Het leven van Maurits Lijnslager
(1808)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 314]
| |
Kapitein en Stuurman van de paketboot hoop gaven. Ondertusschen stak men in zee. Met een hart, vol van het streelend gevoel, dat, door het volbrengen van zijnen pligt, het met deze reis bedoelde oogmerk bereikt was, zag hij, de Engelsche kust, schoon tragelijk, zich uit zijn oog verwijderen, en daar langzamerhand de avond begon te vallen, ging hij, in eene allervergenoegdste luim ter kooi, met het heugelijk vooruitzigt, om, den volgenden morgen, misschien reeds de toppen der vaderlandsche duinen door de blijde morgenzon beschenen te zien. Na zich met een dankbaar hart in de hoede van den grooten God te hebben aanbevolen, sliep hij zeer gerustelijk in. Met eenen aangenamen droom, waarin hij zijne Maria met hare drie kinderen op de stoep zag, en hoe zij hem ziende met open armen naar hem toesnelde, was zijn geest vervuld, toen onverwachts door een hevig kanonschot zijne slaap gestoord werd. Hetzelve was niet minder, dan dat van een' Duinkerker kaper, die begunstigd door de opgekomen stilte, de paket op zijde geroeid, dezelve dwong, om bij te draaijen. - Eenige weinige schoten liet de Kapitein van de paket doen, maar het gejammer der passagiers, en de geringe mogelijkheid, om met hoop op eenen goeden uitslag tegenstand te kunnen bieden, deed al spoedig den Kapitein overhellen, om de vlag te strijken, schoon zeer tegen den zin van Maurits, die de kleinheid van den Duinkerker kaper in aanmerking nemende, den Stuurman inluisterde, om, daar nu de wind aanwakkerde, op te houden met schieten, maar regelregt met den stroom op het zwakke roofschip in te zeilen, daar hij niet twijfelde, of | |
[pagina 315]
| |
door dezen maatregel, zou de kaper zoodanig ontramponeerd worden, dat, zoo hij niet achter de paket in zee zonk, hem wel de lust vergaan zou, om zijne onderneming door te zetten; maar deze raad beviel noch den Stuurman noch den Kapitein, die, rekenende met dat bestaan te veel te wagen, en gehoor gevende aan de algemeene stem van hunne passagiers, order gaf, om de vlag te strijken. Met een hart, vol spijt over de schande, vangenomen te worden, zoolang 'er mogelijkheid van tegenweer was, en tevens vol droefheid, dat nu geheel zijn oogmerk en hoop verijdeld waren, om, binnen weinige uren, bij zijne huisgenooten terug te zijn, zag Lijnslager den Prijsmeester aan boord komen, daar de Kapitein en Stuurman, benevens nog twee matrozen, op het roofschip overgenomen werden. De wind nam ondertusschen hand over hand toe, en, meer en meer tegenloopende, was het onmogelijk, om de ree van Duinkerken aan te doen. Lijnslager zag, met zeer veel verdriet, zoowel de onkunde van den Prijsmeester als van de manschappen, die deze tot zijne hulp had. Hij sprak met een' der overgebleven matrozen, waaronder een Zeeuw, die zeer bekend was met het vaarwater in het Kanaal, of 'er geene mogelijkheid zijn zou, om, daar de kaper uit het oog geraakt was, zich van den Prijsmeester en de vier overige te ontdoen. ‘Laten wij ze eens de voet spoelen,’ zeide hij oogenblikkelijk. Deze maatregel kwam Lijnslager wat al te streng voor, doch, daar de Prijsmeester en twee der anderen reeds half beschonken waren, sloeg hij hem voor, hen allen in het vooronder te lokken, en | |
[pagina 316]
| |
als zij dan behalve den man, die aan het roer stond, van het dek waren, met geweld dien van het roer weg te nemen, en bij zijne heel en half beschonken makkers in het vooronder te werpen, en hetzelve als dan zoodanig te verzekeren, dat 'er voor hun geene mogelijkheid was om te ontkomen, en om dan verder het schip in de eerste Fransche haven de beste binnen te sturen. Deze voorslag beviel den Zeeuwschen matroos, en de weinige manschap uitstekend - en terwijl de wind in hevigheid meer en meer toenam, werd dit stuk met beleid uitgevoerd. Alleen kostte het eenige moeite, om den stuurman te ligten: maar Lijnslager met twee zijner medestanders grepen hem, toen hij tegenweer wilde bieden, en om den bijstand van zijne makkers riep, zoo onzacht aan, en bedreigden hem, terwijl zij hem, de afgrijsselijkste vloeken uitbrakenden, naar het vooronder sleepten, zoo hij niet oogenblikkelijk met allen tegenstand ophield, over boord te werpen. - Bij het vooronder genaderd zijnde smeten zij hem in hetzelve bij zijne beschonken makkers, en oogenblikkelijk sloten zij het luik digt. - Twee der matrozen werden met handspaken bij het luik gezet, om den eersten, die het ondernam, om boven te komen, met zooveel geweld den weg naar beneden te wijzen, dat geen tweede die onderneming wagen zou. Nu hield Lijnslager met de matrozen krijgsraad - en zij waren het alle eens, dat zij digt bij de Fransche kust en aan de gronden te bespeuren reeds voorbij Dieppe waren. Intnsschen begon de wind een weinig te gaan liggen, en werd ook iets ruimer. Het duurde nu ook maar korten tijd, of zij ontdekten dui- | |
[pagina 317]
| |
delijk de Fransche kust. ‘'t Is klaar de toren van Harfleur’ zeide 'er een: ‘ja ja’ riep een ander. ‘'t Is heel klaar.... Daar daar hebje den toren van Havre de Grace....’ ‘Ik ben 'er wel twintig maal geweest,’ riep een ander. ‘Als gij het zeker weet,’ zeide Lijnslager ‘laten wij 'er dan maar op aanhouden.’ - Zoo gezegd, zoo gedaan. - En het leed maar weinige uren, of de paket zeilde de haven van Havre de Grace binnen. Oogenblikkelijk gaven de Matrozen den Prijsmeester en zijne manschap aan den Kommandant der Citadel over, en, na bekomen vrijheid, stapten nu alle de passagiers aan wal. Schoon aller oogmerk mislukt was, om namelijk aan de Hollandsche kust te landen, waren zij Lijnslager benevens den Matrozen dankbaar, die door hun beleid en moed hen bevrijd hadden, om te Duinkerken, als krijgsgevangen te worden opgebragt, waar zij misschien langen tijd om de vrijheid hunner personen, met het verlies van hun goed, zouden hebben moeten zuchten. - Lijnslager verklaarde, dat de dank, dien zij hem schuldig waren, zeer gering was, dewijl hij, gedreven door eene natuurlijke eigenschap zijner ziel, die van allen geweld en wat zijne vrijheid belemmerde, zeer afkeerig was, liever wat waagde, dan zich op eene lage manier te onderwerpen, als 'er ontworstelen aan was, en zoowel om zichzelven als zijne reisgenooten te redden, de Matrozen tot den niet zeer gevaarlijken aanslag had aangespoord. Lijnslager besloot nu, zich hoe eer zoo beter naar Parijs te begeven, en nam dus een rijtuig, dat hem over de havenstad Harfleur en het schoone Cau- | |
[pagina 318]
| |
debec, langs den oever van de Seine te Rouaan bragt. Met veel genoegen beschouwde Lijnslager deze stad, en zich terstond herinnerende, dat zijn kantoor daar korrespondeerde met het kantoor van Rouvry en Mitry, kon hij niet nalaten, bij dezelve een kort bezoek af te leggen, en tevens te vernemen, hoedanig hij te Parijs gekomen, zich het veiligst naar Holland zou begeven. Met welk eene zee van pligtplegingen werd Lijnslager door den Heer Rouvry overladen. Nooit had deze zich het onuitsprekelijk genoegen durven voorstellen, van persoonlijke kennis te maken met den Heer Lijnslager, waarnaar hij reeds zoovele jaren gereikhalsd had. 't Was zeker een ongeluk, dat men zich eenige dagen in zijn oogmerk verijdeld zag, maar hij dankte den Hemel, dat voor hem daardoor juist de gelegenheid geboren was, om de zoolang reeds gevestigde achting door den band van persoonlijke vriendschap te versterken met honderd zulke fraaijigheden meer. De kleine beleefdheden in de herberg te Havre de Grace Lijnslager aangedaan, hadden hem reeds doen verwonderd staan, over het verschil tusschen twee groote volkeren, door eenen zoo kleinen plas water gescheiden. In den Heer Rouvry ontmoette Lijnslager den beleefden en beschaafden man, doch het viel hem moeijelijk, om te gelooven, dat alle de betuigingen van hoogachting en vriendschap hooger te schatten waren, dan loutere pligtplegingen, schoon hij echter niet ontkennen kon, of hij gaf dezelve de voorkeur boven de stroeve en trotsche behandeling, hem bij deze en gene Engelschen bejegend. Zoowel de Heer Rouvry als zijn Compagnon Mitry deed Lijn- | |
[pagina 319]
| |
slager, de weinige uren, die hij zich te Rouaan ophield, alle mogelijk genoegens aan. Zij leidden hem de schoonste gedeelten van die aan de Seine zoo fraai gelegen, wel gebouwde en bevolkte stad door, en rustten niet, voor dat Lijnslager de beroemde klok George d' Amboise eene der grootste klokken der wereld gezien had. Langs de Kaai zag Maurits een' Schipper, die verscheiden malen in een jaar aan zijn kantoor kwam, liggende met zijn schip zeilree, om nog dien dag naar Holland te vertrekken. Oogenblikkelijk besloot Lijnslager hem een' brief aan zijne vrouw mede te geven, daar deze misschien spoediger, dan over land, waar hij om het vijandelijke leger een' omweg maken moest, haar in handen zou komen. Hij schreef denzelven op het kantoor van Rouvry en Mitry, haar berigtende, dat hij gehoopt had, reeds op dien tijd, t'huis te zijn, maar dat hij, naar het beloop der zaken, reden had, om wel te vreden te wezen, 'er een beknopt verhaal van de ontmoeting met den Duinkerkschen kaper bijvoegende. Hij hoopte, gaf hij voorts te kennen, nog dezen dag zijne reis naar Parijs te vervolgen, en zou daar gelegenheid zoeken, om hoe eer zoo beter, op eene veilige wijze, te Amsterdam terug te komen. Lijnslager gaf den schipper zelf den brief, met verzoek om dien eigenhandig te bestellen, en zijne vrouw te verzekeren, dat hij hem persoonlijk in goeden welstand had aangetroffen. - De Schipper zocht hem nog te bewegen, om met hem scheep te gaan, daar zij zeker, als de gelegenheid zoo bleef, zeer spoedig te Amsterdam zouden zijn; maar de onaangename ontmoeting op de Engel- | |
[pagina 320]
| |
sche paket, en de zucht van Lijnslager, om, daar nu toch de loop der omstandigheden dit medebragt, ook de beroemde Hoofdstad van Frankrijk te zien, deden hem den Schipper voor zijn aanbod bedanken. Hij nam hierop de reis van Rouaan ter regter zijde van de kronkelende Seine, en reed tusschen groot en klein Andely henen, waar het krielde van pellegrims, die zich naar de fontein, aan de heilige Clotilde toegeheiligd, begaven, om aldaar van velerlei soorten van ligchaamsgebreken verlost te worden. - Weldra naderde hij het, bekoorlijk op eenen heuvel liggende Montmorency. - Daar eenige oogenblikken vertoevende, beschouwde hij met verrukking de fraaije vallei, waarin hij, - schoon het najaar reeds een eind gevorderd was, nog de sporen der vruchtbaarheid ontdekte. - Het meisje uit de Herberg, eene kleine vriendelijke Francaise, welker groote bruine oogen en leste gestalte het gebrek aan regelmatigheid van trekken vergoedden, bood hem een' drank aan, dien zij te Montmorency uit de daar groeijende kersen bereiden. ‘o Het speet haar oneindig, boven alle uitdrukking, dat Mylord hier niet vroeger geweest was, want dao zou hij de schoonste kersen van de geheele wereld gegeten hebben. o Geheel Parijs was verslingerd op dat Goddelijk voortbrengsel van Montmorency. Die geene kersen van Montmorency geproefd had, had nog nooit eenige lekkernij geproefd.’ Zoo en veel meer praatte het bevallige snapstertje, en Lijnslager bewonderde in haar het karakterstieke van hare natie, zoo regt het tegendeel van dat der Engelschen, om namelijk door een' vloed van aangenaam klinkende woorden den toehoorder te overstel- | |
[pagina 321]
| |
pen, en door liefelijke voordragt, bijna tegen dankte doen gelooven, dar de opgehemelde zaken eene ongemeene of ongehoorde mate van voortreffelijkheid bezitten. Lijnslager, schoon voor zichzelven overtuigd, dat, wat het meisje met hare gladde tong ook zwetste van de kersen van Montmorency, deze waarschijnlijk op haar best gelijk zouden staan met de kersen, die ruim, drie uren van zijne geboortestad, de boomgaarden van de Beverwijk verschaffen, kon niet nalaten te watertanden van verlangen op de zoo uitlokkende beschrijving, en te wenschen, dat hij juist den tijd van het jaar mogt getroffen hebben, waarop de omstreken van Montmorency deze bekoorlijke vrucht opleveren. Montmorency achter zich gelaten hebbende, kwam hij al spoedig door het beroemde en aloude St. Denis, daar hij de zoo bekende abdij der Benedictijnen liggen zag, waar de overblijffels der Fransche Vorsten in kostelijke praalgraven bewaard worden, doch dewijl de avond reeds begon te vallen, haastte zich Lijnslager, om de beroemde Hoofstad van Frankrijk te bereiken. Binnen weinige minuten reed hij die luisterrijke stad in, welke, schoon evenmin als Londen, ten zijnen tijd, halende in uitgebreidheid en luister bij het tegenwoordige Parijs, echter reeds ongemeen groot van omvang en van een groot aantal allerkostbaarste gebouwen voorzien was. Het eenig adres, dat Lijnslager te Parijs had, was bij den Bankier la Roze, en daar hij zich maar korten tijd in die stad dacht op te houden, zocht hij naar geen ander, dan alleen naar zoodanig een, hetwelk strekken kon, om hem op eene veilige wijze door de legers zoo van de | |
[pagina 322]
| |
Spanjaarden als van de Staten heen te helpen. En wien kon hij daartoe geschikter vinden, dan den Zweedschen Afgezant, zijn' landgenoot Huig de Groot, die zoo onwaardiglijk door zijne landgenooten behandeld, thans aan het Fransche Hof het Koningrijk Zweden vertegenwoordigde. Schoon Lijnslager geene persoonlijke kennis aan hem had, dan alleen, dat hij hem eenmaal te Rotterdam op straat, jaren geleden, ontmoet had, waagde hij het echter zeer gerust, om een bezoek te geven aan een' man, van wien het algemeen bekend was, dat hij, hoe ook miskend en mishandeld door sommige zijner landgenooten, eene onuitdoof bare liefde voor zijn vaderland bleef behouden. Lijnslager ondervond dit, toen hij zich had doen aanmelden. In het voorvertrek bevond zich juist, toen een knecht hem de deur opende, het beroemde Elsje van Houweningen; en, daar de knecht hem berigtte, dat de Heer de Groot niet te spreken was, zeide Elsje, die aan den naam van Lijnslager hoorde, dat het een Hollander was. ‘Ga niet heen, mijn Heer! gij zijt waarschijnlijk een Hollander.’ Lijnslager antwoordde: ‘gij hebt het geraden.’ ‘Nu toef dan nog eene kleine poos,’ hernam zij, ‘ik zal u aandienen bij mijn Heer. Hij heeft vele bezigheden, en zijn tijd is te dierbaar, om hem dien door elken nieuwsgierigen beuzelaar, of ellendigen tijddooder te laten ontrooven... maar hij zou het zeker niet wel opnemen, wanneer hij 'er achter kwam, dat men een' Hollander onaangediend had afgezet.’ Lijnslager, nu in een zijvertrek gelaten, verbeeldde | |
[pagina 323]
| |
zich in zijn vaderland verplaatst te zijn. Hij zag den wand versierd met het portrait van den ongelukkigen grijsaard Oldenbarneveld. Twee fraaije afbeeldingen hingen 'er verder van het kasteel Loevestein, terwijl hij aan de andere zijde in de portraiten van de Groot en zijne vrouw door Miereveld geschilderd, dat edel paar, schoon hij het slechts eenmaal gezien had, terstond herkende. Weldra kwam nu de Groot uit zijn studeervertrek en ontving hem met al de minzaamheid van een' goeden bekende, toen hij van hem verstaan had, dat hij niet alleen een Landgenoot was, maar een koopman uit Amsterdam, die stad, welke hem dierbaar geworden was, uit hoofde van de herbergzaamheid eindelooze bewijzen van hoogachting, hem daar bewezen, toen hij de laatste hoop voedde, dat zijne vervolgers, eenmaal uitgewoed, hem ten minste, als een' stil burger, geduld zouden hebben op den vaderlandschen grond, hem alleen ontzegd, omdat hij een trouwhartig voorstander was van deszelfs zoo duur verkregen regten. - Nog nam de gemeenzaamheid tusschen de Groot en Lijnslager toe, als hij vernam, dat Lijnslager ook een bijzonder vriend was van van Vondel, wiens bekende gevoelens hem waarborgden, dat Lijnslager althans geenszins tot de zoodanigen in zijn vaderland zou behooren, welke zijne ballingschap eene regtmatige straf oordeelden, of van gevoelen waren, dat met hem en Hogerbeets dezelfde weg, als met Barneveld, had behooren ingeslagen te zijn. - Lijnslager verhaalde hem verder zijn eigen lotgeval, en hoe hij wenschte van zoodanige passen voorzien te worden, als | |
[pagina 324]
| |
hem veilig door de vijandelijke legers heen en terug in het vaderland helpen konden, daar hij voornemens was, om, na een korte bezigtiging van Parijs, naar Holland terug te keeren. - De Groot betuigde hem, dat hij daartoe zeer gereed binnen twee dagen gelegenheid vinden zou, en dat het hem hartelijk verheugde, dat hij eenen landgenoot verpligten kon, maar dat hij echter eene voorwaarde te bedingen had, namelijk, dat Lijnslager bij hem over twee dagen het middagmaal zou komen houden, wanneer hij in staat hoopte en vertrouwde te zullen zijn, om hem de verlangde papieren ter hand te stellen, en hem een' veiligen en vrijen toegang te verleenen naar dat land, hetwelk voor hem, als eenen balling, gesloten was. Lijnslager aarzelde eerst, om dit onverpligt verzoek aan te nemen, doch ziende, dat 'er de Groot op gesteld was, vond hij geene reden tot weigering; en bespeurde duidelijk, dat 'er zich een glans van genoegen op deszelfs gelaat verspreidde, toen hij hem beloofde te zullen komen. De twee volgende dagen besteedde Lijnslager, geleid door eenen gids, hem door den Bankier la Roze toegevoegd, met de merkwaardigste Pleinen Voorsteden en Gebouwen van Parijs te bezigtigen. Hij bezocht eerst het Paleis der Tuillerien, ruim tachtig jaren geleden door Catharina de Medicis, eene Vorstin, die eene groote liefde voor de schoone kunsten in haar' boezem voedde, aangelegd en daarna door Hendrik den IV vergroot. Hij bewonderde bovenal den aanleg der tuinen en wandelwegen, en hoe Le Nôtre in een zoo klein bestek, naar evenredigheid zulk een groot aantal van wandelperken en | |
[pagina 325]
| |
lanen had weten aan te leggen, dat men zich eer verbeelden zou, op een uitgestrekt landgoed, dan, midden in eene groote en volkrijke stad, in een' beperkten tuin te zijn. Men was nog bezig met den bouw van het Palais Royal, door den Bouwmeester Merlier sedert eenige jaren op last van den Kardinaal Richelieu aangevangen. Het Theatre Italien voorbij wandelende, verhaalde hem zijn gids, dat deze Komedie de oudste in Parijs was, want dat Koning Hendrik de III eenen troep onder den naam van Gli Gilozi of de Naijverigen bekend uit Venetië ontboden had, die echter eerst in het Hotel de Bourbon gespeeld had. Met een hart, vol aandoening, beschouwde Lijnslager het Palais de Louvre, daarbij, welk eene statelijke en sierlijke vertooning hetzelve ook maken mogt, zich den gruwel van Karel den IX herinnerende, toen die Fransche Nero uit de vensters van dat Paleis op St. Bartholomeus nacht op de ongelukkige en goddeloos verraden Hugenooten als jagtvee geschoten had, ja in dat Paleis zelfs, tot in de slaapkamer van zijn Koninklijke zuster toe, de gevlugte rampzaligen had doen vervolgen. 'Er ging eene zoo ijsselijke gewaarwording door zijn edel hart, dat hij zijnen gids verzocht hem verder te geleiden, en andere merkwaardigheden der hoofdstad aan te wijzen. Het verheugde hem echter, toen zijn gids hem verhaalde, hoe weinige jaren geleden het genootschap van geleerden, naderhand zoo vermaard geworden onder den naam van Academie Francaise, aldaar gesticht was, en hoe 'er eene zaal in dit gebouw voor die Geleerden was aangelegd, want, schoon Lijn- | |
[pagina 326]
| |
slager geenszins tot de eigenlijk gezegde geletterden behoorde, hij was zeer doordrongen van het besef, dat de beoefening der kunsten en wetenschappen, eenen allerheilzaamsten invloed op alle standen der Maatschappij heeft, zoo tot de verzachting en beschaving der menschen in het algemeen, als ter bevordering van vele Handwerken, Fabrijken, en ter uitbreiding van den koophandel zelven; hij was overtuigd, dat, schoon zeker het zoogenaamd goed geluk dikwerf den oorsprong aan uitvindingen gegeven had, echter zonder de verstandige beoefening der wetenschappen, dezelve niet veel meer dan een vernustig kinderspel voor den mensch zouden gebleven zijn; hij gevoelde, hoeveel nuts de koophandel en de zeevaart van de wetenschappen getrokken had, die zonder de ondersteuning der wis- en sterrekunde nimmer tot die uitgebreidheid zouden gekomen zijn, en beweerde dikwerf, dat de toekomst misschien leeren zou, dat 'er nog vele zaken verborgen waren, welke de vlijtige beoefening der Sterrekunde, tot nut der zeevaart, ontdekken zou. Op de Pont-Neuf, krielende van voetgangers en rijtuigen, hield hij met zijnen gids een' geruimen tijd stil, om van dezelve een der verrukkelijkste stadsgezigten te genieten, die ergens ter wereld gevonden worden, maar met een mengsel van eerbied en bewondering bleef hij staan bij het nu even voltooid standbeeld van Koning Hendrik den IV, die met zooveel regt den naam van de Groot droeg, als misschien immer eenig vorstelijk persoon; want vervuld met edele gevoelens, voortvloeijende uit een menschlievend hart, zal hij door alle onpartijdigen altijd | |
[pagina 327]
| |
als een sieraad van den troon, en als een voortreffelijk mensch geëerbiedigd worden. Lijnslager zag in dat gedenkstuk, nog blinkende van nieuwheid, den Koning, de helft meer dan levensgrootte, van gegoten koper, geharnast te paard zitten, staande op een wit marmer voetstuk. Hij zag vier koperen beelden, gebonden slaven voorstellende, aan elk der hoeken van het voetstuk, en op hetzelve vier platen, met opschriften tot lof van dien Vorst. Zijn gids was niet uitgeprezen in den lof van dien goeden Koning, en Lijnslager hield het daarvoor, dat deze eenvoudige lofspraak van meer waarde was, dan de sierlijkste en kunstigste, dikwerf opgesteld met een hart, koel voor de verdiensten voor het voorwerp, maar gloeijende van eerzucht en hoop, om zich door dezelve den weg tot gunst en aanzien bij den opvolger van den mild bewierookten vorst te banen. Met siddering beschouwde Lijnslager aan het einde van de Rue St. Antoine het verschrikkelijk gebouw, onder den naam van de Bastille bekend, bestaande uit acht ronde, zeer hooge torens, die door middel van even hoog gemetselde muren aan elkander gehecht waren. Schoon zijn leidsman hem slechts weinig van dat gebouw zeide, was deszelfs toenmalig gebruik bekend genoeg aan Lijnslager, om met eene ziel vol weedom zich te herinneren, hoe deze muren somtijds wel tot eene verblijfplaats dienden van staatsgevangenen, die, zich vergrepen hebbende tegen de orde der maatschappij, met regt aan dezelve onttrokken werden, maar helaas! te dikwerf tot de ellendige en schandelijke huisvesting verstrekten van onschuldige slagtoffers van haat en vervolgingen. | |
[pagina 328]
| |
Eene huivering ging door zijne leden, toen hij nadacht, hoe velen door de ligtgeraaktheid van eene Staatsdienaar, of de gril van een gebelgde hofdame, hier levendig begraven, onder vochtige gewelven, na de Godheid jaren vruchteloos om redding en verlosing te hebben aangeroepen, de zinneloosheid of den dood als het grootste gunstbewijs afsmeekten. Hij werd, daar deze gedachten in zijne ziel vermenigvuldigden, als werktuigelijk door schrik van dit gesticht weggedreven, en haastte zich met zijnen gids tot het beschouwen van aangenamer voorwerpen. Onder deze telde hij l'Hôpital de la Charité door de Koningin Maria de Medicis gesticht. Daar hij in andere steden meer zoodanige gebouwen van binnen gezien had, was hij te vreden met het berigt, dat hem zijn gids wegens dit gebouw mededeelde, hem meldende, dat hetzelve meer dan tweehonderd bedden bevatte en in acht groote zalen verdeeld was, van welke ieder den naam droeg van eenen Heilige, zijnde die heilig in de zaal, aan hem toegewijd, afgebeeld. Onder andere roemde deze zeer het schilderstuk van Testelin, in de zaal van St. Louis, waar deze afgebeeld was, als de wond van een' kranken peilende. Onder alle overige merkwaardigheden, die met eene verbazende snelheid zich aan de oogen en den geest van Lijnslager opdeden, en een' diepen indruk achterlieten, was bovenal het uitstekend prachtig paleis Le Luxembourg geheeten, door Maria de Medicis, de weduwe van Hendrik den IV gesticht, en door eenen Jacques de Brosse voltooid, naar het model van het Paleis Pitti te Florence, dat zich | |
[pagina 329]
| |
Lijnslager, op den eersten blik, met eene ongemeene levendigheid herinnerde. Op aanprijzing van zijnen gids bezigtigde hij ook dat gebouw van binnen, waar het zeker door keurig beeldhouwwerk volkomen aan de uitwendige fraaiheid beantwoordde - maar niets was treffender voor Lijnslager, dan het gezigt van de prachtige kunsttafereelen door het meesterlijk penseel van Rubbens geschilderd, en de geschiedenis van Maria de Medicis zinnebeeldig voorstellende. Hier bewonderde hij het Goddelijk kunstvermogen van dien verheven en edeldenkenden meester, en het gaf hem een streelend gevoel, dat hij den man van zoo nabij kende, wiens vernuft de schepper was van deze tafereelen, die tot een levendig bewijs strekken van de verheven vlugt, welke de verbeelding, door kunst en oordeel geleid, nemen kan. Twee dagen besteedde hij aan het bezigtigen van deze voortreffelijkheden van Parijs, en begaf zich op den bepaalden tijd naar de woning van de Groot. Minzaam en hartelijk was nu de ontmoeting, en, voor dat zij aan den maaltijd gingen, gaf hem de Groot de papieren, die hij noodig hebben zou, om zonder aanmerkelijke vertraging door de Spaansche Nederlanden en het leger van den Prins te komen, dat op de hoogte van Offelt lag nedergeslagen. Lijnslager betuigde hem zijnen opregten dank voor dit bewijs van hulpvaardigheid. ‘Weinig genoeg,’ zeide de Groot, met een' verkropten zucht, ‘veel te weinig ben ik in de gelegenheid, om mijnen landgenooten eenigen dienst te doen, dan dat ik die met geene bijzondere drift en vreugde zou aan- | |
[pagina 330]
| |
grijpen. Want, schoon ik door de natuur aan alle menschen door den gemeenen band van broederschap verbonden ben, blijft 'er, ondanks alles, wat 'er gebeurd is, dat ik zoo gaarne geheel zou willen vergeten, 'er in mijne ziel een bijzondere trek tot mijn vaderland over: ja het is den Alwetenden bekend, hoe dikwijls uit mijn hart de bede oprijst, dat de zaken in het vaderland nog eenmaal dien keer mogen nemen, dat ik, al waren het de laatste dagen van mijn leven, daar mogt doorbrengen. Zelfs, schoon ik wel wete, dat dit de proef van eene gestrenge wijsbegeerte niet kan doorstaan, ja onder de zwakheden mag geteld worden, ik beken gaarne, dat het mij eene streelende gedachte is, als ik mij voorstel, dat mijn lijk in het graf mijner voorouderen zal worden bijgezet. God heeft om wijze redenen, zoo het mij toeschijnt, het menschelijk hart zoodanig een' trek ingedrukt, dat noch jaren, noch zelfs om den wille van het vaderland geledene rampen in staat zijn, om denzelven uit te wisschen, ja elk jaar, dat ik klim, wordt mijne zucht tot hetzelve grooter.’ Nu begaven zij zich naar het vertrek, waar Lijnslager Mevrouw de Groot, hare dochter Cornelia en de overige kinderen aantrof, bij eenen zindelijk gedekten disch. - Ook vond hij 'er den Heer Dor, voorheen Leeraar te Sedan, maar thans Predikant in de Huiskapel van de Groot. - Met ongemeene vriendelijkheid werd Lijnslager ook door Mevrouw de Groot ontmoet, die hare gulle Zeeuwsche zeden in Parijs had medegevoerd. - Na de af- | |
[pagina 331]
| |
geloopen pligtplegingen, zeide zij met een' grimlach: ‘Mijn man heeft u gevraagd, mijn Heer! gelijk hij altijd gewoon is omtrent landgenooten, die hem komen opzoeken, maar gij zoudt u bedriegen, als gij u voorstelde, dat gij hier op een uitheemsche wijze zoudt onthaald worden, omdat gij in het hotel van den Ambassadeur van Zweden zijt. Behalve dat het zeer slecht met de betaling van ons hof gaat, moet gij wel bedenken, dat gij bij een' geboren Hollander en bij eene Zeeuwsche vrouw zijt, die alles doet, wat zij kan, om de vaderlandsche zeden in haar huis en aan hare tafel te bewaren. Maar gij zult 'er toch geen' zeevisch vinden, zoo als in de Hollandsche en Zeeuwsche, zoo nabij aan zee gelegen, steden...’ Lijnslager zeide: ‘Ik wenschte, Mevrouw! dat ik eens in de gelegenheid was, om aan mijn huis, te Amsterdam, u ten minste een wederkeerig blijk van mijne dankbaarheid te gaven, en op goeden zeevisch te onthalen.’ Mevr. de Groot. Gij zijt wel zeer verpligtend, mijn Heer, voor dat gij iets genoten bekt. Men meent hier in Frankrijk, dat de Hollanders lomp zijn, en zeker in vergelijking van de beleefde en vlugge Franschjes hebben zij iets stijfs en onbuigzaams, maar, indien zij u onder dezelve telden, zou ik hen voor valsche beschuldigers houden. Maar gij zult toch niet lang behoeven te wachten. - En nu droeg men de spijze op. Plaats nemende, zeide Mevrouw de Groot: ‘Gij zult 'er u niet aan ergeren, mijn Heer! dat aan dezen huisselijken maaltijd Elsje van Houwenin- | |
[pagina 332]
| |
gen mede aanzit. Sedert den onvergetelijken dienst en trouw, die zij mij bewezen heeft in het helpen redden van mijn' man, heb ik haar niet langer als mijne dienstbode willen aanmerken, maar haar als mijne vriendin bij mij gehouden, daar zij, schoon in eenen lagen stand geboren, een hart bezit, dat een' troon versieren zou.’ ‘Ja’ zeide de Groot, ‘in dat hart, mijn Heer, maken onversaagdheid en trouw de grondslagen van haar karakter uit; maar men zal ook zeldzaam bij kleinmoedigen bewijzen van groote trouw aantreffen. Ook mijn Secretaris van der Velden is gewoon aan onzen huisselijken disch aan te zitten. Ik heb u ook voor hem geene verschooning verzocht, daar, ik weet, dat de echte ouderwetsche Hollander zelfs zijne bedienden niet als slaven, maar als waardige leden van zijn huisgezin, aanmerkt.’ - Lijnslager zeide, dat hij het zich tot eene bijzondere eer zelfs rekenen zou, met Elsje van Houweningen aan eene tafel te zitten, daar ook de verdiensten van van der Velden zoo voortreffelijk en bekend waren, dat hij reeds vroeg meer als de vriend, dan de dienaar van de Groot mogt worden aangemerkt. ‘Daarenboven’ voegde de Groot 'er bij. - ‘Het is nog niet lang geleden, of desa twee jonge lieden zijn door het huwelijk aan elkander verbonden. Ik mag zeer gaarne zulke personen aan mijne tafel hebben, vooral, wanneer zich zedige ingetogenheid met ware liefde vereenigt.’ - Nu namen zij plaats aan den disch; en Lijnslager vergat welras door de gulle gemeenzaamheid en vriendelijke gesprekken die 'er gewisseld werden aan denzelven, | |
[pagina 333]
| |
dat hij aan de tafel van den Zweedschen Afgezant gezeten was. Hij betuigde onder anderen zeer zijn genoegen, dat, daar de Groot zooveel onregt in het vaderland gedaan was, hem zoo openlijk voor geheel Europa door het Zweedsche Hof regt gedaan werd. ‘Ja’ zeide Mevrouw de Groot: ‘Van die zijde beschouwd mijn Heer, ben ik zeer te vreden, en schoon mijn de Groot zegt, dat ik met meer gematigdheid over onze vijanden moet spreken en denken, ik ontken het niet, bijzonder ben ik 'er verheugd over, omdat de verachtelijke benijders van de verdiensten van mijn' man, die, zijnen val berokkend hebben, zich dood moeten schamen, dat zij een' onschuldig man vervolgd hebben, ja, zoo God hunne raadslagen niet verijdeld had, den weg van Barneveld hem zouden hebben doen gaan, die door eene vreemde Mogendbeid met niet minder vertrouwen vereerd wordt dan, om haar bij eene andere Mogendheid te vertegenwoordigen.... Ik kan mij voorstellen, hoe die nijdige booswichten nu van spijt barsten, ja ik wenschte, dat Prins Maurits zelf het had mogen zien ... maar anders, mijn Heer, is 'er ook niet veel heil te beleven aan een afgezant te zijn. Een Amsterdamsch koopman, schoon hij zeker ook wel zijne zorgen hebben zal, heeft het buiten twijfel veel beter. Allerhande soorten van kibbelarijen en grooter en kleiner onaangenaamheden, die toch altijd van een' neteligen aard zijn, en die gevaarlijk zelfs in de gevolgen kunnen worden, maken dagelijks het leven van mijnen man lastig.’ | |
[pagina 334]
| |
De Groot. Mijne vrouw, mijn Heer! doet, zoo als de meeste menschen, zij klaagt over den stand, waarin wij geplaatst zijn, waarvan zij de onaangenaamheden kent, en schildert zich die, welke zij niet kent, alleen van de behagelijke zijde, die zich naar buiten vertoont. Lijnslager. Ik geloof, dat ieder stand zijne zwarigheden heeft. Aan dien van een' koopman, hoe bekoorlijk zich dezelve ook van buiten aanzien laat, zijn 'er ook wel degelijk gehecht. Immers ter voorkoming van groote schade heb ik mij naar Engeland moeten begeven. Nu dat reisje beteekent zooveel niet ... maar op den overtogt, door een kanonschot ontwaakt te worden, dat door verscheiden andere gevolgd werd, zoo als plaats had, toen men de paket nam, waarop ik naar Holland voer, is alles behalve aangenaam, en, schoon dit gewoonlijk niet op den taarling van het koopmans leven loopt, de een heeft deze, de andere gene onaangename bejegeningen. Mevr. de Groot. Denk niet, dat zelfs hier in Parijs de Afgezant van de Zweedsche kroon voor een' kogel veilig is. 't Is immers nog maar weinige jaren geleden, dat, mijn de Groot van het Hof komende, waar hij een' Heer aan den Koning had aangeboden, men, bezig met eenige Roovers op een der pleinen van deze stad ter dood te brengen, de koets, waarin mijn man gezeten was en deszelfs gevolg voor eene bende schelmen hield, welke die roovers uit handen van het geregt wilde ontzetten. Eene grove en mij onbegrijpelijke dwaling! - In 't kort mijn Heer! het volk werd zoo woedend, dat | |
[pagina 335]
| |
men op de koets verscheiden schietgeweren loste. De koetsier viel dood van den bok, en 'er snorden eenige kogels geen twee duim afstands van het hoofd van de Groot. Lijnslager. En hield deze dwaling niet spoedig op? De Groot. Niet voor dat ik hun duidelijk bewijs gegeven had van het karakter, dat ik bekleedde. Lijnslager. Zeer zeker zullen zij die daaraan handdadig waren, voor dat misdrijf hebben moeten boeten. De Groot. Gij begrijpt, dat ik deze zaak mij wel moest aantrekken, voornamelijk om het karakter, dat ik bekleedde, op het oogenblik, dat deze mistasting plaats had; maar.... Mevr. de Groot. Denk mijn Heer! hoe zacht mijn de Groot omtrent dezen baldadigen en woesten hoop, die de handen van het geregt niet ontkomen was, gehandeld heeft. Hij is in persoon naar den Koning gegaan, en heeft voor hun lijfsgenade verzocht en verworven. De Groot. Ik zou, zoo ik anders gehandeld had, mij zelven van eene zeer wreede en schandelijke handelwijze beschuldigd hebben, daar, hoe groot het gevaar was, dat ik door deze misleiding geloopen had, ik door Gods genadige voorzienigheid ontkomen was, en 'er geen het minste spoor van eenen boosaardigen toeleg gevonden werd. Lijnslager bragt het overige van den dag in dit gezelschap door, en de Groot betuigde, bij de scheiding, dat hij, met Lijnslager sprekende, zich dikwerf verbeeld had in 't vaderland te zijn, en dat hij | |
[pagina 336]
| |
zulke dagen, welke hij met Hollanders doorbragt, onder de aangenaamste van zijn leven telde. Mevrouw de Groot beloofde Lijnslager, dat zij, als zij eens te Amsterdam kwam, want van tijd tot tijd kwam zij in het vaderland, hem en zijne vrouw zou opzoeken, en verwachtte, dat hij dan woord houden zou, en haar op vaderlandschen zeevisch onthalen. |
|