| |
Zestiende hoofdstuk.
Lijnslager vertrok nu reeds 's morgens vroeg van Rotterdam, nadat hij kortelijk met van Teylingen gesproken had over het Adres, de Duinkerksche Roofschepen betreffende, schoon hem zijn broeder en zuster van Vliet poogden over te halen, om ten minste nog dien dag te vertoeven, daar hij ondanks zijn rustig gestel, zich den avond te voren, toch meer of min op die partij van Hoog-Heemraden van Schieland vermoeid had. Zijne zucht om zijne Maria en haar huisgezin weder te zien, was te groot, dan dat hij, geene bijzondere zaken te Rotterdam te verrigten hebbende, besluiten kon, om uit dien hoofde nog één' dag zijn verblijf te verlengen. - Hij beklom dus, na zijn broeder en zuster van Vliet en
| |
| |
derzelver kinderen, die 'er een feest van gemaakt hadden, dat oom Lijnslager bij hen was, vaarwel gezegd te hebben den wagen. Zonder eenige bijzondere ontmoeting kwam hij te Leyden, en daar de wind zeer gunstig was, om over het Haarlemmer meer naar Amsterdam te vertrekken, waartoe toen uit hoofde, dat de trekvaart van Haarlem op Leyden nog niet gegraven was, zich de gereede gelegenheid aanbood, ging hij daar in de toen dagelijks varende Kaag. Dit was hem daarenboven nog gemakkelijker en onkostelijker uit hoofde van zijne bagaadje. Hij scheepte zich in met een vrij groot aantal reizigers allen vol hoop, om bij den gunstigen wind binnen weinige uren Amsterdam te bereiken; maar zij hadden naauwelijks een half uur gevaren, of de wind liep meer en meer tegen, en nu voorspelde men elkander eene langwijlige en verdrietige reis. Schoon in Lijnslager nu de wensch opkwam, dat hij, in plaats van de Kaag het zekere gekozen had, door naar Haarlem gereden te zijn, en dat hij dus van daar met de gewone trekschuit binnen weinige uren t'huis zou geweest zijn, was hij echter bij deze kleine teleurstelling zeer getroost, en te meer, daar 'er onder de met hem reizende personen gevonden werden, welke zeer onderhoudend van gesprekken waren. Zoo trof hij onder anderen een' oud man uit de Rijp aan, die een Landmeter en Timmerman van zijn bedrijf scheen. Deze grijsaard bleek hem alras te zijn Jan Adriaansz. Leeghwater. Deze, hoe eenvoudig in zijn voorkomen, verraadde, zoodra hij in gesprek raakte met Lijnslager eene groote schranderheid van geest en juistheid van oordeel, en bezield met ontwerpen, die
| |
| |
in geene kleine geesten vallen kunnen. Daarenboven was het geliefkoosd ontwerp, waarover hij sprak, van dien aard, dat, zoo het al ondernomen werd, volgens zijn verlangen, naar de hoogste waarschijnlijkheid hetzelve slechts gedeeltelijk staande zijn leven zou kunnen voltooid worden, en waarvan hij althans buiten twijfel nimmer voor zichzelven de vruchten plukken zou. Het was niet minder, dan het droog-maken van het Haarlemmer Meer, iets, dat geheel zijn' geest bezig hield, en waarover hij met eene ongemeene drift sprak, toen zij na lang sukkelens op dien grooten plas gekomen waren. Hij deelde aan Lijnslager zijn geheel ontwerp met die gulheid mede, welke hem van vele zijner landgenooten onderscheidde, die, dikwerf met eene zekere angstige bekrompenheid, en vreezende, dat hunne gedachten niet genoeg bekookt zijn, ontwerpen in hun hart smoren, en met zich in het graf nemen, waarvan dikwerf de ruwe omtrek of flaauwe schets aan volgenden ten grondslag kan dienen, om misschien een voortreffelijk gebouw op te stichten. Leeghwater verhaalde nu Lijnslager beknoptelijk zijn ontwerp, zoo als het kort daaraan breed door hem in het Haarlemmermeerboek door den druk aan zijne landgenooten werd medegedeeld. Lijnslager merkte aan: ‘Ik sta verbaasd, dat een man van uwe jaren op zulk een' toon spreekt over een plan, dat gij toch nooit, zult kunnen zien voltooijen, en waarvan gij nooit in het minst eenig voordeel trekken zult.’
Leeghwater. Bevreemdt u dat? Wel het spijt mij, dat gij zoo van mij denkt. Hoor; al wist ik, dat deze dag de laatste dag van mijn leven op deze
| |
| |
wereld zou zijn, en dat kan ook zeer gemakkelijk zijn, want als men de zeventig achter den rug heeft, is ieder dagje levens eene zeer bijzondere gunst van God den Heer, die maar aan het kleinste deel der menschen gebeurt... maar al wist ik, dat dit de laatste dag van mijn leven zijn zou, ik zou daarom nog van een plan spreken, dat ik zoo nuttig acht. Zie, mijn Heer! zoo denk ik 'er over, en heb ik het mis, wel dan hoop ik, dat het onze lieve Heer mij vergeven zal. Een mensch moet niet voor zichzelven alleen leven. Wij zijn voor malkander in de wereld: elk een moet 'er zich zooveel mogelijk op toeleggen, om voor zijne naasten van nut te zijn. En o als dat de menschen wat meer deden, ieder zoo in zijn' kring, dan geloof ik, dat 'er heel wat meer en veel meer nuts zou gedaan worden. Ik heb nu Landmeten en Molenmaken geleerd - en altijd mij zelven gevraagd: hoe kunt gij met het talent, dat God de Heer u geschonken heeft, en waarvan gij Hem in den jongsten dag rekenschap zult moeten geven, het grootste voordeel doen, niet alleen voor u zelven, maar ook voor uwe medemenschen en voor uwe landgenooten. Dat zijn altijd zoo mijne gedachten geweest, en ik moet waarlijk zeggen, dat ik 'er veel meer genoegen van gehad heb, dan vele anderen, die ik gekend heb, welke alleen voor zichzelve geleefd hebben, en die te traag waren, zal ik maar zeggen, om iets meer te doen, dan hetgeen regelregt op hun eigen geluk nederkwam. Als ik met zulke menschen over mijn plan van het Haarlemmer Meer droog te maken, en over het groot voordeel, dat daarvan door den tijd voor het vaderland zou kun- | |
| |
nen voortvloeijen, sprak, dan kreeg ik dikwijls tot antwoord: ‘Wat raakt dat ons: ‘dat is: bak mij koekjes, als ik dood ben; laten zij daarvoor zorgen, die na ons komen. Het nageslacht heeft niets voor ons gedaan, waarom zouden wij 'er iets voor doen?’ En 'er zijn 'er nog meer, die 'er niet zoo voor uit komen, maar die toch door hunne daden toonen, dat zij 'er even eens over denken. Maar hoe bedroefd zou het 'er voor kinderen en kindskinderen uitzien, als 'er altijd zoo gedacht en gedaan werd; dan zou geen hovenier van eenige jaren een' nieuwen boomgaard planten, want als het boompje is groot, is het plantertje dood, zegt het spreekwoord met regt, en, dat is wel waarheid over het algemeen. Het is voor den mensch wel nuttig, dat hij dit van tijd tot tijd bedenkt, omdat hij, als de Heer wil toetreden en hem opeischen uit deze wereld, altijd zijne lamp brandende houdt; maar, zie ik heb zoo mijne begrippen, die ik mij nooit schaam, om, als het te pas komt, zoo als nu, bloot te leggen. Ik denk, dat de mensch best doet, hij mag jong of oud wezen, om zoo te leven, dat hij zich voor zichzelven gerust verbeelden kan, dat het zijn laatste dag is, dien hij op de wereld leeft, maar hij moet zich nooit door die gedachte zoo laten wegslepen, dat hij 'er een oogenblik door belemmerd wordt, om dat te doen, hetgeen hij voor zijne medemenschen zou kunnen. In het kort, de mensch moet als hij voor zijne naasten werkt, even eens werken, als of hij hier altijd op de wereld blijven zou.... En zie daarom, mijn Heer! is Jan Adriaansz. Leeghwater, schoon nu een eind in de zeventig, daar God hem krachten
| |
| |
naar lijf en ziel geeft, nog zoo werkzaam, als een man van dertig jaren, die nog dertig jaren zich verbeeldt in 't visier te hebben, maar ik heb reeds, en dat is een gebrek van den ouderdom, wat te lang gepraat.
Lijnslager. Gij hebt mij echter geen oogenblik verveeld, en, daar uwe gedachten zeer met de mijne overeenstemmen, zou ik mij verheugen, als de menschen over het algemeen wat minder eigenbatig handelden, en, hun redelijk eigenbelang in het oog houdende, dat wisten te onderwerpen aan de belangen van het algemeen: want, wat men 'er ook van praten mag, vader Leeghwater! een mensch heeft, naar mijn gevoelen, nu en dan een' prikkel noodig, uit zijn eigen belang ontleend, om met meer kracht voort te werken. En hij mag, naar mijn gevoelen, voor zijn eigen belang zeer wel zorgen, daar dit toch ook een gedeelte van het algemeen belang uitmaakt. 'Er moet, gij begrijpt mij wel, vader Leeghwater, toch zoo iets voor den mensch bijkomen, al is het dan maar een louter denkbeeld. Daar de wind stilt en vast meer en meer tegenloopt, hebben wij wel tijd tot praten, en ik spreek gaarne met lieden van jaren...
Leeghwater. Dat doen anders vele jonge lieden tot hun groot nadeel, niet ... maar ga voort.
Lijnslager. Ik wilde u vragen, vader Leeghwater, of op uwe jaren, bij zulk een plan als het droogmaken van het Haarlemmer Meer, waarover gij eerstdaags een boekje denkt uit te geven, met al het goede oogmerk, dat gij hebt, om 'er nog nut mee te stichten, als gij niet meer op de wereld zijt, toch bij u ook de gedachte niet wel eens opkwam: Als het 'er eens toe komt, dat men mijn plan, ook maar
| |
| |
voor een gedeelte, volgde, dan zal men toch nog jaren na mijn' dood van mij zeggen: Jan Adriaansz. Leeghwater is de man geweest, die 'er over vijftig of honderd of zooveel jaren op bedacht is geweest.
Leeghwater. Ik zou tegen mijn beter weten aan spreken, mijn Heer, als ik zeide, dat 'er, als ik zoo het een of ander deed, niet wel eens zulke of soortgelijke gedachten in mijn' geest opkwamen ... en ik wil u wel bekennen, dat ik daardoor in mijn werk zelfs aangemoedigd werd. Ja nog is het zelfs niet geheel over ... maar in mijn' jongen tijd was dit al heel erg met mij ... en ik geloof veel te erg, want ik heb, toen menigmaal 'er wat bij gewaagd, omdat men van mij den mond vol zou hebben, ja ik kom 'er maar vlak vooruit, dat ik wel zou hebben mogen laten.... Zoo toch is de jeugd, vooral als zij zoo wat wordt aangeprikkeld, maar voor het tegenwoordige is dat ook al heel veel gesleten, want, zoo als de Prediker wel zegt, 't is ijdelheid der ijdelheden. Wat heb ik niet al krijgshelden en staatsluî gekend, die de een voor de ander na, zoo beroemd waren, dat 'er alle menschen van praatten, en dat men dagen ver zou gereisd hebben, om hen te zien... en nu zij dood zijn, wat is het nu? nu denkt of spreekt 'er bijna geen mensch meer over, ja het grootste getal van menschen, dat nu leeft, weet niet eens, dat zij 'er geweest zijn. Wat wordt 'er nu weinig van Prins Maurits meer gesproken, die toch in zijn tijd een zoo groot held was; en nu praat men van den jongen Prins Willem, die met zijne Ruiterij de Spanjaarden digt bij Antwerpen heeft laten zien, dat nog hetzelfde bloed door zijn hart loopt. En is het
| |
| |
het geval met zulke eerste lieden, dat men zoo spoedig na hun' dood hen genoegzaam vergeet, althans flaauwer en flaauwer aan hun denkt, hoeveel meer zal het dit dan zijn van een' man, die maar een Landmeter en Molenmaker in de Rijp is.
Lijnslager. Ik kan niet zeggen, dat gij 'er naar mijne gedachten ongegrond over spreekt.... Gij bedoelde zeker met die kunsten, die gij uit eerzucht bedreeft, toen gij u bekend gemaakt hebt, door uw langdurig verblijf onder het water.
Leeghwater. Wel geraden - juist die kunst meen ik - en ik beken u gaarne, dat ik 'er niet weinig grootsch op was, toen ik met mijn' ouden vriend Pieter Pietersen naar den Haag bij Prins Maurits ontboden werd, daar wij hem beschreven waren, als duikers zonder wedergâ. Wij kleedden ons op onze boersche manier dan zeer netjes op, en werden aan Prins Maurits voorgesteld en vriendelijk door hem ontvangen. Hij vroeg ons, of wij die lieden waren, van welke men hem gesproken had, die het onder het water zoolang konden uithouden. Wij antwoordden eenigermate bedremmeld: ‘Ja genadige Heer!’ en boden hem aan, om het den volgenden dag in den Haag bij het Hof in den Vijver te doen. Het staat mij nog klaar voor, hoe de Prins te kennen gaf, dat hij, om allen noodeloozen oploop van volk te vermijden, 'er tegen was, dat wij die kunst in den Vijver zouden verrigten; en voor ons op eene stiller plaats even buiten Delft eene gelegenheid zoeken liet, om, als het weêr het gedoogde, aldaar dan eene proeve van onze bekwaamheid te geven. Ik had 'er, schoon ik 'er groote eer in
| |
| |
stelde, dat wij bij den Prins zelven in aanmerking kwamen, groote spijt van, dat hij 'er tegen was, dat wij openbaar in den Haag, en dat in den Vijver, die 'er zoo heerlijk toe geschikt was, en daar duizenden van getuigen konden tegenwoordig zijn, onze kunst verrigtten. Eenigzins echter werd die spijt vergoed, toen Prins Maurits met onzen tegenwoordigen Prins Frederik Hendrik en Graf Willem van Vriesland en vele andere aanzienlijke Heeren van het Hof zich aan de plaats, die ik met den Valkenier van den Prins had uitgezocht, met koetsen lieten brengen. Prins Maurits te kennen hebbende gegeven, dat, zoo wij nu gereed waren, om hem onze kunsten te vertoonen, wij konden beginnen, sprong ik met grooten moed van den kant af in het water zeggende: ‘Adieu! mijne vrome Heeren!’ Ik bleef, toen een' zeer geruimen tijd onder water, en riep onder hetzelve met eene zeer sterke stem, vertrouwende, dat ik wel door hun, die aan wal stonden, zou verstaan geworden zijn. Na eene lange poos onder het water vertoefd te hebben, en wel zoo, dat ik rekende, dat de Prins zeer wel voldaan zou zijn; gelijk mij ook naderhand bleek, kwam ik weder boven, en daarop vroeg Prins Maurits: welk het geluid geweest was, dat hij gehoord had. Ik gaf hem te verstaan, dat het mijne stem geweest was, en dat ik hard geroepen had. Toen gaf de Prins mij te kennen, dat hij niet geweten had, wat van dat geluid te maken, doch dat hij het eer voor het gebulk van eene koe, dan voor het geluid van eene menschenstem gehouden had. Daarop deed mijn makker Pieter Pietersen, die de kunst zoo goed als
| |
| |
ik verstond, dezelfde kunst. Hij hield het 'er zoo lang als ik onder, en om nog eene aardigheid 'er bij te voegen, speelde hij met zijne vingers even boven het water. Graaf Willem van Vriesland dit ziende, meende, dat mijn vriend het te kwaad kreeg, en dat dit een bewijs was van den nood, waarin hij zich bevond, maar na weinige oogenblikken kwam hij weder zoo frisch en welvarende, als ik, te voorschijn. Prins Maurits en het geheele Hof waren uitstekend te vreden over onze kunst - en hij gelastte ons, dat wij eene herberg naar onzen zin zouden uitzoeken, en daar eene goede fier maken. Dit deden wij ook lustig, en alles ging maar voor rekening van den Prins. Het duurde evenwel niet lang, of de Prins liet ons bij hem aan het Hof komen, en behalve eene aanzienlijke vereering in geld ontvingen wij een octrooi van onze kunst, dat in zeer vereerende woorden gesteld was, en tot op den huidigen dag onder mij berust.
Lijnslager. Ik herinner mij, dat ik mijn' vader wel van u heb hooren spreken. - Gij moet die kunst ook eens buiten Amsterdam vertoond hebben.
Leeghwater. Gij kunt denken, toen ik die kunst in den Haag voor het Hof vertoond had, ging 'er wijd en ver een groote roep van uit. - En de Amsterdammers schenen van de Hagenaars wel jaloersch, dat wij in den Haag en niet te Amsterdam onze kunsten vertoond hadden. Wij namen daarom het volgende jaar, toen het Amsterdamsche kermis was, die ik met mijn' vriend Pietersen wel wilde bijwonen, die gelegenheid waar - en wij bemerkten nu daar ook, dat de regering van Amsterdam liever had, dat
| |
| |
wij het buiten dan in de Stad verrigtten. Wij hadden ons ondertusschen in die kunst nog blijven oefenen. - 'Er was nu eene groote menigte menschen bij elkander vergaderd. Ik denk, dat 'er wel zeven of achthonderd bij malkander waren, en 'er waren velen onder, die volstrekt aan de waarheid van de zaak geen geloof sloegen. Ik trok dan een linnenkleed aan, waarin twee zakken waren, ik deed in de zakken, zoo dat ieder een het zien kon, tien of twaalf peren; en zeî tot de menigte. ‘Deze peren zal ik nu half op eten, op dat gij niet zeggen zult, dat ik ze in den grond gestoken heb.’ Ik nam voorts eene schalmei mede, en zeker Makelaar Lems, die onder den hoop stond en een van de ongeloovigsten was, vroeg mij, of ik ook wel onder water schrijven kon. Toen ik dit met ja beantwoord had, nam hij een blad papier en schreef daar zijn' naam op. Zoo als ik nu dit een en ander bij mij had, en dus volkomen gereed was, sprong ik met groote vrijmoedigheid in het water, mijn aangezigt naar het omstaande volk wendende: ‘Adieu vrome Burgers van Amsterdam, dat is u ter eer, daar ga ik onder.’ Ik bleef nu wel drie kwartier onder water, zoo als Fredrik Jacobs, een Olijslager te Amsterdam, die, om dit naauwkeurig waar te nemen, een nachtglas had medegenomen, mij tot mijne eigen verwondering berigtte, toen ik weder boven kwam.
Lijnslager. Maar wat hadt gij nu met uwe peren, met uwe schalmei en met het blad papier uitgerigt?
Leeghwater. Ik had van al de peren een stuk afgegeten, het geen 'er van overbleef in een' van de
| |
| |
zakken gestoken, en toen ik weder boven op den wal kwam, liet ik aan allen tot hunne overtuiging de afgebroken brokken peren zien. - Ook hadden zij mij duidelijk op de schalmei hooren spelen, en wel zoo klaar, dar men onderscheidelijk de vois van den 23sten Psalm, die begint: ‘mijn God wordt mij als een' herder geprezen’ gemerkt had. Op het papier, waarop de naam van den makelaar Lems stond, schreef ik. ‘Dit heb ik voor Amsterdam in de Wetering onder water geschreven.’ Ik reikte aan den makelaar Lems, in tegenwoordigheid van ontelbaar veel getuigen, dat papier over, en de man stond als voor het hoofd geslagen van verwondering, te meer, daar dat papier nog droog was. Gij kunt begrijpen welk eene ontzettende menigte volks mij vergezelde, toen ik naar de Stad ging. Het was ondertusschen te wenschen, dat deze kunst wat meer in ons waterachtig gewest beoefend werd, waartoe vele lieden de natuurlijke bekwaamheid bezitten. Bedenk maar eens, van welk een nut, behalve het gewone zwemmen, om ons eigen en eens anders leven te redden, dit duiken is, daar het ons in staat stelt, om, bij onderscheiden gelegenheden, schatten, die in het water geworpen zijn, zelfs verscheidene vademen diep van den grond te halen.
Lijnslager. Nu dan is deze kunst ook bijlang na geene ijdelheid....
Leeghwater. Niet de kunst, maar de hoogmoed, die men op dezelve heeft, mijn vriend! maar ik heb 'er weinig navolgers in gevonden; zelfs het nuttige zwemmen, dat nu nog minder in heeft, begint meer en meer in onbruik te raken.
| |
| |
Lijnslager. Mijn vader heeft gezorgd, dat ik die kunst reeds vroegtijdig leerde, en ik heb gezorgd, dat mijn jongens 'er ook niet onkundig van zijn gebleven.
Onder deze en andere gesprekken, waren zij nu eindelijk een goed eind op het Meer gekomen, en daar zij door den tegenwind genoodzaakt waren, nu den eenen dan den anderen oever te naderen, gaf dit aan Leeghwater schoone gelegenheid, om aan Lijnslager zoowel aan de Oost- als aan de Westzijde aan te wijzen, welke verbazende groote brokken lands, zelfs bij het geheugen van Leeghwater weggekolkt en geheel ingezwolgen waren. Hij verhaalde hem, hoe nu het Haarlemmer het Leydsche en Spieringmeer en Oudemeer, die voorheen onderscheiden plassen uitmaakten, tot één' grooten plas vereenigd waren, en dat die in het jaar 1531 nog maar uitmaakte ruim zesduizend vijfhonderd morgens, maar zestig jaren later, verre over de twaalfduizend morgens bedroeg, en nu weder eene halve eeuw later nog vijfduizend morgens was toegenomen, zoo dat de plas reeds bijna zeventienduizend morgens gronds besloeg. ‘'t Is dus’ zeide Leeghwater, ‘niet zonder reden, dat ik mij zoo bekommerd maak over de verschrikkelijke verwoestingen, welke die waterplas, in het hart van het land gelegen, aanrigt - en al was het, dat men niet verder voor zijne uitbreiding te duchten had, hoeveel gronds ligt volkomen nutteloos, door het water overstroomd, in een land, waar men zooveel gronds te kort komt. Welke uitmuntende weilanden en teellanden liggen 'er niet onder deze binnenlandsche zee verborgen?’
| |
| |
Lijnslager. De verbazende kosten, die vereischt worden, om zulk eenen plas droog te malen, schrikken waarschijnlijk de Staten des Lands af van eene zoo ontzettende onderneming.
Leeghwater. Dat een bijzonder persoon zich ongerust maken kan over het doen van groote onkosten, zelfs in ondernemingen, die hij zeker berekenen kan, dat eindelijk op groot voordeel moeten uitloopen, omdat hij tevens overtuigd is, dat de dood en andere toevallen hem kunnen bejegenen, en misschien noch hij, noch de zijnen, ooit van het beloofde voordeel kunnen genieten, begrijp ik zeer duidelijk; maar het is mij minder klaar, dat de Regering van een Land, overtuigd, gelijk zij zijn moet, aan den eenen kant van de volstrekte schadelijkheid van zulk eenen dagelijks toenemenden binnenlandschen waterplas, en aan den anderen kant van het ontegenzeggelijk voordeel, dat binnen weinige jaren alle de ingezetenen van het droogmaken van denzelven moesten trekken, een oogenblik kan aarzelen, om de handen aan het werk te slaan, en eene onderneming aan te vangen, waar voor hun, zoo al niet het tegenwoordige, zekerlijk het na-geslacht danken zal.
Aan het Nieuwe-meer naderende, dat tusschen den Bovenkerkerpolder en Rijken Oord loopt, wees Leeghwater aan Lijnslager de plaats, waar het Dorp Rijk nog bij zijn geheugen gestaan had, maar nu ook al in de diepte verzwolgen was. Toen zij eindelijk met de Kaag in den Schinkel gekomen waren, en het gesprek over het droogmaken van het Haarlemmer meer ten einde liep, zeide Lijnslager. ‘Vader Leeghwater, ik heb met het grootst genoegen al uwe
| |
| |
gesprekken over dit gewigtig stuk aangehoord en vind mij meer en meer bevestigd in de volstrekte noodzakelijkheid, dat dit gewigtig stuk eenmaal en wel hoe eer hoe beter ondernomen worde. Velen, zeer velen zijn met u en mij in hetzelfde gevoelen, daar wij nu in stil water zijn zal ik u eens opzeggen, wat onlangs de Dichter Vondel, van wien gij wel zult hebben hooren spreken, in een kort gedicht op het uitmaten van het Haarlemmer meer, aan den Leeuw van Holland heeft toegevoegd:
Uitheemschen vijanden te zitten in de veeren;
Te slingeren den staart groothartig over zee;
Is ijdel als uw long, geslagen aan het teeren,
Inwendigh vast vergaat: en gij, van hartenwee
Zoo deerlijk zucht, en kucht, en loost, bij heele brokken,
Het rottende ingewant te keel uit in de golf.
Wat baat het met uw klauw al 't oost en west te plokken,
Naardien u bijt in 't hart dees wreede waterwolf,
Belust om over u eerlang te triomfeeren?
o Landleeuw, waek eens op, en weck met eenen schreeuw
Al 't Veen, de Kennemaar, en Rijnlants oude Heeren,
Met de Amsterlanders op, tot noodhulp van hun Leeuw.
Men sluite met een' dijk dees pest, die u komt plagen.
De Wintvorst vliegh 'er met zijn molewieken toe.
De snelle Wintvorst weet den waterwolf te jagen
In zee, van waar hij u quam knabbelen, nimmer moe.
De Veenboer zit en wenscht deez' waterjaght te spoeijen,
En 't Veenwijf roept: hij ruimt; de Landleeuw weit op 't ruim
En zuigt zijn long gezont aan de uiers van de koeijen,
Zoo wint de Lantleeuw lant, zoo puurt hij goud uit schuim.
| |
| |
‘Fraai gezegd, en mooi gedicht!’ riep Leeghwater uit: ‘maar wat baat schrijven en dichten, als 'er de Heeren niet naar doen. Ondertusschen zeg ik u hartelijk dank, dat gij het hebt opgezegd en ik verzoek u wel vriendelijk om een afschrift van hetzelve, dan zal ik het onder de groote afbeelding, die ik van dezen Water-wolf gemaakt heb, netjes door onzen Schoolmeester uit de Rijp met groote letteren overgeschreven, ophangen. Als ik dan eens een bezoek van groote Heeren krijg, dat nog al nu en dan gebeurt, en als ik ze op de kaart gewezen heb, hoeveel duizend morgens lands onder dien plas bedolven liggen, zal ik hen tot hunne stichting dat gedicht van Joost van Vondel laten lezen, of het een en ander dienen mogt, om hun uit hun' slaap te doen ontwaken.’
Ten einde van den Schinkel waren zij digt bij den Overtoom, dat kijfaas sinds eeuwen tusschen Haarlem en Amsterdam, genaderd. Lijnslager zag nu met verrukking de Stad Amsterdam in hare volle grootheid voor zich liggen, en het hart klopte hem dankbaar, dat hij, na eene afwezigheid van eenige weken, binnen minder dan een uur, zijne lieve vrouw en kinderen omhelzen zou. Daar hij intusschen zulk een uitmuntend welgevallen geschept had in het gezelschap van Leeghwater, en de dag zoover gevorderd was, dat deze zijne reis over het IJ naar de Rijp niet voor den volgenden dag kon voortzetten, bood hij hem met al die gulheid, welke aan het oorspronkelijke Hollandsch hart eigen is, zijn tafel en huis aan. ‘Misschien’ zeide Leeghwater, ‘zal uwe vrouw zwarigheid maken, om een' zoo onverwachten gast
| |
| |
te ontvangen. Ik zie 'er daarenboven zoo ongeschikt uit’.... ‘Maak daar geene zwarigheid over,’ zeide Lijnslager, terwijl zij uit de kaag stapten; ‘maak daar geene zwarigheid over. Een vriend van mij, dien ik medebreng, is altijd een welkome gast bij mijne vrouw, en na eene zoo lange afwezigheid zal zij zoo verheugd zijn over mijne wederkomst, dat ik 'er u voor instaan durf, dat zij 'er niet naar zien zal, of de gast, dien ik medebreng, wat meer of minder stof op zijne kleêren heeft.’ - Dat 'er dan van komt,’ zeide Leeghwater, ‘is voor uwe rekening....’ ‘Gerust voor mijne rekening,’ zeide Lijnslager. - En met een gaf hij aan een' knecht van de Kaag zijn pakkaadje en die van zijn' gast Leeghwater over, en begaf zich met hem, zoo snel als deszelfs ouderdom het toeliet, naar zijne woning, waar hem zijne Maria en kinderen reeds sedert het oogenblik, dat hij van hun vertrok, zoo vurig hadden teruggewenscht.
Einde van het Derde Deel.
|
|