| |
Dertiende hoofdstuk.
Schoon Maurits Lijnslager door de banden der huwelijksliefde, en der liefde tot zijn kinderen zeer aan zijn huis en Vaderland gebonden was, behoorde hij geenszins tot die vreesachtige of vadzige zielen, die mogelijke gevaren in waarschijnlijke herscheppende, of liever schade lijdende, dan door een' kloeken en stouten stap zich te redden, als de noodzakelijkheid en pligt hen van huis ja buiten het Vaderland roepen, aarzelen, om aan de stem van pligt gehoor te geven. Een zeer rijk geladen schip, uit de Middellandsche zee komende, voor zijn kantoor varende, en waarbij hij zeer groot belang had, was digt bij de Straat door een' Engelsch kaper genomen, onder voorwendsel, dat het een Spaansch vaartuig was;
| |
| |
daar de kapitein, die een' Algerijnschen roover, schoon door een naderend Oorlogschip verjaagd, aan boord gehad had, welke alles toch in zijne kajuit doorsnuffelde, en wat hij daar van waarde oordeelde, en onder andere zijne papieren, had meêgenomen, buiten staat was het tegendeel te bewijzen. Alle slechte praktijken van Engelsche Regtsgeleerden werden in het werk gesteld, om voor de Admiraliteit te Londen, niettegenstaande zeer blijkbare bewijzen door Lijnslager aan zijne korrespondenten werden overgezonden, den prijs aan den kaper, als een wettig eigendom, toe te wijzen. Maurits ontving eindelijk berigt, dat 'er geene redding aan den bodem en de lading zijn zou, of het moest zijn, dat zijne persoonlijke tegenwoordigheid nog iets uitwerkte. Hij, door Burgemeesteren van Amsterdam van de gunstigste voorschrijvingen en getuigschriften voorzien, zou misschien nog iets kunnen uitwerken, hetwelk alle tot dus lang gedane vertoogen van zijnen Regtsgeleerde en Gemagtigden niet hadden kunnen daarstellen.
Zoodra hij dezen brief ontvangen had, en de mogelijkheid (en in die mogelijkheid zijne verpligting,) gevoelde, dat zijne tegenwoordigheid schip en lading zou kunnen redden, was zijn besluit: ‘ik ga naar Londen.’ - Hij zag 'er wel eenigzins tegen op, om aan zijne Maria dit te berigten, maar 'er hingen te veel schatten aan, die hij voor zijn huisgezin, en voor hun, die hem tot het beheer en opzigt over dat schip gemagtigd hadden, in de waagschaal stelde, om die reis te vertragen; veel minder achter te laten alleen, omdat dezelve eenigermate het stil genoegen van zijn huisgezin verstoren zou.
| |
| |
Zoo weinig anders gewoon, om zijne Maria over den loop van zaken den handel betreffende te storen, als dat zij hem lastig viel met zaken, die hare huishouding betroffen, had hij haar echter gesproken van het lot aan het schip de Bonaventura overgekomen, daar, behalve het bijzondere van het geval, het verlies van dit schip aan hem eene gevoelige neep zou geven. Het kwam haar dus niet geheel onverwacht over, dat Maurits weder over dit schip begon te spreken, maar zij zoowel als hare dochter zette groote oogen op, toen Lijnslager, na nog eenige voorbereidende gesprekken en omwegen te kennen gaf, dat hij voornemens was, om binnen vier dagen over Rotterdam naar Engeland te vertrekken. Schoon Maria hier tegen hare zwakke bewijsredenen, meestal enkel uit liefde voor en bekommering over den persoon van haren Maurits ontstaande, aanvoerde, en Margaretha haar met even zwakke wapenen ondersteunde, Maurits betoogde haar beide zoo zonneklaar de noodzakelijkheid van die reis, en zij ontdekten, dat hij daartoe zoo stellig besloten had, dat zij eindelijk aflieten, om 'er iets tegen in te brengen. Maria, na verstaan te hebben, dat zijn verblijf in Londen misschien maar eenige dagen zou zijn, beurde hare dochter op, en men overlegde zamen, wat tot de kleine uitrusting voor dit togtje van haren man noodig zijn zou.
Terstond maakte Lijnslager nu op zijn kantoor alle voorbereidsels, om aan hetzelve zijn gemis zoo weinig mogelijk te doen gevoelen, en die schikkingen, welke tot zijne reis volstrekt noodzakelijk waren. Schoon hij volstrekt uit het beginsel van pligt
| |
| |
handelde, met het ondernemen van dit togtje, en hij ook voor zich zelven geene zwarigheid hoegenaamd van hetzelve maakte, zag hij, ongewoon, om van zijne vrouw en kinderen gescheiden te zijn, en sedert lange geene reis van eenige beteekenis gedaan hebbende eenigermate op tegen den naderenden dag van zijn vertrek, welke al spoedig aanbrak. Maria en zijne dochter waren zeer aangedaan over hetzelve, en het was aan beide, dat hij de belofte aflegde, van zoo spoedig naar Holland terug te zullen keeren, als het maar eenigzins het belang der zaak, dat hem naar Londen riep, gedoogde, en het kostte hem niets, om dit te beloven, daar zijn hart op het oogenblik van zijn vertrek, zoo vurig, als dat van zijne Maria of Margaretha wenschte, dat het oogenblik van afscheid in dat van zijne terugkomst mogt veranderen. - Zijne reis naar Engeland was zeer voorspoedig. In den avond de Hollandsche kust verlaten hebbende, zag hij reeds den volgenden morgen duidelijk die van Engeland voor zich, en den volgenden avond zette hij reeds voet aan wal te Harwich. Hij vertoefde dien nacht te Harwich - en den volgenden dag liet hij zich met eene postchais naar Londen voeren. Schoon die Stad, toen ter tijde, nog bij lang na dien trap van luister en uitgebreidheid niet bereikt had, tot welken zij opsteeg, nadat Grootbrittanje geheel het meesterschap van den oceaan aan zich trok, echter was Lijnslager reeds getroffen zoo over de grootte als de pracht van Londen, en zag onder deszelfs burgers denzelfden handelgeest en zucht voor de zeevaardij doorblinken, als in zijn Vaderland. - Onmiddellijk na zijne aankomst deed
| |
| |
hij zich naar zijnen korrespondent brengen, die de zaak van het opgebragte schip voor hem had waargenomen, en zich zeer over zijne komst verheugde. Nadat hij met hem alles in rijpe overweging genomen en zich van den juisten staat der regtshandeling in het stuk van zeezaken had doen onderrigten, begaf Lijnslager zich naar den Advocaat, die zijne zaak in handen had. Deze werd Wilkinson geheeten, en was, schoon van een norsch voorkomen, en in de stroefheid van zijn gesprekken toonende allezins een geboren Engelschman te wezen, een sieraad van zijnen stand. Hij werd gewoonlijk de toetssteen der regtvaardigheid genoemd, en reeds waren de regters, als hij de verdediging van eene zaak op zich nam, overtuigd, dat zij regtvaardig zijn moest, want dat anders Mr. Wilkinson dezelve niet aanvaard zou hebben. In het bezoek, dat hem Lijnslager. met zijnen korrespondent gaf, sprak hij zeer weinig, maar ging met des te grooter naauwkeurigheid al de stukken na, die Lijnslager met zich gebragt had, en deed vervolgens eenige weinige vragen, welke hoe kort echter regt op den man aan waren, en Maurits overtuigden, dat hij in het vak van zeezaken door en door ervaren was, en dat, zoo zijne zaak eenigermate twijfelachtig geweest ware, hij weinig staat op deszelfs hulp zou hebben kunnen maken. Daar echter het geval van het schip van Lijnslager zeer eenvoudig was, en alleen de schraapzucht der eigenaars van den kaper allerhande vonden bedacht had, om zich een' zoo rijken buit niet te laten ontglippen, bleek het in een der antwoorden van Mr. Wilkinson zonneklaar, dat de zaak van Lijnslager hem allerwettigst voorkwam.
| |
| |
Nog een oogenblik zat Mr. Wilkinson te peinzen, en eindelijk zeide hij: ‘Ik heb alles overdacht, Sir! Ik schaam mij, dat u nog geen regt geschied is, maar het zal u geschieden. Morgen zal ik uwe zaak aan den president der Admiraliteit voordragen. Ik zal meer doen. Ik zal mij tot den Koning vervoegen. Ik zal hem de geheele zaak voordragen. Jk zal zijne tusschenkomst verzoeken. Houd u maar gerust. - Kom over zes dagen weder bij mij. Als 'er nog regt in Grootbrittanje gedaan wordt, dan zal 't in uwe zaak wezen.’
De houding, waarin, de toon, waarop Mr. Wilkinson sprak, stelde Lijnslager zoo gerust, dat hij aan hem de zaak geheel overliet, hem alleen zijn adres opgevende, om, zoo het noodig ware, dat hij zich nog over de eene of andere zaak bij hem om inlichting moest vervoegen, dan op het oogenblik bij de hand te kunnen zijn.
Nu achtte Lijnslager, dat hij, terwijl zijne zaak in handen van Mr. Wilkinson was, niets beter kon doen, dan te vernemen, waar zich zijn oude vriend van Dijk ophield, alsmede zijn reisgenoot Milton. Zeer ligt viel het, om den eersten te ontdekken, daar deze in blakende gunst aan het hof staande, door gunst van Koning Karel tot den Ridderstand verheven was, en zelfs door den Koning met eene gouden keten, waaraan deszelfs beeldtenis hing, was omhangen geworden. Hij bewoonde een zeer aanzienlijk Hotel - en Lijnslager vernam, dat hij met de schoonste en eene der eerste van de Hofdames gehuwd was, met de dochter namelijk van
| |
| |
Lord Ruten, een oud Adelijk geslacht uit Schotland.
Ongeacht dezen grooten aanwas van uiterlijk aanzien, besloot Lijnslager, van Dijk te bezoeken, zeer verlangende, om hem op het toppunt van zijne glorie aantetreffen. Zich aan deszelfs Hotel aandienende, gaf een bediende hem vrij norsch te kennen, dat de Ridder van Dijk voor niemand te spreken was, want dat hij reeds sedert drie weken zijne kamer hield. Lijnslager betuigde den bediende, dat hem dit leed deed, doch dat hij een vreemdeling, een Hollander zijnde, en die maar korten tijd in Engeland zich dacht op te houden, zeer gaarne tot hem toegelaten zou worden, te meer daar hij een oud vriend van hem was: ja dat hij zich verzekerd hield, dat, wanneer de bediende zijnen naam hem noemde, en hij vertrokken was, zulks door den Heer van Dijk zeer kwalijk zou genomen worden.... ‘Uw naam dan,’ zeide de bediende, en trok al morrende en mompelende den naam van Lijnslager herhalende, naar het vertrek, waar van Dijk in een' ziekenstoel zat.
Naauwelijks had de bediende den naam van Lijnslager uit Amsterdam genoemd, of van Dijk scheen zijne ongemakken minder te gevoelen, en zeide tegen zijne Echtgenoote.... ‘Mijn vriend Lijnslager! mijn brave vriend Lijnslager! - Ik dank God, dat ik hem nog voor mijn' dood zien zal.... Laat hem boven komen.... Laat hem boven komen....’ Lijnslager in de ziekekamer van van Dijk gekomen zijnde, stond, nadat hij door van Dijks huisvrouw met veel pligtplegingen ontvangen was, niet weinig versteld, toen hij in zijnen vriend van Dijk
| |
| |
naauwelijks de geringste sporen van den voorheen vrolijken en gezonden vriend herkende. Schoon hij zich wel zorgvuldig wachtte, om hem dit met woorden te kennen te geven, ontdekte van Dijk het zeer duidelijk in de verwonderde blikken, die hij op hem sloeg. Hij drukte met zijne vermagerde vingers de hand van Lijnslager in de zijne, zeggende: - ‘Ga zitten ... ga zitten - mijn oude beste vriend!... Ik behoef u aan uw' helderen blik, frisch gelaat en rustige gestalte, die alleen wat breeder en kloeker geworden is, sedert ik u schilderde, niet te vragen, hoe het met uw' welstand is.... Beter, beter dan met mij, vriend! sedert maanden ben ik naauwelijks van deze kamer geweest. - Tusschen dit bed en dezen ziekestoel breng ik nu mijn leven door.... Ga zitten.... U te zien, een' oud vriend te zien is mij waarlijk een geneesdrank....’ De Echtgenoot van van Dijk maakte nu haar kompliment, en, daar zij aan het Hof verwacht werd, verzocht zij aan Lijnslager verschooning, dat zij niet langer het genoegen van zijn bijzijn hebben mogt. Lijnslager beantwoordde dit beleefdelijk en van Dijk verheugde zich zeer, dat hij door haar vertrek gelegenheid vond, om nog eens vertrouwelijk met zijnen ouden vriend en reisgenoot van hart tot hart te spreken. Lijnslager kon niet nalaten aan te merken, toen de vrouw van van Dijk vertrokken was: ‘Uwe omstandigheden, mijn vriend, zijn niet weinig veranderd. In zulk een, aanzienlijk Hotel wonende, tot den Ridderstand verheven, en gehuwd aan zulk eene uitmuntend schoone adelijke Dame.’
| |
| |
Van Dijk. Niet waar ... maar voeg 'er ook bij ... met al dien uiterlijken glans een ellendig lijder ... in het bloeijendste of althans in de kracht mijner jaren een grijsaard, die met mijn eenen been in het graf ga, terwijl mijn nog jeugdige geest zich gehecht gevoelt aan de genietingen, welke deze wereld oplevert.
Lijnslager. Maar welke is 'er de oorzaak van? ... of liever is 'er geen herstel op? ...
Van Dijk. (Op een afgesleten penseel wijzende, dat op eenig teekengereedschap lag.) Zoudt gij denken, Maurits, dat dit penseel weder te herstellen zou zijn. - Gij zwijgt - nu het is de getrouwe afbeelding van uw' vriend van Dijk. Waarom zou ik het voor u verbergen, daar wij oude vrienden zijn, en daar gij mij gekend hebt, toen ik in Italie omzwierf. Gij weet, hoe ik altijd eene buitensporige zucht gehad heb voor de schoone sekse ... en hoe ik 'er weinig zwarigheid van maakte, om mijne lusten bot te vieren, als zich de gelegenheid daartoe aanbood. Nadat ik het geluk, of ik moet liever zeggen, het ongeluk had, van aan het Hof van Koning Karel, als zijn bijzondere gunsteling te worden aangenomen, leide ik een leven nog veel weelderiger, dan in Italie, of eenig ander land, omdat ik, nu door Vorstelijke geschenken overladen, geene andere grens voor mijne begeerten kende, dan de verzadiging, die aan walging nabijkomt. Ik was daarenboven de gunsteling van alle de Hofdames, en, daar mijne kunst mij gelegenheid schonk tot vrijheden en gemeenzaamheden, tot welke een ander langs moeijelijker wegen komt, baadde ik mij nu in het vol genot van zinne- | |
| |
lijken lust. Eindelijk verbond ik mij aan deze Hofdame, welke ons zoo even verlaten heeft, zeker eene der schoonste vrouwen, die gij ooit gezien hebt; maar het huwelijk met eene vrouw veel jonger dan ik, in de prilste kracht harer jeugd, en daarenboven van een' hoogmoedigen heerschzuchtigen geest, voltooide misschien mijn ongeluk.
Lijnslager. Maar gij denkt veelligt te zwaarmoedig over uwen toesland.
Van Dijk. o Neen! zwaarmoedigheid was nooit eene eigenschap van mijnen geest: en zelfs de dampen van Londen hebben mij die niet kunnen bijzetten ... maar daarom mag ik mij wel bij een' oud vriend beklagen, dat nu ik juist op het toppunt van mijne grootheid gekomen ben, nu de roem van mijn penseel oneindig grooter is, dan ik mij dien ooit had voorgesteld - nu Vorstelijke personen nog verlangen van deze zwakke vingers geschilderd te worden, dien tusschen beide het penseel ontvalt; nu ik groote rijkdommen bijeenverzameld heb, aan de schoonste vrouw van geheel Engeland getrouwd ben, dat ik nu, zeker binnen weinige maanden, deze wereld zal moeten verlaten. - Maar laten wij van dit onderwerp afstappen, verhaal gij mij liever iets van uwe lotgevallen, sedert wij elkander gezien hebben, want ik heb het zeer slecht gemaakt met niet aan u te schrijven; maar ik was in zoodanig een' maalstroom van bezigheden en vermaken gewikkeld, dat ik volstrekt geene gelegenheid kon vinden, om mij met het schrijven van brieven aan vrienden en bekenden op te houden. Den tijd, dien ik van mijne vermaken kon afbreken, moest ik geheel aan mijne kunstoe fening besteden. Als gij
| |
| |
het Hof bezaagt, en vooral het Landgoed van Lord Walston zoudt gij u overtuigd houden, dat ik mijn' tijd niet in ledigheid heb doorgebragt. - Ik kon daarom echter wel uwe brieven beantwoord hebben; maar ... kom, verhaal mij nu eens het voornaamste, wat u is overgekomen. Leeft uwe lieve Maria nog? - En nu volgde 'er eene reeks van vragen naar familiebetrekkingen en huisselijke zaken, die Maurits zeer naauwkeurig hem beantwoordde. - Schoon dit onderhoud tamelijk lang duurde, verklaarde van Dijk, dat hij in geene maanden zoo aangename uren gesleten had. Hartelijk leed deed het hem intusschen, dat hij niet in staat was, om zijn' vriend in persoon in Londen rond te leiden, maar hij stelde een klein geschrift op, waarbij hij Lijnslager aanbeval, als zijnen bijzonderen vriend, en hem den toegang baande tot alle zoodanige merkwaardigheden, als hij buiten dat oordeelde, misschien voor hem gesloten te zullen zijn. Nog grooter dienst beloofde en bewees hem van Dijk, daar hij door zijnen invloed op den Koning het verzoek ten zijnen behoeve, door den Heer Wilkinson ter snelle afdoening van zijne zaak gedaan, ondersteunde. Van Dijk liet Lijnslager niet van hem gaan, zonder, dat deze hem stellig beloofd had, ten minste nog een geheelen dag bij hem te zullen doorbrengen, eer hij Londen weder verliet.
Toen Lijnslager, na dit bezoek in zijn logement was teruggekeerd, kon hij niet nalaten een dankbaar oog op zijn' eigen staat te vestigen, als zoo hemelsbreed verschillende van den toestand van zijnen vriend, daar hij treurig werd op het besef, hoe weinig de mensch geschikt is, om de rijkste gaven van de for- | |
| |
tuin te dragen, en hare grootste gunstelingen dikwerf pas de helft dier levensdagen bereiken, welken hun, bij gematigder bedeelingen, zouden zijn te beurt gevallen. Hij achtte zich dus zeer gelukkig, dat hij, schoon verre van in de ongenade dier dartele en onbestendige godesse te zijn, niet zoodanig door hare milddadigheid overhoopt was, dat hij, met onbezonnen graagte, hare ruim geschonken teugen inzwelgende, gevaar liep in dezelve ontijdig te smoren; daar hij het zeker stelde, dat, zoo zijn vriend van Dijk eenige schreden nader aan den middelstand gebleven was en hem de weg was gesloten gebleven voor alle de verfijningen der weelde, hij misschien nog langer onder de menschen een gelukkig leven zou hebben kunnen leiden, anderen ten nutte, zichzelven ten genoegen. Lijnslager besteedde nog een gedeelte van den dag, om aan zijne Maria zijne behouden aankomst te doen weten.
Hij maakte den volgenden dag nader zijn werk, om de woonplaats van Milton uit te vinden; en, schoon het hem veel moeite kostte, het gelukte hem eindelijk. Verre van het aanzienlijk Hotel van van Dijk verwijderd leefde deze in eenen afhoek van Londen. Een zeer gering huis was zijne woning, en zijn geheele schat bestond in zijne verzameling van boeken. Geenszins had Lijnslager noodig, om tot hem door een' bediende te naderen, daar hij aan het huis hebbende aangeklopt door Milton zelven de deur werd geopend, dewijl zijne eenige bediende ter markt was. Het eerst oogenblik twijfelde Milton, maar met groote vreugde en gulhartigheid ontving hij Lijnslager, toen hij hem voor zijnen ouden reisgenoot
| |
| |
herkende. Maurits verhaalde hem, hoe hij den vorigen dag den schilder van Dijk in zulk een' blinkenden toestand voor het uiterlijke, maar anders in een' zeer zwakken, wat deszelfs ligchaam betrof, gevonden had ... hoe hij zich verwonderd had over den trap van eer en grootheid, waartoe hij binnen zoo korten tijd was opgestegen, schoon hij zeker zijne ware verdiensten erkende.
Milton. Hoe kunt gij u daarover verwonderen, mijn vriend! Kan 'er voor een dartel hof en een' ijdelzinnig Koning, zoo als hier tot schande der Engelsche natie thans den troon van Groot Brittanje bekleedt, een waardiger persoon bedacht worden, dan een bekwaam schilder, die door zijn tooverend kunstvermogen de beeldtenissen van den Vorst en Vorstin, en van den hen omringenden stoet van Hovelingen van beiderlei sekse op eene treffende wijze, in al den glans, dien zij van hunnen stand, van hunne blinkende kleedingswijze ontleenen, met een vleijend penseel op het doek of het paneel weet te brengen. Zulk een vleijer is aan zulk een hof schatten waardig en men overhoopt hem met rijkdommen, die de vruchten zijn van de vlijt en bekommeringen van duizend getrouwe onderdanen van zijne Majesteit.
Lijnslager. Maar als gij hem zaagt, in welk een' ellendigen staat zijne gezondheid verkeert, gij zoudt hem zijn blinkend fortuin niet misgunnen.
Milton. Misgunnen, misgunnen? Ver van daar, al leefde hij midden in den grooten overvloed door zijne konst verworven, in de blakendste gezondheid, ik zou geen beginsel voelen, om hem dien rang, dien rijkdom te benijden.... Neen! liever woon ik in
| |
| |
een' afgelegen hoek, onder een rieten dak en doop mijn brood in water, maar blijf de gevoelens van een' echten Brit waardig, dan dat ik het genadebrood van Koning Karel zou wenschen te eten, ja al verhief hij mij gelijk van Dijk tot den Ridderstand, en al omhing hij mij met eene gouden keten met zijn borstbeeld verfierd.
Lijnslager. Het zou u anders waarschijnlijk niet moeijelijk vallen, om, zoo gij misschien uwe oefeningen in het vak der Dichtkunst hebt voortgezet, door die kunst ook eenen weg tot de gunst van het Hof van Koning Karel te banen.
Milton. Al waren mijne gevoelens, als die van eenen vrijen Brit, die niet kruipen kan voor eenig mensch, minder bekend, en ik daardoor niet bewaard voor de mogelijkheid, om op de gunst van het Hof te kunnen hopen, denkt gij, dat ik de edelste gaaf des Hemels, die door haren invloed den sterveling boven alle de lage aankleefsels van het stof verheft, en zijn' geest vrij van banden in gewesten zweven doet, waartoe de logge ziel van eigenbatige gelukzoekers niet kan opstijgen, zou misbruiken? Zou ik de Dichtkunst, die sedert eeuwen het voorregt bezeten heeft, om in hare krachtige taal aan Vorsten en Grooten door hare tooverbeelden eeuwige en ontzettende waarheden voor te houden, tot eene slavin van een verdarteld hof verlagen? Zou ik haar den lof van Koning Karel doen aanheffen, dien de Engelsche Jaarboeken aan het nageslacht zullen doen kennen, als een zwak zoo niet als een slecht vorst. - Zou ik mijne bekwaamheden in die edele kunst aanwenden, om, met de aflegging van mijne beginsels
| |
| |
van deugd en Godsdienst dartele Hovelingen ten dienst te staan, door weelderige en de deugden der voorvaderen onteerende gezangen? ...
Lijnslager. Echter vele, zeer vele, zoowel vroegere als latere dichters hebben meermaal, zeer voortreffelijke gezangen ter eere van brave Vorsten gemaakt.
Milton. Van brave Vorsten? zegt gij.
Lijnslager. Immers even eens als 'er brave en slechte in alle standen gevonden worden, zoo heeft men ook zoowel brave als slechte Vorsten. En alleen een deugdzaam Vorst, die zijne onderdanen weldoet, verdient, bij de liefde zijner onderdanen, den lof der Dichtkunst.
Milton. En van hoeveel waarde is die lof, daar immers mijne vleijende kunstbroeders om het minst bedrijf van billijkheid in een' Vorstelijk persoon, dat naauwelijks in eenig ander sterveling zou opgemerkt worden, ieder jeugdig Vorst met een' Titus en Trajanus gelijk stellen. Gewone vleijers van menschen en Vorsten verdienen verachting van alle eerlijke en weldenkende lieden, maar een vleijend Dichter, die zijne kunst misbruikt, om grooten en Vorsten in den waan te brengen, dat zij wezens van verhevener natuur zijn, dan hunne medestervelingen, en hun deugden toeschrijven, welke zij nog niet bezitten, en mogelijk nooit zullen bezitten, zijn de verfoeijing van hunne tijdgenooten waardig en behoorden gebrandmerkt te worden met eene onuitwischbare schande, op last van de Vorsten zelve, die zij door hunnen ontijdigen lof bespottelijk maken....
Lijnslager. Gij zijt nog dezelfde man geble- | |
| |
ven, als toen wij met elkander in Zwitserland reisden....
Milton. En ik hoop, dat ook gij nog die zelfde zijt. Zoo gij een verstandig en eerlijk man gebleven zijt, zult gij zoo min als ik, van gevoelens veranderd wezen. Alleen lieden, die geene beginsels hebben, dan die van zelfzoekende eigenbaat nemen, zoo als de fabel van Proteus verhaalt, allerhande gedaanten aan, maar de man, dien het alleen om regt en waarheid te doen is, is zoo onveranderlijk in zijne beginsels als de waarheid als het regt, als God zelf, die de bron is van regt en waarheid. Die heeft hier binnen één' getuige, welke beter is dan die van duizend anderen, den getuige van zijn eigen goed geweten.
Lijnslager. Ik merk ook, dat gij uwen tijd nog in Letteroefeningen doorbrengt.
Milton. Ja, mijn vriend! ik ben met geestelijken en staatkundigen tusschen beide in hevigen pennestrijd gewikkeld en heb van tijd tot tijd geweldige vervolgingen te lijden....
Lijnslager. Waarom geeft gij u niet liever geheel over aan de beoefening der Dichtkunst, en vermoeit uwen geest niet met ellendige verschillen; want zoo zijn toch de meeste, die over Godgeleerde en Staatkundige onderwerpen, zelfs door de verstandigste en geleerdste mannen gevoerd worden. Ook wij hebben in ons land, sedert het Dordrechtsche Synode, daarvan jammerlijke proeven.
Milton. Waarom zou ik mij traag en vadzig aan de Dichtkunst overgeven in rijden, waarin ik mij verbeeld, dat ik op eene veel nuttiger wijze tot het voor- | |
| |
staan van waarheid en regt, door het behandelen van die onderwerpen, welke thans betwist worden, kan werkzaam zijn. Hetgeen het zwaarste is, of mij althans toeschijnt, laat ik het zwaarste wegen. 't Is echter zoo niet, dat ik geheel de Zanggodinnen heb vaarwel gezegd, maar ik heb een Dichtstuk van eenen Godsdienstigen aard onderhanden, dat van eenen langen adem is.
Lijnslager. En welk is het onderwerp?
Milton. Een der gewigtigste voor den mensch hier op aarde, hoe namelijk het Paradijs, den mensch door de Godheid ten verblijf geschonken, voor hem verloren is gegaan. Die stoffe, zoo rijk in afwisselende tooneelen, houdt van tijd tot tijd mijnen geest bezig, en schoon het nog niet geheel voltooid is, vlei ik mij, dat 'er toch gedeelten in hetzelve gevonden worden, welke deskundigen niet van alle dichterlijke genie ontbloot zullen achten. Althans ik heb in mijn leven geen gelukkiger oogenblikken, dan wanneer ik van alle de overige zorgen omslagen aan de verrukkingen van mijnen geest botvier, en mij, als op de wieken van mijne verbeeldingskracht, boven al het geschapene verhef en rondzweve in de wereld der geesten. - Dan dan vergeet ik al de onaangenaamheden dezer aarde, en acht mij louter geest en door geesten omgeven. Als het eens voltooid is, en ik het in 't licht geef, zal ik u een afdruk van hetzelve aanbieden, en zoo het wat het dichtkundige betreft uwe goedkeuring niet mogt wegdragen; gij zult in het geschenk dan ten minste het hart van uwen vriend en reisgenoot Milton ontdekken.
Lijnslager. En gij leeft hier nog zoo ge- | |
| |
heel eenzaam, bijna in den staat van eenen kluizenaar?
Milton. Daaromtrent zal toch eerlang eene verandering plaats hebben, daar ik binnen kort in den echt sta te treden, maar ik twijfel somtijds, of ik in dien staat wel regt gelukkig zijn zal. Daar ik zoodanig een voorstander ben van de vrijheid in het kerkelijke, dat ik het gezag der bisschoppen, en in het burgerlijke, dat ik de overheersching van Koning Karel niet kan verdragen, ducht ik bijna, dat mij de beperking in het huisselijke, door het huwelijk veroorzaakt, ook tegenvallen zal. Lieden van mijnen stempel zijn wezenlijk min voor het huwelijk geschikt, dan zij, die meer aan de beslommeringen van dit leven gewoon zijn. Hoe het zij Maria Powels heeft mij zoodanig bekoord, en ik heb zulk een' indruk op haar hart gemaakt, dat wij met elkander de huwelijks-reis zullen ondernemen.
Lijnslager wenschte hem, dat hij op dezelve over het algemeen zoo gelukkig met zijne Maria zijn mogt, als hij met de zijne was, schoon hij heimelijk duchtte, dat Milton te veel aan zijne letteroefeningen was overgegeven, om zeer berekend te zijn voor het geluk des huwelijks. Nadat Lijnslager ook van zijnen vriend Milton teruggekomen was, vond hij, schoon deze in een' staat van goeden welstand verkeerde, en zijne wel bekrompen maar onafhankelijke toestand meer behagelijke zijden had, dan die van den wegkwijnenden van Dijk, dat hij ook Milton verre in geluk overtrof. Bijna geheel afgezonderd van de menschen, met een hart vol verbittering en gemelijkheid tegen zijne partijen het leven
| |
| |
te slijten in staatkundige en godsdienstige kibbelarijen, die al dikwerf op een kinderachtig woordenspel nederkomen, achtte hij ook zeer verre van den trap van geluk verwijderd, welken hij in zijnen kring bereikt had: een erkentelijk oog ten hemel heffende, dankte hij de Godheid voor het zoo bijzonder heilrijk lot, aan hem beschoren, dat hij zoo ongaarne met dat van den zoo rijkelijk door de fortuin begunstigden van Dijk, als met den miskenden geleerden Milton zou verwisseld hebben.
Lijnslager nam nu ook de gelegenheid waar, om het prachtig Londen meer dan oppervlakkig te beschouwen, waartoe hem het geschrift van den Ridder van Dijk eenen gereeden toegang verleende. Hij bezocht den Tower, zoo geheeten naar den witten toren, die in het midden van denzelven aan den Teems staat. Hij bewonderde bovenal deszelfs uitgebreidheid, en het wapenhuis, zoo rijkelijk verzorgd, dat 'er een aantal van zestig duizend man volkomen van wapenen en krijgsvoorraad kon voorzien worden. Men vertoonde hem ook daar de rijkssieraden van de Engelsche Kroon, en eenige der voornaamste archieven van het Rijk. - Ook bezigtigde hij het Customhouse, dat eenige jaren later eene prooi der vlammen werd, en uit de bewegingen en drokten in dat Tolhuis plaats hebbende besloot hij zeer gereedelijk tot den hoogen trap van koophandel, waarop het magtig Londen toen ten tijde reeds gestegen was. Hetzelfde gevoelde hij met ongemeenen nadruk op het midden van de groote brug over den Teems liggende, die de Stad met de Voorstad Southwark vereenigt, uit een der winkelhuizen, toen op
| |
| |
dezelve gebouwd, de talrijkheid der schepen, de groote menigte der pakhuizen en het handelgewoel aan de beide oevers beschouwende. Met niet minder genoegen en vol van dezelfde gedachte bezocht hij de Koninklijke Beurs en verstond met ontzetting, hoe dat aanzienlijk gebouw, op kosten van den koopman Thomas Gresham omtrent het midden van de Zestiende Eeuw ten dienste zijner stadgenooten gebouwd was. Niet weinig verbaasd stond hij ook over het aanzienlijk getal van kerken, over de menigte van nuttige inrigtingen, zoo tot de opvoeding en het onderwijs der jeugd geschikt, als die, welke moesten strekken, om aan armen, zieken en krankzinnigen verblijfplaats te verleenen op kosten van den Staat, en dezulke, die aangelegd waren, om de moedwillige boosheid in teugel te houden en te straffen.
Terwijl zich Lijnslager nog te Londen onthield, werd juist de Spaansche Vloot, die in Duins hare toevlugt had genomen, door den dapperen Luitenant Admiraal Marten Harpertsen Tromp aldaar aangetast en eene geweldig felle neep toegebragt. Zeer verschillende waren de gevoelens over dit kloekmoedig bestaan door Tromp op last van de Staten uitgevoerd. De Vloot eens vijands, schoon zeer veel nadeel aan den Hollandschen Koophandel toebrengende, in eene vriendschappelijke haven liggende, te overvallen, werd door velen gelaakt; maar ook door andere Engelschen, die minder dan Koning Karel naar de Spaansche zijde helden, zeer geroemd, en geacht eene daad van volstrekte noodzakelijkheid te zijn, daar de Engelschen, door de Spaansche Vloot
| |
| |
eene schuilplaats te verleenen, dadelijk partij trokken tegen de Staten. Lijnslager met zijn' Korrespondent over zijne zaak bij den Advokaat Wilkinson zijnde, kon het niet uitblijven, of 'er moest ook een woord over deze gebeurtenis vallen. Mr. Wilkinson, na het gesprek van Lijnslager en deszelfs Korrespondent daarover gehoord te hebben, zeide met veel bedaardheid: ‘Ik kan niet beslissen, mijn Heer over het regt of onregt der zake, maar dit weet ik, mijn Heer Lijnslager, dat ik 'er trotsch op zijn zou, zoo ik ingezeten van uw Gemeenebest was. Veertien dagen geleden was de Vloot van Tromp niet meer dan twaalf schepen sterk, en de onbeschrijfelijke vlijt uwer Landgenooten, en bijzonder die van de Admiraliteit van Amsterdam heeft hem, om te kunnen opwegen tegen de Vloot der Spanjaarden, in den tijd van veertien dagen eene versterking van niet minder dan zestig schepen weten bij te zetten. Een Gemeenebest, dat zulke proeven van werkzaamheid aan den dag legt, verdient de verwondering van elk' onpartijdige, en met ontzag behandeld te worden door de aanzienlijkste Koningrijken der wereld.’ - Niet weinig verheugde zich Lijnslager over den onzijdigen lof van den opregten Wilkinson. Ook deze bragt hem welras de aangename tijding, dat de Admiraliteit van Londen ten aanzien van het schip de Bonaventura eene voordeelige uitspraak gedaan, en hetzelve volkomen vrij verklaard had. Hartelijk verheugd was Lijnslager over dit gunstig beloop van zaken, en berigtte aan van Dijk, dat hij hem den volgenden dag 's avonds zou komen dankzeggen voor
| |
| |
de tusschenspraak ten zijnen voordeele, en meteen afscheid van hem nemen, omdat hij nu hoe eer zoo beter naar het vaderland en de zijnen dacht terug te keeren. Van Dijk liet hem ijlings weten, dat zijne komst hem zeer aangenaam wezen zou.
Lijnslager liet zich ter bestemder uur aan het Hotel van zijnen vriend vinden. Een bejaard Heer, de Graaf P*, was juist op dat oogenblik bij van Dijk, met hem sprekende over de beste wijze, op welke hij een familiestuk zou doen schilderen; want schoon 'er niet aan te denken was, dat van Dijk zulk eene taak nog op zich nemen zou, stelde echter de Graaf P* 'er zeer veel belang in, dat de algemeene schets daarvan door van Dijk ontworpen werd. - Van Dijk maakte geene zwarigheid noch ook de Graaf P*, om Lijnslager bij dit gesprek tegenwoordig te laten zijn. Lijnslager had in het eerst weinig aandacht op het gesprek, dat tusschen van Dijk en den Graaf P*, die geheel in reisgewaad met een koppel pistolen, in eene zeer onachtzame houding bij van Dijk nederzat, gehouden werd: doch daar van Dijk den naam van dien Graaf meer dan eens herhaalde, wekte dit de aandacht van Lijnslager, die zich bij dezen naam eenen herinnerde, dien hem zeker jongeling genoemd had, bij gelegenheid, dat deze stervende hem een' ring had overgegeven. Bij een oogenblik tusschenpoozens in het gesprek tusschen van Dijk en den Graaf P* nam Lijnslager de vrijheid, om den ring van zijn' vinger schuivende aan den Graaf P* te vragen, of hij aan dezen ring misschien eenige kennis had. ‘Mijn God!’ riep de Graaf uit, ‘hoe komt gij aan dien ring.’
| |
| |
Lijnslager. Ik heb hem van een' bijna stervenden ongelukkigen jongeling ontvangen, reeds eene groote reeks jaren geleden. Hij verzocht mij dien, zoo ik immer den Graaf P* mogt ontmoeten, aan denzelven terug te geven. Ik heb sinds altijd dezen ring gedragen, en nu bij het hooren van uwen naam herinnerde ik mij mijne belofte.
Graaf P*. En hoe was die jongeling aan den ring gekomen?
Lijnslager. Hij zeide mij denzelven van zijne moeder ontvangen te hebben, op haar sterfbed.
Graaf P*. o God! ik herinner mij alles klaar.... Dezen ring heb ik geschonken aan de schoone Charlotte ... zij is dood ... ook zij ... eene van de zoovele ... is dood ... reeds sedert een aantal jaren ... en ik leef nog ... maar zeide gij niet, dat de jongeling, die u dezen ring ter hand stelde, zeer ongelukkig was.
Lijnslager. Helaas ja! uwe Excellentie, ongelukkig....
Graaf P*. En waarin bestond zijn ongeluk? ...
Lijnslager. Hij was zwaar gekwetst - en gevangen.
Graaf P*. Zwaar gekwetst en gevangen.... Ha! misschien in een' veldslag, waarin hij zich dapper, en mijn adelijk bloed, dat hem door de aderen stroomde, waardig gedragen had.
Lijnslager. (Zijne schouders ophalende.) Helaas! uwe Excellentie! Dit was zijn geval niet; door eene reeks van ongelukken vervolgd, na den dood van zijne moeder een zwerveling op aarde, was hij eindelijk onder eene bende roovers vervallen, die een
| |
| |
bosch in de nabijheid van Hardingen onveilig maakte. Het rijtuig aanvallende, waarin ik met nog drie reisgenooten was, boden wij wederstand; hij ontving een geweldig schot, en daarna door de boeren van het Dorp met nog een' zijner bende, aldaar binnen gesleept, werd hij gevangen genomen ... en....
Graaf P*. Houd op, mijn Heer! houd op, houd op ... verscheur, verscheur ... mijn hart niet verder....
Lijnslager. Daar ik zeer spoedig het dorpje moest verlaten, kan ik uwe Excellentie van het lot des jongelings niet meer vermelden. Ik weet alleen, dat hij mij dezen ring overgaf....
Graaf P*. (Tegen van Dijk die, volgens zijn verlangen, eene ruwe schets ontwierp van eene familiestuk.) Houd op mijn Heer! houd op met het maken van die schets.... Ik wil geen familiestuk ... want was Adolf mijn zoon niet bij de schoone Charlotte.... Ha! ik heb hem vergeten ... ik heb hem verwaarloosd - en hij zal als een gemeen roover aan de galg gestorven zijn ... neen! neen! ga voort, ga voort ... met uwe schets.... Hier, hier is nog eene open plaats tusschen mijn' echten zoon en mij ... daar ... daar eene galg - en verbeeld dien ongelukkigen jongeling ... hangende: - ja! ja! zoo, in dien stand, dat mijne overige zonen en dochters dien rampzaligen verstooteling aanstaren.... Dat zal, dat zal een leerzaam familiestuk zijn.... Zij zullen in dien spiegel zien ... wat 'er van eene der rampzalige vruchten van den wellust hunnes vaders geworden is ... o hoe gruwzaam is het, dat men op zijn zestigste jaar nog zoo ijsselijk herinnerd wordt aan de
| |
| |
misdaden zijner jeugd.... Ha! de moeder ... de moeder, die ik door het geschenk van dezen ring verleid had, daar zij denzelven als een onderpand mijner trouwe aanvaardde, en daardoor geloofde, dat ik, schoon van adel, haar, eene burgerdochter, trouwen zou ... hoe die moeder in armoede en misschien op stroo gestorven, terwijl ik in weelde den wijn bij bekers zat te plengen, of mijn' overdadigen dronk op een donsen bed lag uit te ronken.... Haar zoon, mijn zoon, aan eene galg, als een struikroover opgehangen, terwijl ik misschien voor zijn' broeder een aanzienlijk ambt van den Koning verwierf ... neen! 't is te veel.... Ik word hier te benaauwd - ik kan de oogen van menschen, die dat weten, niet verdragen ... ik moet van hier... geef mij den ring - geef mij den ring. - Zoo sprekende rees hij schichtig op - en zonder een woord te spreken verliet hij met den ring in de hand eensklaps het vertrek.
Van Dijk zag Lijnslager met ontzetting aan en zeide: ‘Zoo ik had kunnen vermoeden, dat gij op zulk eene wijze kennis zoudt gemaakt hebben met den Graaf P*, ik zou mij wel gewacht hebben, van u in zijne tegenwoordigheid te verzoeken.’ Lijnslager zeide, dat hij den Graaf niet kennende, en toevallig in deze gelegenheid gebragt, geene reden gevonden had, om een' ring, dien hij reeds zoolang bewaard had, langer bij zich te houden, en dat het in allen gevalle niet kwaad was, dat den mensch de buitensporigheden van zijne jeugd op eene treffende wijze herinnerd werden....
Terwijl Lijnslager dit zeide, hoorde men een geweldig pistoolschot vlak onder de ramen van het
| |
| |
vertrek, waar van Dijk met Lijnslager gezeten was. De huisbedienden van van Dijk schoten oogenblikkelijk de deur uit, en vonden den Graaf P* dood, in zijn bloed gewenteld - met een zijner pistolen aan zijne zijde.... Vreesselijk was de ontzetting van Lijnslager over deze gebeurenis; en het teeder gestel van van Dijk raakte in eene verbazende wanorde. Hij gaf echter last, dat de Graaf van straat genomen en in zijn Hotel zou gedragen worden. Hij deed ook oogenblikkelijk om een' Heelmeester in de nabijheid zenden, die de wond peilende, behalve den kogel, die door zijn verhemelte tot de hersens was doorgedrongen, een hard ligchaam ontdekte, en dit bleek een gedeelte van den half verbrijzelden ring te zijn. 't Was waarschijnlijk, dat de Graaf, in woede het Hotel van van Dijk verlaten hebbende, den ring, die zijn geweten zoo ijsselijk deed ontwaken, in den loop gegooid had boven op den kogel, en toen het pistool in den mond nemende, zich alzoo van het leven beroofd had. Sidderende aanschouwde Lijnslager het lijk van dezen zelfmoordenaar, en, schoon hij zich de eerste oogenblikken verweet, dat hij den ring aan den Graaf had aangeboden, stelde hij zichzelven, en met reden, gerust, dat, schoon het aanbod van den ring gelegenheid gegeven had tot eene onaangename herinnering voor den Graaf, de zelfmoord, dien hij gepleegd had, eene uitwerking was van de breidellooze hartstogten, en zinnelooze wanhoop, die hem op een oogenblik vermeesterd hadden. Het deed hem ondertusschen zeer leed, dat hij, onder zooveel onstuimigheid afscheid nemen moest van zijnen vriend van Dijk,
| |
| |
dien hij zich met grond voorstelde nimmer weder levendig te zullen ontmoeten. Van Dijk besefte dit mede zeer klaar, doch zeide, toen zij elkander den laatsten handdruk gaven: ‘Lijnslager! ik denk niet, dat wij elkander ooit zullen wederzien, maar gij kunt verzekerd zijn, dat, wat 'er gebeure, ik niet, als de Graaf, zelf een eind van mijn leven maken zal. Ik wenschte, dat ik al die jaren levens, welke de Engelschen hier dagelijks moede zijn en wegsmijten, van hun kon overnemen. - Adieu, mijn beste vriend, Maurits - groet uwe lieve vrouw Maria van mij.’
Nadat Lijnslager nu alle schikkingen tot zijn vertrek gemaakt, en van zijnen Korrespondent en den braven Wilkinson afscheid genomen had, verliet hij de Hoofdstad van Engeland: en, schoon hem tusschen beide twee brieven wegens het welvaren van zijne Maria en haar geheel huisgezin gerust gesteld hadden, schenen hem de Engelsche postpaarden, hoe snel zij ook zijn rijtuig deden voortrollen, nog traag genoeg, met hem naar Harwich over te brengen, van waar hij voornemens was naar het vaderland over te steken.
|
|