| |
| |
| |
Het leven van Maurits Lijnslager.
Eerste hoofdstuk.
Hoe groot was de vreugde van Maria en hare Kinderen, toen zij het geluk hadden, van na een afzijn, dat veel langer van duur geweest was, dan zij zich bij het vertrek van man en vader hadden voorgesteld, hem behouden in hunne armen terug te zien. 'Er ging een luid gejuich van blijdschap in het huis op; en men had het zoo drok met Lijnslager te verwelkomen, dat 'er eene vrij lange poos verliep, eer zelfs Maria acht sloeg op den gast, die hem vergezelde. ‘Ik breng u,’ zeide Lijnslager, toen de eerste begroetingen voorbij waren, ‘ik breng u hier een' gast mede, Maria. 't Is de Landmeter Leeghwater uit de Rijp. Ik denk niet, dat hij u eenige belemmering veroorzaken zal. Morgen wil hij reeds bij tijds vertrekken.’
‘'Er ligt altijd, dit weet gij,’ hernam Maria, ‘'er ligt altijd een bed voor gasten gespreid. En ieder, die bij u welkom is, is mij ook altijd een aangename gast. En nu, is hij, die door u na
| |
| |
een zoo langdurig afzijn medegebragt wordt, mij dubbel welkom.’
Leeghwater, schoon een eenvoudig man, was echter zoo natuurlijk wellevend, dat hij bij de huisvrouw van Lijnslager die verschooningen inbragt, welke hem buiten verdenking stelden, als of hij het gulhartig aanbod van Lijnslager overhaast had toegeslagen, maar hij bespeurde al spoedig, dat man en vrouw het volkomen eens waren, in het stuk van gastvrijheid, en dat het 'er verre af was, dat zelfs het kleinste wolkje van misnoegen het gelaat der vrouw bedekte, omdat een gast den voet onverwacht over den drempel gezet had. De goede grijsaard hield nu ook spoedig op met verdere verschooningen te maken. Hij zag met genoegen, hoe opregte vrolijkheid zich vertoonde op het gelaat van een beminnelijk aankomend meisje, terwijl de twee zonen zeer digt bij den vader stonden, als of zij beducht waren, dat hij hen weder spoedig verlaten zou, en 'er kwam mogelijk bij, dat zij verwachtten, dat vader Lijnslager hun een of ander geschenk zou hebben medegebragt. Evenwel was 'er vooral bij den jongsten nog eene drijsveer. Hij had namelijk, toen zijn vader in Engeland was, eene fraaije kaart geteekend van dat Koningrijk, en het daar tegen overliggend gedeelte van Frankrijk en Holland, niet met die volleledige naauwkeurigheid, welke men van eenen meester kon eischen, maar echter zoodanig, dat het, zijne jaren en vorderingen in aanmerking genomen, klaar genoeg voorspelde, hoe hij, deze oefening voortzettende, door den tijd het verre brengen zou in eene kunst, die, behalve hare eigene aangenaamheden,
| |
| |
als uitspanning, tevens van groot nut is, en de ware ligging en strekking der landen dieper en dieper in den geest prent. Zoo de vreemde gast 'er niet geweest was, zou hij zeker de kaart al voor den dag gehaald hebben, maar nu aarzelde hij uit blooheid, en ook, omdat hij wist, hoe zijn vader 'er tegen was, dat jongelieden, door ontijdige tusschenspraak, de gesprekken van oudere stoorden. Maria zag echter duidelijk, wat Willem op het hart lag, en daar zij wist, hoevele dagen de lieve jongen besteed had, om die tegen de terugkomst van zijn' vader, als eene soort van welkomt'huis gereed te hebben, en hij niet kon nalaten met zijne hand somtijds naar de kas te wijzen, waarin zij verborgen lag, zeide zij eindelijk, bij eene korte poos van stilte: ‘Maurits! ik geloof, dat, zoo gij het niet kwalijk neemt, Willem u gaarne iets zou laten zien, dat hij gereed gemaakt heeft, om u, zoodra als gij te huis kwaamt, daarmede te verrassen.’
‘Mag ik het krijgen, vader,’ vroeg de jongeling, terwijl zijne oogen van vreugde blonken. ‘Zoudt, gij niet?’ hernam Lijnslager. ‘Vader Leeghwater! gij zult het niet kwalijk nemen, dat ik mijn' zoon dat genoegen geef,’ - en nu stond Willem reeds met de door hem geteekende kaart in de hand. ‘Gij kunt immers wel zien, vader!’ zeide hij, ‘wat het verbeeldt - zie, ik heb 'er het, kaperscheepje ook op geteekend, dat de paket nam, waar gij meê naar Holland dacht te komen. Ik heb 'er alle de plaatsen op gezet, waar gij in uw' brief geschreven hebt, dat gij geweest zijt...’
Lijnslager. Dat begint te gaan, Willem, ik
| |
| |
kan waarlijk zien, dat gij nog sedert mijn vertrek gevorderd zijt. Ik bedank u wel, dat gij zoo aan mij gedacht hebt. Ik zie 'er uit, dat gij u beijverd hebt, om mij regt aangenaam te verwelkomen.
Leeghwater nam nu ook de kaart in de handen en zag dezelve met veel naauwkeurigheid in; en nadat hij den jongeling geprezen had over de netheid en juistheid van omtrek, wees hij hem eenige kleine fouten aan, waar de strekking van de Fransche kust eenigzins anders was, althans zoo hem in het hoofd hing. ‘Gij schijnt,’ zeide, Willem, ‘ook veel lief hebberij in teekenen te hebben....’ ‘Ja, ja,’ antwoordde Leeghwater. ‘Ik ben niet voor niet-metal eene halve eeuw Landmeter geweest. Zoo gij zoowel te Alkmaar, als te Amsterdam, woonde, zou ik uw' vader voorslaan, om u alle weken een lesje te geven. - Zoo gij althans wat van de gronden van de meetkunst verstaat...’ Nu gaf Lijnslager te kennen, hoe hij die aan beide zijne zonen had laten leeren, als den eenigen wezenlijken grond der rekenkunst, en zoo geschikt, om jongelieden vooral, als zij wat vlug van begrip, en daardoor genegen zijn, om wat los over de zaken heen te loopen, binnen zekere palen te houden, of te weeg te brengen, dat zij wat voorzigtig zijn in het opmaken van hunne besluiten. Daarop sloeg Leeghwater aan den jongeling voor, of hij lust zou hebben, om met hem voor eenige weken naar de Rijp te gaan, dan zou hij hem daar hij toch de gronden van de meetkunst kende, in het werkdadige deel van de land meetkunst onderwijzen.
Nadat hier omtrent eenige kleine overleggingen
| |
| |
tusschen Maurits en Maria plaats hadden, kreeg de jongeling de verlangde vrijheid, en den volgenden dag reeds ging Willem met Leeghwater naar de Rijp. Lijnslager was intusschen, toen zijn jongste zoon vertrokken, en hij met zijn' Frederik op het kantoor gegaan was, ten uiterste te vreden over de uitmuntende wijze, waarop deze, staande zijne afwezigheid, was werkzaam geweest, en hoe hij, in verscheiden dringende zaken, waarover hij met zijn' vader niet had kunnen korresponderen, juist zoodanige maatregels genomen had, als Lijnslager zelve in die omstandigheden gekozen zou hebben. - Altijd had Lijnslager voor een' stelregel in zijne opvoeding gehouden, om zijne kinderen noch veel te prijzen, noch veel te bedillen. Hij hield zich overtuigd, dat het eerde strekte, om jeugdige gemoederen opgeblazen en onhandelbaar te maken, en het laatste, om hen gemelijk of neerslagtig te doen worden. Zijn regel was ook de natuur, zoo veel mogelijk, haren loop te laten, en alleen aan zijne kinderen het spoor te wijzen, dat zij moesten inslaan, om in het vak, dat zij voor zich gekozen hadden, wel te slagen; daar hij 'er zeer tegen was, zoo als hij wel eens lagchende tegen Maria zeide, om de kinderen een oogenblik langer aan den leîband te laten loopen, dan volstrekt noodzakelijk was, omdat de mensch, zal 'er ooit iets degelijks van komen, voelen moet, dat hij op zich zelven staat. Zelf iets te zoeken en te vinden, na eenige aangewende moeite, gaf hij oneindig verre de voorkeur boven de gewoonte van sommigen, om hunne kinderen met de hand bij alles te brengen. De krachten van de ziel en van het ligchaam oordeelde
| |
| |
hij, dat alleen door oefening tot een' hoogen trap van rijpheid konden komen. Hij had ook zoowel zijne dochter als zijnen zonen maar eenige weinige eenvoudige grondbeginsels van Godsdienst en deugd ingeprent, maar dit ook met zooveel nadruk, en bij zulke gepaste gelegenheden, dat zij nimmer uit hunne verstanden of harten gewischt werden. In zijne Maria had hij ook in dit opzigt eene getrouwe hulp gevonden, en de kinderen, wier verstanden en harten zij voor de Maatschappij getracht hadden te vormen, begonnen nu meer en meer, tot hunne vreugde, aan hunnen ontwikkelenden bloesem te toonen, welke vruchten zij te wachten hadden. - Zij hadden nog niet, zoo als in de tegenwoordige Eeuw, vreemde stelsels van opvoeding, waarin dikwijls de omslagtigheid en de eene bespiegeling op de andere bespiegeling gebouwd, den geest van eenvoudige en ongeleerde ouders verwarren, die dan in plaats van Vaderlandsche jongelingen en meisjes jammerhartige wezentjes doen te voorschijn treden, die pedanten en coquetten zijn, waarvan elk redelijk Vaderlander en vreemdeling walgt. Verre waren zij ook verwijderd van het thans zoo allerellendigst misbruik, om hunne kinderen te vertrouwen aan Gouverneurs en Gouvernantes, meestal verloopen vreemdelingen, die dikwijls om misdaden hun vaderland hebben moeten ruimen, af althans niet anders ten doel hebben, dan den goed vertrouwenden Hollander voor eenige weinige vreemde beuzelingen de beurs te ligten. In die Eeuw was dat rampzalig volk, zoo al bekend, ten minste in een vrij kleiner aantal, dan tegenwoordig, de deuren van aanzienlijke huizen ingedrongen, en
| |
| |
was dus niet in staat, om eene zotte drift voor het uitheemsche de harten der Vaderlandsche jeugd zoo in te prenten, dat zij, de taal en zeden hunner voorvaderen verliezende, in de oogen van verstandige vreemdelingen en onbedorven inboorlingen alleen bespottens- of beklagenswaardig zijn. Neen! men stelde 'er toen eene eer in, om zelve de verstanden en harten zijner kinderen te vormen, en zoo zij hierdoor al iets misten van eene gemaakte wellevendheid, dit werd dubbel vergoed door de behoudenis der landvaderlijke zeden. Althans dit was het geval bij Lijnslager en zijne vrouw. Tot nog toe zagen zij hunne poging, om hunne kinderen, die hun uit de verwoesting der pest waren overgebleven, tot verstandige en brave menschen optevoeden, wel geslaagd en met den zegen des Hemels bekroond. Geen wonder dus, dat zij den avond na den dag van Lijnslagers te huiskomst, eenige oogenblikken alleen zijnde, het oog bijzonder vestigden op het geluk, dat hun wedervoer in het bezit van kinderen, die elk, naar de mate der natuurlijke bekwaamheden, hem door den Hemel geschonken, alles aanwendde, wat ter zijner ligchamelijke en zedelijke volmaking strekken kon. Beider harten gloeiden van dankbaarheid jegens het Opperwezen, dat hen in staat gesteld had, om tot dus verre zoo gelukkig den zwaren pligt der opvoeding te volbrengen. Lijnslager was niet uitgepraat over het uitmuntende nette en juiste in de kaart, die hem Willem had aangeboden, en weidde uit in den lof van Frederik, dien hij, zoo het God behaagde hem vroegtijdig weg te nemen, volkomen in staat rekende, om voor de belangen van huis en
| |
| |
kantoor op eene waardige wijs te zorgen. ‘Spreek hier niet van,’ zeide Maria, ‘het denkbeeld alleen maakt mij treurig.’
Lijnslager. Niets echter kan ligter gebeuren, en daar dit geval zoo dikwerf in den loop der aardsche zaken plaats heeft, is het mij eene bron van blijdschap, dat ik, aan dit algemeen lot onderworpen, mij vleijen mag met het vooruitzigt, dat gij en mijn kantoor, bij mijnen val, alleen mijn' persoon missen zoudt.
Maria. Ga niet voort, Maurits! met zoo te spreken, of ik zou moeten zeggen, dat mijn lieve Grietje, zoo ik spoedig kwam te sterven, ook wel degelijk in staat zou zijn, om mijne plaats in de huishouding te vervullen... Want hebt gij genoegen aan uwen Frederik, ik niet minder aan onze Grietje; men zou zijne oogen willens moeten sluiten, als wij niet erkenden, dat zij eene schoonheid van gelaat en gestalte bezit, die verre boven het middelmatige is: maar, schoon dit eene aangename aanbeveling voor den mensch en voor een meisje in het bijzonder is, het is raadselachtig, of hetzelve tot haar wezenlijk geluk zal strekken; maar die lieve zachtaardigheid van zeden, die zorg voor het genoegen harer ouders, die kunde, die zij reeds opgedaan heeft van het bestuur van het huishouden, die Godvruchtigheid van hart, welke in alle hare bedrijven doorstraalt, o dat alles, Maurits! vervult mij ook met eene levendige hoop, dat, zoo gij u van mij door den dood beroofd zaagt, onze Grietje mijne plaats zoo vervullen zou, dat gij, buiten mijn persoon, ook niets wezenlijks missen zoudt.
| |
| |
Lijnslager. Ik had niet verwacht, Maria! dat ons gesprek dien treurigen loop zou genomen hebben, hetwelk begonnen was met onze hartelijke dankbaarheid over de dierbare kinderen, die de Hemel ons geschonken heeft. Ik wil ook dit gesprek niet rekken, maar ik moet op hetgeen gij zeide omtrent onze dochter, dat zij uwe plaats zeer goed zou kunnen vervullen, aanmerken, dat, schoon ik alle opgetelde uitmuntende goede hoedanigheden van ons Grietje toestem, eene dochter, hoe braaf, hoe bekwaam altijd eene zeer onzekere plaatsbekleedster van hare moeder is. Want, lieve Maria! zien wij, dat zij 'er zeer wel uitziet, daar wij toch aan haar gezigt en gestalte gewoon zijn, daar wij haar nu eens meer dan min voordeelig gekleed zien, merken wij, dat zij aangename zeden bezit en minzaam is, dit zal niet lang verborgen blijven voor het oog van jongelingen, die door de aandrift der natuur geprikkeld, dezelve als door een vergrootglas zullen beschouwen - en waaronder 'er zoo ligt een zal kunnen zijn, die ook aan onze Grietje niet kwalijk bevallen zou - en afgedaan is het dan met de huishouding van den vader ... uw eigen voorbeeld Maria! ...
Maria. Ik kan u dit niet tegenspreken ... en ...
Lijnslager. Wat hebt gij op uw hart? waartoe dat schuinsche grimlachje.
Maria. o Dat ik mij nooit voor u verbergen kan.
Lijnslager. Daarom zoudt gij bij mij geen meer waarde hebben.
Maria. Nu is het ook pligtmatig, dat gij het
| |
| |
weet ... ik geloof, dat ons Grietje niet lang zonder aanzoek zal blijven.
Lijnslager. Daar hebt gij nu het geval al, Maria! 'er heeft zich toch niemand staande mijne afwezigheid reeds opgedaan?
Maria. Dat niet... Maar de jonge de Waal van het Rokkin, die een bijzondere kennis is, gelijk gij weet, van onzen Frederik, heeft sedert uw afzijn, (want het schijnt, dat de oogen van een' vader meer dan die van eene moeder ontzag inboezemen,) zijne bezoeken heel zigtbaar en druk herhaald, en dat somtijds op tijden, dat hij heel wel weten kon, dat onze Frederik zeker uit was, of in bezigheden, die hem beletten, om veel met hem te kunnen spreken, of met hem een' voorgeslagen uitstap te doen. Ook bleef hij toch, als onze Frederik te huis was, met haar zitten praten, en scheen geheel vergeten te hebben, dat hij om haar' broeder gekomen was.
Lijnslager. En hoe gedraagt zich Grietje jegens hem?
Maria. Zoo als een meisje zich gedraagt omtrent den vriend van haar' broeder, dien zij niet voor het hoofd mag of wil stooten: zeer beleefd en vriendelijk. Geheel echter zoo niet, dat ik nog gelegenheid heb kunnen vinden, om haar over de geringste gemeenzaamheid van hare zijde te onderhouden. En daarom heb ik ook nog geene reden gevonden, om 'er met haar over te spreken; door dat onderhoud zou ik haar misschien een denkbeeld geven omtrent de Waal, dat zij niet heeft, of 'er haar, zoo zij 'er al een hebben mogt, in versterken; hetwelk ik beide voor schadelijjk zou houden.
| |
| |
Lijnslager. Daar hebt gij uitstekend wel aan gedaan, maar het zal niet lang lijden, of ik zal weten, hoe het van haar' kant is ... en dan weet ik genoeg ... en nu reeds, om mij van onze Grietje niet veel als eene huishoudster te beloven. 't Zal dus, als het God wil, maar best zijn Maria, dat gij dien post nog eenige jaren blijft bekleeden, daar ik u minder, dan gij mij zoudt kunnen missen.
Maria. Foei! gij bedroeft mij, Maurits, en ik hoop, dat God mij voor dien slag, welke de zwaarste mijns levens zijn zou, bewaren zal.
Weinig dacht Lijnslager of Maria, toen zij over dit onderwerp spraken, dat reeds bij Lijnslager de zaden van eene hevige ziekte in zijne borst kiemden. Door het bijwonen van den maaltijd van het Hoog-Heemraadschap van Schieland nog eenigermate verhit, hadden hem van Vliet en zijne vrouw ontraden, om zich terstond aan de koude van de morgenlucht bloot te stellen, maar Lijnslager, van een uitnemend gezond gestel zijnde, was dus niet gewoon, om zeer naauwkeurig acht te geven op de pleging en koestering van zijn ligchaam, daar hij, schoon matig en voorzigtig, eene aanhoudende angstige bezorgdheid voor de welvaart van het ligchaam voor eene soort van gedurige marteling hield. Hij had ook, zelfs bij dit laatste togtje naar Londen, en bij zijne gedwongen reis over Frankrijk, zoovele vermoeijenissen en verwisselingen van koude en hitte doorgestaan, dat hij 'er geen oogenblik aan dacht, om naar den raad van van Vliet en deszelfs huisvrouw te hoeren. Reeds had hij echter in de Kaag van Leyden op Amsterdam opgemerkt, dat hij hoest- | |
| |
te, en schoon dit niet gewoon, gaf hij hierop niet bijzonder acht. - Deze hoest was wel wat vermeerderd den dag van zijne aankomst, zoodat Maria, zelfs nog onder hun gesprek, 'er eenige aandacht op kreeg, maar den derden dag na zijne te huis komst van de beurs terugkeerende klaagde hij, bij eenen zwaren hoest, over geweldige pijn in zijne linker zijde, en over eene drukkende benaauwdheid in de ademhaling. Hij beproefde het nog, om eenige spijze te gebruiken, maar vergeefs.... Van kwartier tot kwartier werd Lijnslager benaauwder. - Met angstige bekommering staarden hem Maria en zijne dochter aan. Lijnslager, schoon gevoelende, dat het iets van ernstigen aard was, zeide met zijn gewone bedaardheid: ‘Gij moet u niet zoo ongerust maken.... Ik heb immers geen verbond gemaakt met de gezondheid. Ik moet ook eens mijne beurt hebben. Evenwel Maria! ik bevind mijn gestel in zooveel wanorde, dat ik beter keur, dat gij Doctor Tulp laat halen, om te zien, wat ik best en veiligst verrigten kan, dan dat ik van de huismiddelen, die gij mij welmeenend aanbiedt, zal gebruiken. Gij weet, dat ik 'er niet heel veel meê op heb ... omdat, schoon zij deugdzaam en goed op zichzelve zijn, wij niet juist weten, wanneer wij die al, en wanneer niet moeten gebruiken, daar wij geene kennis hebben aan de onderscheiden verschijnsels van spoedig opkomende ziekten....’
Maria werd intusschen zeer bekommerd over den toestand van haren man, daar zij zelf in het weinige, dat hij sprak, iets gedwongens, meende te bespeuren, en het oogenblikkelijk overgaan tot het doen
| |
| |
roepen van een' Doctor zeer tegen zijne gewoonte streed. Zij deed dan terstond den beroemdsten Lijfarts van Amsterdam, den grooten Geneesheer Tulp roepen, die, gedreven door zijne menschlievende hulpvaardigheid, en de dringende boodschap, die hem van het huis van Lijnslager gedaan was, binnen kort bij hem verscheen, welke ondertusschen reeds zich te bed had begeven, zich verbeeldende, of hij misschien door dien stand van het ligchaam zich eenig gemak zou kunnen aanbrengen. Doctor Tulp had maar weinige oogenblikken de ziekte waargenomen, of hij ontdekte volkomen derzelver aard. Lijnslager zeide: ‘Ik houd het voor een hevig zijdewee....’ ‘Gij hebt wel geraden,’ zeide Tulp, ‘en de kunst heeft bijna geene andere toevlugt, dan eene ruime aderlating, die, ter voorkoming van verdere ontsteking, niet te spoedig kan worden aangewend.’ Naauwelijks waren deze woorden uit den mond van Dr. Tulp, of Frederik, die wel bespeurd had, dat deze met vrij wat ernst de zaak behandelde, en begrijpende, dat ieder verzuimd oogenblik den dood kon aanbrengen, vloog met groote snelheid de deur uit en naar den Chirurgijn, welken hij ook gelukkig te huis trof, en, schoon deze, naar de gewoonte van vele zijner kunstgenooten, onderstelde, dat 'er zooveel dringende haast niet bij was, als de jonge Lijnslager voorgaf, wist hem Frederik zoo voort te pressen, dat hij van zijn' maaltijd opstond, en met hem naar het huis van deszelfs vader vertrok. Daar ondertusschen Lijnslager ook duidelijk bemerkte, dat de bedaarde Geneesheer wezenlijke zwarigheid in zijnen toestand stelde, vroeg
| |
| |
hij, met een wel door den aard der ziekte benaauwde stem, maar met een gerust en moedig hart: ‘Zeg mij, mijn Heer! is mijne ongesteldheid niet van eenen gevaarlijken aard?’ ‘Alle ontstekingen,’ antwoordde Dr. Tulp, ‘hebben dit met elkander gemeen, dat, als zij niet spoedig wijken, zij altijd van eenen bedenkelijken aard worden. Ik raad althans aan, om bij de aderlating, de overige hulpmiddelen, die ik zal laten toedienen, naauwkeurig te gebruiken.’ Nadat de Doctor vertrokken was, die Maria bij het heengaan beloofde, nog voor den nacht te zullen wederkomen, verzocht Lijnslager aan Grietje, dat zij aan haar' broeder in de Rijp iets van zijne omstandigheden schrijven zou, opdat hij mogt gewaarschuwd worden van den staat, waarin zijn vader zich bevond, en gelegenheid hebben, om, zoo hij het verkoos, naar Amsterdam te komen. ‘Gij gevoelt u dan zeer slecht, vrees ik’ zeide Margaretha. ‘'t Is immers beter, Grietje’ was zijn antwoord, ‘dat 'er noodelooze voorzorgen gedragen worden, dan dat men zich naderhand van eenig verzuim beschuldigt. Eene hevige ziekte is dikwerf de voorbode van den dood ... maar gij moet u ook niet al te ongerust maken.’ Margaretha zette zich nu aan het schrijven van den brief; en de beangste huisvrouw, die Lijnslager beminde als den appel harer oogen, moest zichzelve geweld aandoen, om hare doodelijke benaauwdheid te verbergen, en, schoon Lijnslager voor haar zijne pijnen zocht te bedekken, bespeurde zij duidelijk, dat dezelve heviger en heviger werden. ‘Maurits, lieve Maurits;’ zeide zij, terwijl de
| |
| |
tranen uit hare oogen rolden, ‘alle rampen heb ik met u gedeeld, maar deze pijnen kan ik met u niet deelen, o ik wenschte, dat God de smarte van u afnam, en op mij overbragt. Lieve Maurits! 't Zou mij ligter vallen, die zelve te dragen, dan u te zien lijden....’
Zoo sprak zij nog, toen de Chirurgijn verscheen. Oogenblikkelijk verrigtte hij de aderlating; onder dezelve scheen Lijnslager eenige verligting en ruimte te bespeuren, schoon het bloed aanduidde, dat 'er eene zeer hevige ontsteking plaats had, en welke zoo sterk was, dat Maria ontstelde op het gezigt, en zich niet durfde voorspellen, dat deze aderlating, hoe ruim genomen, genoegzaam zijn zou, om haar' man de gehoopte verligting toe te brengen. Met een beangstigd hart, maar met de grootste oplettendheid en ijver deelde zij, stipt op den door den Geneesheer bepaalden tijd, het voorgeschreven geneesmiddel mede. Stille gebeden rezen op uit hare godvruchtige ziele, en het behoud van haren lieven Maurits was de inhoud van haar geheel gebed. - Niet lang echter, na de aderlating, overviel de benaauwdheid Lijnslager op nieuw, en nu begon hij zelf slechte gedachten te krijgen van den eindelijken uitslag. Schoon zijn lijden hem zwaar viel, vond hij hetzelve nog merkelijk verzwaard door de angstige droefheid, die hij uit ieder' opslag van de oogen zijner Maria las, en door de smartelijke bekommering van zijnen zoon en dochter. Zij wilden hem gedurig vragen, en beseften maar al te wel, hoe moeijelijk het antwoorden in zijnen toestand viel. Evenwel konden zij desniettegenstaande niet nalaten, om van tijd
| |
| |
tot tijd, van hem te vernemen, of hij nog geene verligting van pijn gewaar werd. Maar het troosteloos ‘neen!’ dat hij, ondanks zijnen wensch, om zijne vrouw en kinderen te kunnen vertroosten, ten antwoord moest geven, bevestigde hen meer en meer in hunnen regtmatigen kommer. - Toen welras de Geneesheer terugkwam, zelfs spoediger, dan zij verwacht hadden, hetwelk hen zeer natuurlijk deed vermoeden, dat 'er zich zeer ongunstige kenteekens aan den arts moesten hebben opgedaan, en deze, het afgelaten bloed gezien hebbende, zich weder bij Lijnslager vervoegde, verklaarde dezelve, dat 'er op nieuw eene aderlating onvermijdelijk noodig was, en de lijder bevestigde, dat hij naar dezelve verlangde, hopende, zoo die hem al niet tot redding verstrekte, zij voor het minst nog eenige oogenblikken verligting zou kunnen bezorgen, want dat de benaauwdheid, die hij doorstond, en de pijnen die hij leed, onverdragelijk waren. Deze nieuwe lating schonk ook aan Lijnslager weder voor eenige oogenblikken ruimte, en verwekte, daardoor, in het hart van zijne vrouw en kinderen eene flaauwe hoop op zijn herstel, te meer, daar de goede en liefhebbende echtgenoot en vader, ondanks de smarten, die hij leed, zich bevlijtigde, om, zooveel mogelijk, zijnen toestand in het gunstigst licht te doen voorkomen, en de minste verademing als eene dadelijke verligting van pijn voorstelde. Ondertusschen was het zachtjes aan reeds nacht geworden, en Lijnslager gevoelde, dat nog zijne ziekte dezelfde hevigheid bleef behouden. Hij bespeurde ook duidelijk de vermindering zijner krachten, die ook voor zijne vrouw en kinderen niet be- | |
| |
dekt bleef. - In eene tamelijke ruime vlaag, zeide hij tegen zijne vrouw: ‘Weinig had ik gisteren gedacht, dat het misschien zoo nabij zou zijn, dat gij u geheel op de hulp van Frederik zoudt moeten verlaten. Ik ben, mijne lieve, in eenen zeer ernstigen toestand, en 't is God bekend, hoe het met mij afloopen zal.... Maar ik ontveins het u niet - al gebeurde dat, hetwelk gij voor het ergste houdt....’ ‘o God,’ barstte nu Maria uit, ‘zou ik u moeten verliezen - mijn Maurits! zoo mij die slag treffen moet ... dan o dan zullen onze kinderen spoedig geheel weezen zijn, ... want u lang te overleven, mijne waardste! zal mij onmogelijk zijn.... Ik hoop dan, dat God zich spoedig over mij ontfermen zal.’
Lijnslager. Zijt niet zoo mismoedig.... 't Is immers nog mogelijk, dat ik herstelle - en in allen, gevalle ... Gods wil, niet de onze ... geschiede!...
Maria waakte voorts met haren zoon Frederik den geheelen nacht bij Lijnslager, dien hij onder hevige pijnen en in ellendige worstelingen doorbragt. Zoo hij al eens door afgematheid in slaap stortte, dan werd die slaap spoedig afgebroken en zijne benaauwdheid was toegenomen. Reeds vroegtijdig bevond zich de beroemde Geneesheer bij den deerlijk lijdenden man, en moest, ondanks de groote vermindering van krachten, nogmaals eene aderlating voorschrijven. Nu ook beval hij alle mogelijke stilte bij den lijder in acht te nemen, daar misschien deze ook nog het hare zoude kunnen toebrengen. Onder deze aderlating bezwijmde Lijnslager, en alles duidde aan, dat, schoon het met de ontsteking nog
| |
| |
hetzelfde was, de krachten zoo aanmerkelijk waren verminderd, dat 'er slechts weinige schokken noodig waren, om hem geheel te doen bezwijken. - Maria, ho diep bedroefd, en nedergeslagen, bleef echter getrouw den raad van den Geneesheer volgen, die haar verzekerde, dat hij alles aangewend had, wat de kunst vermogt, en dat hij, schoon van de kentering der ziekte zich nog geene blijken zien lieten, bleef hopen op de oorspronkelijke goedheid van het gestel van haren man. - Zooras Willem den brief van zijne zuster Grietje in de Rijp ontving, had hij oogenblikkelijk een rijtuig genomen, en was reeds vroeg, des voormiddags aan het huis van zijne ouders. Schoon nu Maria alleen met een' dienstbode bij haren Maurits was, daar zij beide hare kinderen tot meerder stilte en vermijding van onnoodige aandoeningen verwijderd had, was het haar onmogelijk, om aan haar' zoon Willem den toegang tot zijnen vader te weigeren. Toen Willem het bed van zijn' vader naderde, trad hij met schrik eenige voetstappen terug, zoodanig was deszelfs gelaat veranderd. Maria waarschuwde zeer voorzigtig Lijnslager, dat zijn zoon Willem uit de Rijp gekomen was. Met eene flaauwe stem, zeide Maurits, ‘Hij heeft ... zeer wel gedaan ... want men ... kan niet weten, ... hoe het loopen ... kan. - Laat hij even bij mij ... komen ... maar kort ... zeer kort....’ Nu kwam de doodelijk ontstelde jongeling in; de bleeke hand van zijn' vader grijpende, vroeg hij met angst, hoe hij op dit oogenblik voer. ‘Slecht genoeg, Willem!’ zeide Lijnslager, ‘maar ... toch ... haal ik thans zoo ruim adem, ... als ik
| |
| |
nog niet gedaan heb ... en de pijn is minder ... maak geene beweging ... of ontsteltenis ... misschien ... misschien.... o Zoo het God wilde, ik zou nog gaarne eenige jaren bij mijne lieve vrouw en kinderen blijven.’ Zoo sprekende liet hij de hand van zijnen zoon weder los, en zich zachtelijk in zijn hoofdkussen nederglijden. - Reikhalzende zag Maria nu de wederkomst van den Geneesheer te gemoet, want in oogenblikken van gevaar heeft de Geneesheer, op wien men zijn vertrouwen vestigt, het voorkomen van een meer dan menschelijk wezen - en de woorden, die van zijne lippen vloeijen, schijnen die van eene beslissende Godspraak. Dobberende tusschen hoop en vrees, wachtte zij, toen hij verschenen was, de vernietiging van alle hare aardsche hoop, of de streelendste vertroosting van zijne lippen, want, (en zoo bekommerd denkt de teederhartige liefde) ook kon die groote kalmte, welke zich zigtbaar meer en meer opdeed, een gevolg wezen van de toenemende verzwakking, ja een voorbode van den naderenden dood. Nadat de voorzigtige arts, wedergekomen, met alle bedaardheid, den lijder had gadegeslagen, zijnen pols en alle andere verschijnsels naauwkeurig had waargenomen, zeide hij tegen Maria: ‘Hier is eene aanmerkelijke verandering voorgevallen.’ ‘Hoe mijn Heer!’ vroeg Maria eenigzins verschrikt. ‘Ten goede namelijk’ vervolgde Tulp. ‘Ja ik durf, zoo 'er geene nieuwe ongunstige verschijnsels zich opdoen, met grond hopen, dat wij het hoekje te boven zijn.’ ‘God zij dank!’ barstte Maria uit ... en Lijnslager sloeg, hoe zwak, een vrolijk oog
| |
| |
op naar zijne Maria, en haar de hand toereikende, zeide hij: ‘Wij zullen dan nog wat bij elkander blijven, mijne lieve! - ja ik had dit al beginnen te hopen. Heb dank, mijn Heer,’ zich tot Dr. Tulp wendende, ‘heb dank, mijn Heer! Naast God, die uwe pogingen ten mijnen beste gezegend heeft, zijt gij mijn behouder.’ ‘'t Verheugt mij,’ zeide Tulp, ‘altijd, wanneer God de middelen, die ik doe aanwenden, zoodanig zegent, dat ik den lijder uit de kaken des doods redde, maar bovenal, wanneer het mij gelukt, dat ik het hoofd van een waardig huisgezin, bij wiens val hetzelve een' geduchten slag ontvangen zou, behouden mag. Nu zal het 'er voornamelijk op aan komen, dat gij de kunst zelf in de hand werkt, door u namelijk die rust te bezorgen, welke uwe zwakheid behoeft, en naauwlettend acht te slaan op het gebruik der middelen, die ik tot uw herstel nu voorschrijve. Gij moet vooral bedenken, dat het volkomen herstellen eene kunst op zichzelve is, dat, naast God, minder van den Geneesheer dan van den lijder zelven afhangt. Vele menschen herstellen slechts ten halve, omdat zij zich te vroeg wagen, en, naar den voorgeschreven leefregel zich niet gedragende, het zij door ontijdigen ligchaams-arbeid of door te spoedige inspanning hunner verstandelijke vermogens, de zich langzaam herstellende veerkracht van het gestel krenken, of belemmeren. Een zieke, die zoo nabij aan den dood geweest is, als gij, want gij zijt, hoe kort uwe ziekte u ook aangekomen ware, in groot levensgevaar geweest, moet herstellende zich bijna aanmer- | |
| |
ken, als een op nieuw geborene voor zijn huisgezin en de maatschappij, en zich juist als een kind, dat kracht- en hulpeloos is, althans in de eerste beginsels van zijne herstelling, gedragen. Ik hoop daarom, dat gij u volstrekt met geene bezigheden van uw kantoor bemoeijen zult.’ ‘Geenszins,’ hernam Lijnslager, ‘en dit zal te minder noodig zijn, daar mijn oudste zoon volkomen in staat is, om alle gewone gevallen te behandelen.’ ‘Ja’ voegde hem Dr. Tulp hierop toe, ‘al kwam 'er zelfs iets ongewoons op, gij moet 'er u niet mede bemoeijen; want het verlies van eenige voordeelen in den handel is van oneindig minder beteekenis, dan de krenking van uw gestel.’ - Tulp verliet nu Lijnslager, en Maria herhaalde hem hare dankbetuigingen met eene zoo hartelijk gemeende erkentenis.
Nu was zij voor hare kinderen de brengster van eene zeer blijde boodschap, die bij elkander zaten aftewachten, welke de uitspraak van den Geneesheer geweest was. ‘Kinderen!’ zeide zij, terwijl een glans van vreugde haar gelaat overstroomde, ‘Kinderen! De Doctor heeft vaders toestand merkelijk gunstiger gevonden, en meer hoop gegeven, dan ik in zijne omstandigheden verwachten durfde.’ Nu begonnen zij allen bijna van blijdschap te juichen. Margaretha sprongen de tranen van vreugde uit de oogen. ‘God heeft dan mijn vurig gebed verhoord’ zeide Frederik; maar Willem, die nog verschrikt was door het doodelijk bleek gelaat van zijnen vader, dat zoo aanmerkelijk veranderd was, sedert dat hij hem, zoo kort geleden, gezond verliet, kon naau- | |
| |
welijks de waarheid dezer tijding gelooven, daar hij gedacht had, dat zijn vader zich reeds in eenen stervenden staat bevond, ondanks deszelfs eigene verzekering van eenige beterschap. - Lijnslager liet, nadat hij eenigen tijd gerust had van de vermoeijenis, die hem zelf het bezoek van den Geneesheer gegeven had, zijne drie kinderen bij zich komen, en verzocht hen, om, daar 'er nu hoop was, dat de goedertieren God zijn leven rekken zou, hem zoo weinig uit eene te ver gedreven bekommerdheid lastig te vallen, met hartelijke doch noodelooze toespraken, en de hand van Frederik vattende, zeide hij: ‘U beveel ik geheel het kantoor; gij moet niet denken, dat ik hier op het ziekbed lig, maar dat ik geheel afwezend ben - en geef gij,’ tegen Willem sprekende, ‘acht, wat 'er in de Lijnbaan omgaat, en breng daarvan aan uw' broeder zoo naauwkeurig mogelijk berigt. Alle de fouten, die begaan worden, zijn u bij voorraad vergeven.’ - En nu paste Maria en hare dochter bij beurte Lijnslager op, hem maar zeldzaam aan de zorge van een' der kantoorbedienden overlatende, schoon hij zelf begeerde, dat zij hem meerder tijd alleen zouden laten, daar ook de hulp, welke hij noodig had, althans, na het verloop van eenige weinige dagen, zeer gering was. Maar Maria achtte het eene gewetenszaak, om aan haren dierbaren Lijnslager alle mogelijke diensten te bewijzen en oppassing in persoon te bezorgen aan den man, aan welken zij door den teedersten band verknocht was, en die zoovele jaren van zijn leven, door hartelijke liefde en onafgebroken vlijt in het betrachten van zijne pligten als huis- | |
| |
vader alles had toegebragt, wat tot haar geluk strekken kon. Zij gaf ook aan hare lieve dochter een sprekend voorbeeld van de zorge, welke eene vrouw omtrent eenen zieke dragen moet - en hare zoo liefderijke als verstandige behandeling was eene les voor Margaretha: want veel had Maria ook te stellen met geburen, bekenden en vrienden, die gedeeltelijk door vriendschap, goedhartigheid, nieuwsgierigheid of redenen van belang gedreven, toen de ziekte van Lijnslager bekend raakte, 'er op aandrongen, om een bezoek te geven aan haren Echtgenoot. - Zij moest somtijds, tegen den aard van haar zoo beminnelijk karakter aan, eenen eenigzins harden toon gebruiken, om den toegang tot haren man, die van zoovelen geacht en bemind was, voor te komen of af te snijden. Zeer gelaten onderging zij, dat sommige kleinverstandigen haar daarom den naam gaven van onvriendelijk, daar zij overtuigd was, dat het best en het spoedig herstel van haren Maurits niet in vergelijking mogt gebragt worden met de voorbijgaande vlaag van ongenoegen van ligtgeraakte zoogenaamde vrienden. Bijzonder kwalijk werd haar eene weigering van dien aard genomen door den Predikant L**, een' man van meer dan middelbaren ouderdom, die alle deelen van zijn beroep slordig waarnam, behalve dat van het bezoeken der zieken. Meermalen had hem Maria bij dezen of genen harer vrienden aangetroffen, maar, behalve dat de man zijne stem zoo onbehoorlijk uitzette, dat hij in eene ziekekamer sprak, als of hij op den kansel stond, waren zijne redenen zoo langwijlig en ongepast voor de zieken, en zijne bezoeken van zoo ongemeen langen
| |
| |
duur, dat zij meermalen zieken en oppassers tot verveling verstrekten en somtijds een' ongerusten nacht kostten aan de eerste. Deze, welke toevallig de Wijkpredikant was in die wijk, waar Maurits woonde, had naauwelijks de ziekte van Lijnslager vernomen, of reeds op den dag, toen het zich even ten beste met hem geschikt had, liet hij zich ten zijnen huize aandienen, om hem een bezoek te geven. Het verschilde maar weinig, of hij was, onaangediend, binnengetreden, zoo niet de zoo strenge order van Maria, om niemand hoegenaamd in het ziekevertrek toe te laten, ondanks den geestelijken hoogmoed, waarmede hij den toegang eischte, de dienstbode stoutmoedig genoeg gemaakt had, om hem tegen te houden; tot dat zij vrijheid van Maria verkregen had. Deze verliet het ziekevertrek, en daar de Leeraar zijns ondanks slechts in de zijkamer getreden was, begaf zij zich tot hem, met alle beleefdheid, welke zij zich aan zijnen rang en jaren schuldig achtte, en gaf hem te verstaan, dat de Doctor op de allerstrengste wijze de rust had aanbevolen, om niemand bij haren man dan in de uiterste noodzakelijkheid toe te laten, maar al het overige af te snijden; en nu volgde dit gesprek:
Ds. L**. Gij zoudt dan denken, Mejuffr. Lijnslager, dat het bezoek, dat ik bij uwen man dacht af te leggen, niet onder de noodzakelijke behoort gesteld te worden.... Ik kwam voor de ziel van mijnen kranken broeder zorgen ... en de zorge voor zijne kostelijke ziel zal waarschijnlijk thans noodzakelijker voor hem zijn, dan die voor zijn aardsche huis, dat reeds verbroken wordt.
| |
| |
Maria. Ik heb thans hoop, mijn Heer! dat ik mijn' lieven man nog zal behouden, en ik geloof dus, dat het nu mijn eerste pligt is, om voor de herstelling van zijn ligchaam te zorgen.
Ds. L**. o Mejuffrouw! gij waart mij altijd beschreven als eene zeer Godvreezende vrouw, maar uit deze redenen moet ik denken, dat gij ook al door den geest dezer Eeuw zijt weggevoerd.... Wat gaat 'er, bid ik, Mejuffrouw! wat belang gaat de belangen van zijne ziel te boven.
Maria. Maar, mijn Heer! mijne lieve man bevindt zich in geen' staat, om over de belangen van zijne ziel te spreken; hij heeft nog zooveel met de pijnen en zwakheid van zijn fel gefolterd ligchaam te stellen, dat hij voor het tegenwoordige niet over eenige zaak, althans eenigzins aaneengeschakeld, kan denken. Wat kunt gij u van een bezoek in zijnen tegenwoordigen toestand beloven?
Ds. L**. Ik zou hem voorbereiden tot den stap naar de eeuwigheid.... Misschien, misschien dat 'er nog genade voor hem te vinden ware.
Maria. En dat zou afhangen, mijn Heer! van de weinige Godvruchtige bedenkingen, die gij hem, terwijl hij nog met pijnen worstelt, zoudt voordragen....
Ds. L**. Ik geloof, Mejuffrouw, dat ik menige ziel van een' stervenden zondaar van de helle en verdoemenis gered heb. Ik heb 'er menig een berouw zien hebben over zijne zonden, en zich bekeeren, gelijk de moordenaar aan het kruis.
Maria. Nog eens, mijn Heer! mijn man is niet meer in dien gevaarlijken staat, als heden morgen en
| |
| |
verdient geheel niet gelijk gesteld te worden met den moordenaar aan het kruis. Hij heeft zeker zijne gebreken en overtredingen gelijk andere menschen, maar hij staat geheel niet gelijk met de zoodanigen, die een doorgaand slordig en zedeloos leven geleid hebben.
Ds. L**. Droggronden, Mejuffrouw, droggronden van eigen geregtigheid, waarmeê hij deerlijk bedrogen zal uitkomen.... Maar ik wil u noch uw' man mijne geestelijke gaven opdringen, dat zij verre ... doch zoo uw man verloren gaat - ik wasch met Pilatus mijne handen in onschuld.
Zoo sprekende vertrok Ds. L** terwijl de verbolgenheid van een' zich beleedigd achtend Geestelijke op zijne kaken gloeide.
Hij had ondertusschen zijne stem zoo hevig uitgezet in het laatste zijner redenen, dat dezelve door den gang weêrgalmde en tot het ziekevertrek was doorgedrongen. - Toen Maria, zich van dezen lastigen bezoeker ontslagen hebbende, nu bij het ziekbed van Lijnslager terugkwam, vroeg hij, die iets van dit gebulder gemerkt had, welk een vreemd geluid hij gehoord had. Zoo kort mogelijk verhaalde Maria hem het bezoek van den Predikant L**, en Maurits, zoo zwak, als hij was, fluisterde Maria toe: ‘Ik bedank u dat gij mij van dit geestelijk gewawel bevrijd hebt, dat noch God noch menschen aangenaam is.... Zoo ... ik mij te zwak gevoel, om God te bidden, dan zal ik het u verzoeken ... en de korte eenvoudige taal van uw hart zal God welgevalliger zijn, dan de winderige en wanluidende woorden van een' Geestelijke met een ijskoud
| |
| |
hart.’ Maria erkende in deze weinige woorden de gewone denkwijze van haren Maurits, die, hoe groot eene hoogachting hij voor den Godsdienst en deszelfs waardige Leeraren koesterde, met eene diepgaande verontwaardiging omtrent dezulken uit dien stand bezield was, welke, in plaats van het nederig voetspoor van hunnen Meester te drukken, door onbegrijpelijke trotschheid verblind, wanen, dat aan hunne handen de sleutels van het Koningrijk der Hemelen vertrouwd zijn.
Nuttiger, dan naar het ellendig geprevel van het formulier van eenen Geestelijke te hooren, besteedde Lijnslager, in herstelling toenemende, en nog te zwak, om met eenige beslommeringen zijn' geest te vermoeijen, nu eens eenige oogenblikken met de dankbare gedachten zijner ziele op te heffen tot dat weldadig Opperwezen, van wiens onbegrensde magt de adem van alle levendigen afhangt, dan eens met overleggingen, hoe hij, tot een bewijs van zijne hartgrondige erkentenis voor het gunstbewijs zijner herstelling, alle de overige dagen van zijn leven zoodanig doorbrengen zou, dat hij in staat mogt wezen, om eens nog beter rekenschap te kunnen afleggen, als het Gode behagen zou, om hem weg te nemen uit het midden der levendigen.
Tot volkomen herstel gekomen, verzuimde ook Lijnslager geenszins, om vergezeld van zijne vrouw en kinderen, de eerste maal, dat hij, de openbare Godsdienstoefeningen weder bijwoonde, in de openbare dankzegging den Leeraar plegtig te laten gedenken aan de gunst der herstelling, uit eene wel korte maar zeer hagchelijke ziekte, hem verleend.
|
|