| |
Vijftiende hoofdstuk.
Daags na het bezoek bij de Groot vertrok Lijnslager uit Parijs en daar zijne papieren in uitstekende orde waren, ontmoette hem, over de Fransche grenzen gekomen, geen tegenstand hoegenaamd, voor dat hij aan het Staatsche leger genaderd was. Hier waren, uit hoofde dat Prins Frederik Hendrik eenen bijzonderen aanslag in het hoofd had, de orders zeer gestreng, en niemand, hoe deugdelijk ook het voorkomen van zijne papieren ware, mogt het leger door, of hij moest dezelve eerst aan het hoofdkwartier, toen te Offelt gelegen, hebben overgelegd. Schoon dit aanmerkelijk de reis van Lijnslager vertraagde, was 'er voor hem niets anders op, dan zich aan de noodzakelijkheid te onderwerpen; hij was daarenboven gerust, dat zijne papieren terstond aan het hoofdkwartier zouden worden goedgekeurd, en hij dus binnen kort in den schoot van zijn huisgezin terug zou zijn. Aan het hoofdkwartier gekomen, werd hij oogenblikkelijk naar zijn verlangen geholpen, en de deugdzaamheid zijner papieren erkend zijnde, ver- | |
| |
kreeg hij terstond vrijheid, om zijne reis voort te zetten.
Fredrik Hendrik, die beminnelijke Vorst uit het huis van Oranje, welke de Nederlandsche natie zoo wel kende, en wijsselijk 'er zich aan gelegen liet zijn, om, meer door minzaamheid dan gezag de harten der landzaten tot zich te trekken, en op zoodanig eene wijze de grootheid en het aanzien van zijn doorluchtig stamhuis uitbreidde, dat zij hem als van lieverlede werden opgedragen, gaf aan alle landzaten, die toevallig het hoofdkwartier bezochten, gereeden toegang. Lijnslager nam dus ook deze gelegenheid waar, om bij den Vorst, in deszelfs legertent, zijne opwachting te maken, waar zulks met minder pligtplegingen, en op kleiner afstand, dan ten hove geschiedde. Hij vroeg Lijnslager naar de oorzaak zijner reize, en verstaande, hoe hij door een' Duinkerkschen kaper in zijne oogmerken was belemmerd geworden, ja alleen door stoutheid en goed geluk ontdnapt was, zeide hij. ‘Waarlijk ik verheug mij, dat ik zoovele blijken van den nationalen heldenmoed in alle standen aantref,’ en zich toen wendende tot Michiel Adriaansz. de Ruiter, die zich juist in het leger bevond, om den Prins voor zijne aanstelling, als Schout bij nacht, dank te zeggen, vervolgde hij: ‘'t Is jammer, Schout bij nacht! dat die Heer koopman is, hij heeft anders den moed, die hem eene kapiteins plaats op de Vloot voor Portugal zou waardig maken.’
Na deze opwachting zocht Maurits gelegenheid, om spoedig te vertrekken, en vond dezelve ook zeer gereedelijk, daar hij, na het afloopen van het gehoor
| |
| |
bij den Prins, van de Ruiter verstond, dat deze mede voornemens was oogenblikkelijk het hoofdkwartier te verlaten; daar zijne tegenwoordigheid aan 's lands Vloot, op de ree van Vlissingen liggende, vereischt werd. Lijnslager verbeurde zich zeer, dat hij de Ruiter, tot zijn' reisgenoot aantrof, wiens naam, schoon op dat oogenblik, nog niet tot dien trap van roem gestegen, welken dezelve eerlang bereikte, reeds met grooten lof bekend was, vooral bij de zoodanigen, die, als Lijnslager, onmiddellijk belang hadden bij de onbelemmerde zeevaart, en de veiligheid van den koophandel.
Ongemeen groot was het genoegen van Lijnslager over het onderhoud, dat hij staande dien dag met de Ruiter over onderscheidene zaken had, en bovenal schepte hij vermaak in de berigten, die de Schout bij nacht hem gaf van de landen en de kusten, door hem bezocht. Deze verhaalde alles zoo natuurlijk en eenvoudig, en met eene zoo ongemaakte nederigheid, dat Lijnslager van oogenblik tot oogenblik grooter hoogachting voor hem opvatte. Inzonderheid beklaagde hij zich, dat over het algemeen door de zeelieden te weinig waarnemingen gedaan werden, en, zoo zij al eenige ontdekkingen deden, zij daarvan te weinig aanteekeningen hielden. Hij verhaalde zoo aan Lijnslager, hoe hij op twee togten van Brazil naar de Caraïbische Eilanden ontdekt had, hoe die Eilanden honderd dertig mijlen meer oostwaarts lagen, dan op de zeekaarten was aangewezen. Toen Lijnslager in hun gesprek over den Duinkerker kaper, die de paketboot genomen had, sprak, verhaalde de Ruiter hoe het dikwijls
| |
| |
noeg was, om die zeeroovers met moed het hoofd te bieden. ‘Want’ zeide hij, ‘dit hebben zij met alle andere roovers en dieven gemeen, zij zijn altijd bevreesd, dat zij hunn' man zullen vinden. Het komt nu zoo te pas, dat ik het verhaal, en het kort misschien den tijd niet geheel onaangenaam, schoon ik het anders walgelijk vind, dat men praat van zijn eigen daden. Toen ik onlangs met het schip Vlissingen van de Heeren Lampsens, mijne meesters, aan welke ik, naast God en mijne ouders, alles te darken heb, wat ik geworden ben, van Fernambuk op Brazil naar het vaderland terugkwam, en op de hoogte van Calais gekomen was, kreeg ik twee Duinkerker fregatten in het oog. Ik ontdekte duidelijk, dat zij een' prijs bij zich hadden. Met overleg van mijn' stuurman befloot ik te beproeven, of het niet mogelijk was, om door eene stoute houding aan te nemen, hun den prijs te ontjagen. Ik deed zooveel zeilen bij zetten, als het maar even lijden kon, en hield op, het prijsschip aan, dat op een' kleinen afstand van beide de Duinkerksche fregatten was, en geen van beide had lust of moed, om, toen ik het prijsschip onder mijne bescherming genomen had, het mij weder te ontnemen. Maar schoon mij zulke kleine ondernemingen gelukt zijn, wil ik u niet ontkennen, dat ik 'er waarlijk te weinig grond in vinde voor die onverwachte bevordering, welke de Heeren Staten omtrent mijn' persoon goedgevonden hebben, en ik betuig u opregtelijk, dat ik dikwerf vrees, dat ik niet aan hunne te groote verwachtingen beantwoorden zal. Evenwel ik zal, onder
| |
| |
Gods zegen, beproeven, wat ik met de Vloot, die de nieuwe Koning van Portugal den Staten beloofd heeft uit te rusten, tegen den ouden vijand, van den Staat zal kunnen uitrigten.’
Onder deze en dergelijke gesprekken bragten zij met elkander den dag door. Lijnslager vatte eene onbegrensde hoogachting voor de Ruiter op, en deze vond van zijne zijde zooveel smaak in den omgang met Lijnslager, dat hij alle pogingen aanwendde, om hem over te halen, om met hem naar Vlissingen te vertrekken. Evenwel hield hij af, toen hem Lijnslager onder het oog bragt, hoe zijne tegenwoordigheid op zijn kantoor vereischt werd, daar zulk een uitstap, als hij nu gedaan had, voor een' Amsterdamsch koopman van veel grooter beteekenis was, dan zich iemand buiten dat bedrijf kon voorstellen. Ook ontveinsde hij niet, dat zijn verlangen naar zijne vrouw en lieve kinderen, die, daar zijne reis nu eene geheele andere wending genomen had, zeker zeer verlangen zouden, dat hij, hoe eer zoo beter, tot hen wederkeerde, medewerkten, om hem voor dit aanbod te doen bedanken; anders zoo aanlokkende, ook omdat hij nog nimmer in Zeeland geweest was, of het zoo beroemde Vlissingen gezien had. Deze reis was de grondslag van de kennis tusschen de Ruiter en Lijnslager, welke eenige jaren later vernieuwd werd.
De loop der reize van Lijnslager bragt mede, dat hij Rotterdam aandeed, en dus verraste hij zijn' broeder en zuster met een kqrt maar aangenaam bezoek, en verstond tot zijne vreugde, hoe zij nog dien dag een berigt van Amsterdam ontvangen hadden, dat zich
| |
| |
zijne vrouw en kinderen in volkomen welstand bevonden, 't welk hem te aangenamer was, omdat hij, nu sedert drie weken, niets van hun vernomen had. Hij wilde ook een bezoek aan zijn' vriend van Teylingen, die omtrent dien tijd Hoog Heemraad van Schieland geworden was, geven, maar zijne vrouw berigtte hem, dat juist haar man op de partij was, waar hij als zoodanig zou worden geinstalleerd. Zij vreesde, dat het haar man groot leed zou doen, zoo hij hoorde, dat Lijnslager in Rotterdam geweest was, en hij hem niet aangetroffen had, te meer, omdat zij hem had booren spreken van zeker verzoekschrift, dat door de Amsterdamsche kooplieden aan de Heeren Staten was ontworpen, om tegen de Duinkerksche roofschepen, die meer en meer den Hollandschen koophandel afbreuk deden, te waken, en waarover hij gezegd had, eens gaarne met Lijnslager te willen spreken. Lijnslager, die toch niet voor den volgenden dag naar Amsterdam vertrekken kon, besloot, om zijn' vriend van Teylingen te gaan opzoeken. Op het oude Gemeenelandshuis van Schieland gekomen zijnde, en zich hebbende doen aandienen, kwam van Teylingen, die in het midden van den maaltijd zat, juichende, voor den dag, toen hij den naam van Lijnslager gehoord had, en zeide: ‘Welkom, mijn vriend, welkom! kom bij ons.’ Lijnslager verzocht verschooning, daar hij geheel geen oogmerk gehad had, om in dat gezelschap te komen. Maar het was reeds verklapt geraakt, onder de gasten, waaronder 'er verscheiden waren, die Lijnslager zeer wel kenden, en daar het juist op het oogenblik was, dat de Graaf Floris de Vijfde, de
| |
| |
hengstbeker van Schieland, werd ingeschonken, volgde nu de Dijkgraaf van Teylingen, en noopte Lijnslager met zoo sterken aandrang, om het overige van den maaltijd bij te wonen, dat hij achtte, zich aan den schijn van onbeleefdheid te zullen schuldig maken, zoo hij althans weigerde binnen te komen. - De zaal, waar de disch aangeregt was, ingeleid zijnde, zag hij daar de leden van het Heemraadschap van Schieland, na de belangen van hetzelve behartigd en gezorgd te hebben voor het behoud en beste van dit zoo aanmerkelijk gedeelte des Vaderlands, zich aan gulle vaderlandsche vrolijkheid overgeven. Nu kwam het tijdstip, dat van Teylingen de Graaf Floris de Vijfde, als de hengstbeker, werd toegebragt door den Dijkgraaf, en hij, onder een luid gejuich, als een lid van hun Dijkskollegie werd verwelkomd. Nadat van Teylingen denzelven geledigd had, moest ook Lijnslager, welke nu als gast werd aangemerkt, het voetspoor van zijnen vriend volgen. Wel was de plas wijn, die in dezen beker ging, Lijnslager groot genoeg; wel zocht hij zich op onderscheiden wijze van het uitdrinken van denzelven te verschoonen, daar hij, schoon in die tijden het drinken van veel wijn, vooral op zoodanige gezelschappen, zeer in zwang ging, altijd afkeerig was, van het overdadig gebruik van dat aangenaam geschenk der natuur, den mensch alleen ter matige verkwikking en versterking geschonken; maar, van tijd tot tijd evenwel de Doelenmaaltijden te Amsterdam bijwonende, was hij geenszins geheel vreemd, om voor eene enkele maal, als hij het niet ontgaan kon, hulde te doen aan een voorvaderlijk gebruik, dat tevens met
| |
| |
hunne gulle zeden een overblijfsel was van woestheid. Hij nam dan ook den Graaf Floris, en dronk denzelven op het welvaren van Schieland en het Hoog-Heemraadschap van Schieland ledig. Gedachtig aan een wel lang geleden, maar altijd voor hem onvergeetbaar gesprek tusschen hem en zijne Maria, toen hij, in de eerste dagen van hun huwelijk, bedwelmd door het overmatig gebruik van wijn te huis gekomen was, liet hij het nu ook bijna geheel bij dezen plegtigen dronk berusten, ontsloeg zich van het verder mededrinken, maar bleef het overige van dien lustigen maaltijd bijwonen. De gesprekken werden nu, zoo als veelal het geval is op zulke maaltijden, levendiger en levendiger. Maar gedurig bleef toch het Hoog-Heemraadschap van Schieland, en deszelfs belangrijkheid de aanzienlijke gasten voor den geest zweven. De een sprak van de uitgebreidheid van den omtrek van Schieland, en begrootte dezelve op zevenduizend morgen lands. - Een ander begon te roemen op den hoogen ouderdom van hetzelve. - ‘Laat,’ zeide hij, ‘het Heemraadschap van Delfsland zeggen wat het wil, het is ontegenzeggelijk zeker, dat op zijn laatst Graaf Floris de V. dit Heemraadschap ingesteld heeft. - Het bestond reeds in het jaar 1273; immers het blijkt, duidelijk, dat 'er toen reeds een geregeld bestuur plaats had over het Waterschap van Schieland.’ - Weder een ander telde Lijnslager het aantal Watermolens op, die in Schieland gevonden worden, en het groot getal sluizen, waardoor Schieland zijn water in zee stort. - Sommigen spraken tot lof der aanzienlijke steden en dorpen in Schieland gelegen. ‘Ja’ zeide
| |
| |
van Teylingen, ‘wij weten wel, Lijnslager, dat ons Rotterdam niet tegen Amsterdam op kan in uitgebreidheid en rijkdom, maar de Rotterdamsche kooplieden wijken voor de Amsterdamsche geen haarbreed in bekwaamheid....’ ‘En werp mij Schiedam niet weg,’ zeide een der Ingelanden, op die bijeenkomst tegenwoordig. ‘Ik weet wel, dat 'er uit de hoogte door de groote steden op Schiedam wordt neêrgezien, en dat men zelfs schamper het oude Schiedammetje droogbrood dikwijls in den mond heeft, als men 'er al van spreekt: maar men heeft daarvan een verkeerd begrip; dat spreekwoord, in plaats van tot schande van de Schiedammers te strekken, is juist tot onzen lof. - 't Is omdat wij, althans onze voorvaders, zich uitstekend zuinig ver boven andere ingezetenen gedroegen, en als van droog brood in vergelijking van anderen leefden. In plaats van bier gebruikten zij wei of getapte melk, en in plaats van vleesch pekelharing of gezouten visch.’ ‘Nu, nu’ riep een ander: ‘Mijn Heer van Schiedam, die tijd is nu bij u ook al over.’ - Lijnslager hoorde al deze gesprekken, die half boertende en half ernstig gevoerd werden met meerder koelheid aan, dan de gasten, die reeds van het begin van den maaltijd af lustig hadden medegedaan. ‘Kom, kom, mijne Heeren,’ zeide hij, ‘laten wij die kleine schermutselingen, over de meerdere of mindere voornaamheid van deze of gene steden daar laten. Is het mij geoorloofd Heer Dijkgraaf, dat ik een' dronk instel, waarbij wij allen belang hebben.’ ‘Gaarne zeer gaarne’ was het antwoord. - En nu
| |
| |
vulde Lijnslager het drinkglas, dat voor hem stond, en stelde daar bij in: ‘Het lieve Vaderland!’ - ‘Regt zoo, regt zoo’ ging 'er nu een gejuich op, of wij in Noordholland, of in Zuidholland, of wij in Schieland of Amstelland, of wij te Amsterdam of te Rotterdam, te Schiedam of te Alkmaar wonen, het vaderlandje lief moeten wij drinken.’ - ‘En,’ zeide Lijnslager. ‘Wij moeten nooit zoo ver gedreven worden, door de liefde voor de stad of de plaats onzer inwoning, dat wij daarom de algemeene belangen van het lieve vaderland zouden vergeten.’ ‘Gij spreekt uit mijn hart,’ zeide de Dijkgraaf. ‘Juist zoo, zoo denk ik 'er ook over. En nu nog een glas op het welvaren van alle de andere Hoogheemraadschappen van Holland.’ Na dezen dronk scheidde het gezelschap van tafel; Lijnslager raakte nu met van Teylingen in een afzonderlijk gesprek, en, daar deze minder dan Lijnslager bestand was, om, als het 'er op aankwam, een sterk glas wijn te drinken, was het Lijnslager zeer blijkbaar, dat het beter voor hem zijn zou, dat hij het overige van den nacht in zijn huis doorbragt, dan dat hij hier onder dit al vrolijker en vrolijker wordend gezelschap, bleef hangen. Hij wist hem te bewegen, om zamen van daar te gaan; althans Lijnslager verklaarde hem, dat, daar hij aan het huis van zijn' broeder van Vliet gewacht werd, hij onmogelijk langer kon vertoeven, en dat zijn Doortje daar ook was. ‘Misschien’ zeide Lijnslager, ‘zou die wel wat vreemd opzien, zoo gij niet medekwaamt, en zich ongerust maken’ ‘Denkt gij dat’ antwoordde van Tey- | |
| |
lingen. ‘Neen! dan ga ik oogenblikkelijk mede....’ ‘Laten wij dan stilletjes wegsluipen,’ hernam Lijnslager, ‘waartoe heel goed gelegenheid is, want de meeste Heeren zijn zoo druk in gesprek, dat zij ons niet zullen merken.’ Onverhinderd vertrok nu Lijnslager met van Teylingen, en kwam aan het huis van van Vliet, waar zich nog de huisvrouw van van Teylingen bevond, die, kort daarop vertrekkende een zeer beleefd kompliment aan Lijnslager maakte, met hare gewone ongedwongen vriendelijkheid en schalkschen blik, bij het afscheid hem dankzeggende voor de zoo bijzondere zorg, die hij voor haar' man gedragen had.
|
|