo aan beroerten onderhevig is, zou misschien plotseling ... eenen hevigen aanval krijgen.’ De Waal, ondersteund door Frederik, strompelde, want den naam van loopen
| |
| |
kon het niet dragen, naar de woning van deszelfs vader. Met vrij wat hevigheid klopte Frederik aan, zoodat Grietje van haar' stoel opsprong en ijlings naar de deur vloog. IJsselijk verschrikt deinsde zij achter uit, toen zij den schromelijk gekwetsten en misvormden jongeling, die naauwelijks een paar uren geleden haar in volle gezondheid met een zoo mannelijk schoon gelaat, en rustig van gestalte, verlaten had, aanschouwde. Het geheel aangezigt was zwart van het kruid; de eene hand was als een stomp met een doek omwonden, en de andere bloedde deerlijk. Grietje gaf een' ijsselijken gil, die Lijnslager zijne vrouw en de dienstboden deed toeschieten. Met weinige woorden gaf Frederik te kennen, wat 'er gebeurd was. De Waal herhaalde zijn verzoek, om ten minste eene poos te mogen vertoeven aan het huis van den Heer Lijnslager, en verzocht hem met eene afgebroken stem, dat het toch voorzigtig door een' zijner kantoorbedienden aan zijne ouders mogt berigt worden ... en voegde hij 'er bij ... ‘hoe maakt het toch Grietje?’ Maria had met hare half bezwijmde dochter genoeg te doen, maar Lijnslager stelde terstond de Waal gerust. ‘Vlieg,’ zeide hij, ‘oogenblikkelijk naar den eersten Chirurgijn den besten, Frederik! Ziet gij niet, hoe deerlijk uw vriend bloedt. De Waal! wees gerust: ik zal niet een' bediende aan uwe ouders zenden, maar als het verband gelegd is, zal ik zelf naar hen gaan, en hun langzamerhand van uw ongeluk onderrigten.’
Ondertusschen was Grietje weder van hare zwijm bekomen, maar nog niet zoo volkomen bedaard van
| |
| |
geest, of zij verried hare meer dan gewone bekommering over den toestand van den jongen de Waal. Oprijzende van den stoel, waarop hare moeder haar had nedergezet, vloog zij met eene haar anders niet eigen wildheid naar de Waal en vroeg met eene teedere stem, waarin Lijnslager meer dan medelijden ontdekte: ‘Och de Waal! wat is u toch overgekomen? Zeg, hoe ziet gij 'er zoo deerlijk uit.’ - 't Zal zich wel schikken, Grietje!’ zeide de Waal, op eenen vertroostenden toon, die echter duidelijk genoeg aanwees, dat hij meer vertroosting gaf, dan hij zelf hoop koesterde. - Toen de Chirurgijn, door Frederik gehaald, gekomen was oordeelde Maria best, dat zij zich met hare dochter verwijderde, en Grietje volgde met trage schreden hare moeder, daar zij verklaarde door nieuwsgierigheid geprikkeld te worden, om toch te weten, hoedanig het met de wonden van de Waal was. Nog verder verried zich Grietje, daar zij, terwijl de Chirurgijn bezig was met het verbinden van den zoo deerlijk gekwetsten jongeling, weder in een' vloed van tranen uitbarstte. - Vader Lijnslager kwam nu en verhaalde, hoe allerellendigst zich de Waal gekwetst had. Het aangezigt, dat zich wel het akeligst vertoonde, was eigenlijk in waarheid het minste; de oogen waren onbeschadigd en het overige zou zich wel redden. Met beide de handen was het erger gesteld, de regterhand was hier en daar gekwetst, en bovenal zag het 'er met de linker allerdeerlijkst uit. Die was genoegzaam verbrijzeld door het springen van den loop, en de Chirurgijn, schoon hij 'er alles aan gedaan had, wat de kunst vermogt, had wei- | |
| |
nige gedachten, dat de Waal deze zou kunnen behouden; althans niet, dat hij die immer weder tot zijn gebruik zou kunnen krijgen. ‘Ach vader!’ zeide Grietje ‘heeft de Waal niet ellendig geleden, bij het leggen van het verband.’ ‘Dat laat zich begrijpen,’ antwoordde Lijnslager, ‘maar hij hield zich vrij kloekmoedig, en toen hem de Chirurgijn den slechten staat van zijne linkerhand te kennen gaf, zeide hij: “wij zullen zien, hoe wij ons met den regtervleugel alleen dan kunnen helpen.”’ - ‘Ja, ja!’ hernam Grietje, ‘dat is juist zoo zijn zeggen ... o hoe beklaag ik hem ... wat zal hij nog te lijden hebben, eer hij geheel hersteld is.’
Lijnslager zag Maria aan en beide hielden zich overtuigd, dat de Waal een' diepen indruk op het hart van hare dochter gemaakt had. Lijnslager ging nu naar het huis van den ouden de Waal, en berigtte daar met alle mogelijke voorzigtigheid en langs omwegen het ongeluk, dat hunnen zoon getroffen had. Hij wist den loop van zijne redenen zoodanig in te rigten, dat 'er niets verrassends, niets verschrikkends in zijn verhaal was, en het eene zoo natuurlijk uit het ander voortvloeide, dat de ouders van de Waal reeds duidelijk vooraf raden konden, dat hij een ongeluk met zijn geweer gekregen had. Zeer waren echter de ouders ontzet over het berigt, dat Lijnslager hun zoo zacht en langzaam mededeelde. En toen zij 's avonds hunnen zoon in dien deerlijken toestand te huis ontvingen, geleid door Lijnslager en zijnen zoon, was hunne ontsteltenis nog groot; want, schoon Lijnslager hen tot alles
| |
| |
had voorbereid, viel hun echter de droevige staat, waarin hij zich bevond, nog uit de hand. Ondertusschen vloeide de mond van den jongen de Waal over in dankbetuigingen voor alle de vriendelijkheden ten huize van Lijnslager bij deze gelegenheid genoten, en alle diensten aan hem bewezen, terwijl hij herhaalde malen verschooning verzocht voor alle de drokte en omslag, die hij door dat toeval aan het huis van Lijnslager veroorzaakt had - en betuigde van harte te hopen, dat de schrik, dien hij Grietje bij zijne onverwachte verschijning had aangejaagd, geene nadeelige gevolgen voor haar teeder gestel mogt hebben: alles eindigende met een nadrukkelijk verzoek, om de voortduring van de vriendschap van de familie van Lijnslager, en de betuiging van de hoop, dat 'er een tijd mogt geboren worden, waarin hij door wezenlijke daden deze ongemeene blijken van vriendschap zou kunnen vergelden. - Lijnslager verstond dit alles zeer wel, en nam, hem van harte geduld en spoedig herstel wenschende, van hem afscheid, terwijl hij zijn' zoon Frederik gaarne toestond den eersten nacht bij zijnen vriend te waken.
|
|