| |
Twaalfde hoofdstuk.
Het leven van Lijnslager en zijne Maria vloeide nu een' geruimen tijd voort, als eene effene beek, en zij verdeelden hunnen tijd in de zorgen voor hun huisgezin, en de opvoeding hunner kinderen, die door Gods goedheid hun waren overgelaten. Van tijd tot tijd bezochten zij hunne broeder en zuster van Vliet te Rotterdam, van welke zij ook op hunne beurt bezoeken ontvingen; zoo was ook het geval met van Teylingen en deszelfs huisvrouw. In Amsterdam hadden zij ook hunne kennissen, die zij van tijd tot tijd bezochten, doch daar Maria meer tot het stille huisselijke leven overhelde en niet gelukkiger was dan in den kring van haar huisgezin, breidden zij die verkeering niet zeer uit. Zij achtte
| |
| |
het beter in den kring, welke binnen haar bereik viel, nuttig te zijn, dan door denzelven te veel te verbreeden, dien niet te kunnen overzien, en dus weinig of geheel geen nut te stichten. Zij had nu ook haar Krisje, welke, reeds eenige jaren bij haar gewoond hebbende, meer hare vriendin dan hare dienstmaagd was, verloren, daar deze eindelijk met Joosten in het huwelijk getreden was, nadat hij het zooverre gebragt had, dat hij voor het kantoor van Lijnslager als Kapitein op een koopvaardijschip voer. Eene van hare uitspanningen was aan dit huisgezin wel te doen, en Krisje zelve, welke een zoo uitnemend liefderijk hart bezat, het middel, waardoor zij, zooveel maar eenigzins hare omstandigheden gedoogden, aan onbekende armen en lijdenden weldeed. In het kort Maria betrachtte die stille en verhevene deugden, welke, schoon geen' glans naar buiten verspreidende, behagelijk zijn in de oogen van het Heilig Wezen, wiens weldoende hand, schoon voor de stervelingen verborgen, door dankbare en welgestelde harten met diepe eerbiedenis in stilte gezegend wordt. Buiten haar, want de uitgebreidheid van hare weldaden kende ook Krisje slechts voor een gedeelte, was Maurits de naaste, schoon ook nog onvolkomene, getuige van de liefderijkheid harer voortreffelijke ziel: ja, en dit was een streelend gevoel voor het hart van haren Lijnslager, zij betrad zoo volkomen het spoor van zijne moeder, in het verstandig weldoen aan ware behoeftigen, dat hij dikwerf den stillen gang van hare weldadigheid, bespiedende, met eene zoo levendige verrukking zich dat voortreffelijk beeld van Christelijke weldadigheid her- | |
| |
innerde, dat tranen van dankbare herdenking zijne oogen besproeiden. Hij bragt zich bij zoodanig eene gelegenheid levendig te binnen, hoe hij eens, nog een klein kind zijnde, door zijne moeder in de buurt gezonden was naar een arm huisgezin, dat zij had leeren kennen, en waarin de huisvrouw en kinderen gebrek leden, omdat de vader, een kruijer van zijn ambacht, zich dagelijks in het gebruik van sterken drank verloopende, bij de meeste kantoren gedaan had gekregen, om eenig geld aan die vrouw in het nijpende van den nood ter hand te stellen; en hoe grootsch hij 'er op geworden was, schoon hij toen nog niet het volkomen goede van de daad zijner moeder kon begrijpen, toen zij tegen hem zeide: ‘Maurits! Maurits! breng dit geld aan Antje buur. Ik weet, dat het mensch in grooten nood is. - En vader wil niet, dat ik haar helpen zal, omdat haar man het zoo slecht gemaakt heeft... maar dat kan zij, dat kunnen hare vijf kinderen niet helpen. Nu weten ik en gij dat alleen op de wereld. En als het dus uitkwam, zoudt gij voor lang uit mijne gunst zijn. Het is reeds schemeravond - gij moet zoo als de vrouw u de deur open doet, haar dit zakje in de hand duwen, en dan zoo spoedig gij loopen kunt, weêr naar huis komen....’ Zulke en soortgelijke, de aangenaamste herinneringen, die in het kinderlijke hart van verstorven ouders kunnen achterblijven, werden dikwijls in den geest van Lijnslager opgewekt, als hij toevallig zijne Maria op eene geheime weldaad betrapte. Het allezins bekoorlijk karakter van Maria, het spoor zelve der treurigheid, dat sedert den dood
| |
| |
van hare dierbare kinderen, op haar anders nog zoo schoon gelaat (want de ziekte had hetzelve niet misvormd) was achtergebleven, een zoo levendig bewijs van de hartelijkste moederliefde, deed haar in de oogen van Maurits eene duurzame beminnelijkheid behouden, en veredelde zijne liefde, nu de hevige opbruisingen der jeugd getemperd waren, tot de edelste soort van vriendschap en teedere genegenheid, voor welke het menschelijk hart vatbaar is.
Maurits was op zekeren dag, volgens zijne gewoonte naar de beurs gegaan, en Maria zat bij hare dochter bezig met het toenmalig nog bij onze natie gewoon vrouwelijk handwerk het spinnen van vlas voor het gezin, als de meid het berigt bragt, dat 'er eene vreemde vrouw, welke zij bijna niet verstaan kon, aan de deur stond, en volstrektelijk, zooveel zij 'er dan uit kon komen, mijn Heer wilde spreken. Zij had een schilderstuk bij zich, en scheen dat te willen verkoopen. ‘Zeg haar,’ zeide Maria, ‘dat zij over een paar uren terugkomt.’ ‘Maar zij geeft te kennen, dat zij zeer arm is en verschrikkelijken honger heeft ...’ antwoordde de dienstmaagd. Nu rees Maria oogenblikkelijk op, en de onbekende herhaalde in gebrekkig Hollandsch en Vlaamsch de vraag of Signore Mauritio Lijnslager te huis was; dat zij dezen wenschte te spreken over eene schilderij, die zij bij zich had.
‘Mijn man,’ zeide Maria, ‘koopt zeldzaam schilderijen, dus denk ik, dat dit vergeefsch zal zijn, maar gij kunt over een paar uren toch terugkomen, dan is hij zeker te huis. Maar mijne meid verhaalde mij, dat gij haar gezegd hadt zeer
| |
| |
arm te zijn, en grooten honger te hebben....’
De Onbekende. Ja, Signora! Te Brusfel heb ik mijne harp in den lombard verpand, en dat geld was op, toen ik te Haarlem kwam....
Maria zag haar met veel aandacht aan en ontdekte, door hare sobere kleeding henen, iets, dat haar onderscheidde van de zoodanige, welke van het bedelen eene kostwinning maken. Oogenblikkelijk stak dus Maria als werktuigelijk de hand in den zak, en wilde haar eenig geld geven.... ‘God! Signora, eene aalmoes ... neen! Signora!’ de deur zelve openende en op de stoep terugtredende tegelijk eene edele buiging makende. - ‘Hadt gij mij eene sneê brood aangeboden, die zou ik hebben aangenomen - maar geene aalmoes - (al achter uitgaande) ... over twee uren is Signore Mauritio te huis ... zoolang zal ik het nog wel kunnen uithouden ... adieu! Signora!’ - Maria stond zeer verbaasd over deze vreemde houding, en Maurits te huis gekomen zijnde, verhaalde zij alles zeer naauwkeurig. Lijnslager, die, voor een weldadig man bekend staande, dikwerf en op onderscheiden wijzen door onwaardige bedelaars werd lastig gevallen, bekreunde zich des weinig, het alleen eene bedelpartij op eene nieuwe vois noemende - 'er bij voegende: ‘'t Is u wel meer gebeurd, dat gij door uwe goedhartigheid altijd het beste van uwen medemensch denkende, edele houdingen en verheven gevoelens ontdekt hadt in personen, die toch nader beschouwd niet beter waren, dan landloopers.’ Het bleef bij dit gesprek onder den maaltijd - doch naauwelijks was deze afgeloopen, of de
| |
| |
III. Deel.
antonia manichetti.. antonia manichetti,....!
bl. 265.
| |
| |
vreemde koopvrouw in schilderijen, want, zoo noemde ze Maria, kwam de stoep op en klopte aan. De meid haar de deur geopend hebbende liet haar in het ruime voorhuis staan, en diende haar aan. Maurits verzocht Maria, om getuige te zijn van zijne onderhandeling, bij welke hij niet twijfelde, of zij zou zichzelve weder bedrogen vinden.
‘Signore,’ zeide de onbekende, in het Vlaamsch, en zij ontroerde zoodanig, dat zij zich aan eene daar staande bank eenige oogenblikken vasthield - ‘Signore Mauritio!’ herhaalde zij, ‘kent gij mij niet meer?’ -
Lijnslager. (Eenigzins verstoord.) Ik u kennen, ... ik weet niet, dat ik u ooit gezien heb....
De Onbekende. Signore Mauritio - o God! kent gij mij niet meer. - Dan zult gij misschien... u te binnen brengen (de schilderij ontdekkende), voor wie uw vriend van Dijk deze schilderij ... gemaakt heeft.
Lijnslager. (Zijn eigen portrait ziende en nu, op eenmaal, door al de vervallene trekken heen, zich de onbekende herinnerende.) Antonia Manichetti - Antonia Manichetti....!
Antonia. - Niet meer Antonia Manichetti, maar de ongelukkige weduwe van Montesarchio.
Maria, schoon zij zich zelve bedwong, kon niet nalaten een' ongunstigen blik op Antonia te werpen. - Lijnslager, zich zooveel mogelijk hersteld hebbende, vroeg met de uiterste verwondering. - ‘Wat toch jaagt u hier naar toe?’
Antonia. Niets anders, dan de doodelijkste armoed.... Ik heb heden morgen de Signora uwe
| |
| |
huisvrouw reeds verhaald, dat ik mijne harp, het laatste, dat mij van alle mijne bezittingen overgebleven was, in den lombard te Brussel verpand heb.... Ik stond dikwerf in den wil, om dit ... uw portrait, dat men mij gezegd had, vrij veel geld waardig te zijn, omdat het door van Dijk geschilderd is, te verkoopen, maar ik besloot eindelijk, om 'er zelve mede naar Amsterdam te reizen, en zoo gij nog in leven zijn mogt, het u te koop aan te bieden. En nu laat ... ik het ... aan uwe edelmoedigheid over, wat u dit portrait ... waardig is.... Wilt gij het in overweging nemen ... goed! ... ik laat het u, maar geef mij dan ten minste zooveel op rekening, dat ik 'er twee dagen van leven kan....
Maria (zich tot haar wendende.) Blijf hier niet staan, ga in dit vertrek, en ik zal u terstond iets doen voortzetten, dat u verkwikken en versterken zal - (dit sprekende opende Maria een zijvertrek, en, Antonia daar intredende, vervolgde zij met eenen schalkachtigen glimlach) zeg nu weêr, Maurits, dat ik mij omtrent de edele houding bedrogen heb....
Nu bood Lijnslager Antonia een' stoel aan, en zich bij haar nederzettende, zeide hij: ‘Ik had wel gewenscht, Signora, dat gij mij vooraf onderrigt hadt van uwe komst, dan zou ik mijne huisvrouw hebben gewaarschuwd.... Waarlijk, Signora! wat kunt gij u van uwe tegenwoordigheid ... meer dan van eenen brief beloven....’
Antonia. (Diep ontroerd en terwijl de tranen langs hare wangen rollen) Jezus! Maria! hoe zwaar moet ik gezondigd hebben, dat bij Signora
| |
| |
Mauritio zelf mijne tegenwoordigheid ondragelijk is.
Lijnslager. Ik zeg dat niet, Signora! maar uwe onverwachte en onvoorbereide verschijning zou immers eenen zeer onaangenamen indruk op het hart van mijne Maria kunnen veroorzaken.
Antonia. o Signore, eene zoo ellendige als ik, die zoo diep vernederd ben, dat ik reeds sedert verscheiden jaren met zingen en harpspelen mijn' kost heb moeten winnen, die zes weken in het Gasthuis te Brussel krank gelegen heb, en wier stem door die ziekte, zoo aanmerkelijk was verzwakt geraakt, dat toen ik daaruit opkwam en mijne vorige kostwinning wilde hervatten, niet meer die bekoorlijkheid of kracht van stem bezat, als voor mijne ziekte; ik, die zoo afgrijsselijk vermagerd ben, (en hoe diep moet dan eene koquette niet in hare eigen oogen gezonken zijn) dat ik niet meer in een' spiegel durf zien ... (opstaande juist op het oogenblik, toen Maria, die oordeelende, dat 'er buiten haar geene getuigen bij dit tooneel noodig waren, zelve met eenige spijze voor haar kwam aandragen) maar ik ... zal heen gaan ... ik zal heen gaan, Mauritio! ik ben hier niet gekomen, om - uw huwelijsgenoegen te verstoren.... Ik kwam alleen, om u het portrait, door van Dijk geschilderd aan te bieden, liever dan aan eenen vreemden.... Signora! Ik ga heen ... en zal Matteo Vittorino opzoeken ... die zal misschien mij nog voor eenige dagen huisvesting verleenen ... maar om u te overtuigen, dat ik geen voornemen heb, om ooit weder eenige verstoring aan uw geluk toe te brengen.... Ontvang (en hier haalde zij den kleinen gouden ring,
| |
| |
met het opschrift: Opregt berouw der onvoorzigtigheid, van haren vinger) ontvang het eenig overblijvend blijk, dat 'er een oogenblik geweest is, waarop mijne nu vervlogen bekoorlijkheden eenigen invloed op den geest van uwen Mauritio gemaakt hebben....
Maria (met veel bedaardheid.) Ik kan niet begrijpen, Mejuffrouw! dat mijn man u in die weinige oogenblikken zoo hard zal bejegend hebben, dat gij gegronde reden hebben zoudt, om zoo in allerij te gaan vertrekken. Maurits! wat mij betreft, het zou mij zeer onaangenaam zijn, indien dit had plaats gehad. Wij hebben over het gebeurde dikwerf gesproken, en gij behoeft niet te vreezen, dat, na zoovele jaren, dat ik blijken van uwe huwelijksliefde ondervonden heb, de jaloezij mijn hart zoo vermeesteren - (tegen Antonia.) Ik bid u ga zitten - en gebruik een weinig spijs.
Lijnslager. Signora Antonia is in deze drift opgestoven, omdat ik haar zeide, alleen gewenscht te hebben, dat zij mij vooraf van hare komst verwittigd had - en ik bid haar, dat zij, met aflegging van de drift, die haar overmeesterd heeft, van de spijs, die gij haar voorgezet hebt, gebruiken wil. - Laat eene kan wijn tappen, die zal misschien na het gebruik van eenige spijze haar nog meer verkwikken.
Maria deed zoo, en Antonia zette zich, bedaard door de minzame en blijkbaar welmeenende taal van Maria, en genoopt door den prikkel van den honger, neder: en gebruikte met eene groote snelheid een gedeelte van de haar voorgezette spijze. - Maurits wilde haar nu niet storen, en gaf haar eerst,
| |
| |
toen hij haar een glas wijn had doen gebruiken, te kennen, dat zij vergeefs naar Matteo Vittorino zoeken zou, want dat die reeds tien jaar geleden overleden en zijne dochter overlang naar Frankrijk vertrokken was. Ook had Lijnslager eenige woorden met zijne huisvrouw in stilte gewisseld, en liet oogenblikkelijk op dit berigt volgen: ‘maar het zal niet noodig zijn, dat gij vooreerst eenig ander verblijf opzoekt, dan waar gij u tegenwoordig bevindt. Mijne huisvrouw is te diep getroffen over uwen ellendigen toestand, dan dat zij u langer wil blootgesteld zien aan de gevaren, die uit uwen deerniswaardigen staat voortvloeijen.’
Antonia. Hoe Signora! Gij zoudt ... mij ... verworpen, verlaten schepsel onder uw dak nemen ... o Goddelijke goedheid! ... o Signore Mauritio! welk een Engel hadt gij in Holland gelaten ... o ik zou u bijna haten kunnen ... dat gij om mij armzalige Italiaansche koquette een oogenblik die Hollandsche Engel vergeten hebt ... al zijn 'er nu reeds ook bijna twintig jaren tusschen dien tijd verloopen....
Maria. o Die zaken, Mejuffrouw! zijn te lang geleden, om daar weder van te spreken ... Ziet gij niet, hoe gij door die woorden mijnen Maurits bedroeft. - En hoe kunt gij hem bedroeven, als gij hem eens hebt lief gehad. Neem hier, Antonia! uw' intrek als vriendin, maar laten wij eene voorwaarde maken, laten wij nooit weder een enkel woord over de bewuste vlaag van verliefdheid reppen.... De herinnering is smartelijk voor mijnen man, en mij niet aangenaam. U is zij geheel nutteloos.... Daarenboven zou het schadelijk kunnen
| |
| |
zijn, indien 'er mijne dochter, die reeds een aankomend meisje is, iets van vernam. Op deze voorwaarde kunt gij in dit huis, als de dochter van een' oud vriend van mijnen man, toen hij in Italie reisde, uw' intrek nemen, tot dat gij elders beter naar uw' genoegen te regt komt, behalve dat ik ook den ring van u overneem, en u rijkelijk deszelfs waarde vergoeden zal. Ik zal dien geheel laten versmelten opdat het laatste spoor vernietigd worde van eene onvoorzigtigheid, welke mij bijna den braafsten man als Echtgenoot verliezen deed.
Antonia was eenige oogenblikken verpletterd van aandoening over deze edelaardige en verstandige grootmoedigheid, en schoon zij eerst geene woorden vinden kon, barstte zij eindelijk, tranen stortende, uit: ‘Grootmoedige vrouw! ik voel, hoe zeer ik de goedheid van uw uitgebreid hart onwaardig ben ... maar ik beloof, ik beloof u, bij God en alle zijne Heiligen, nooit zal 'er over mijne lippen eene syllabe gaan, die, zelfs hij de afgelegenste gevolgtrekking, door u zou kunnen geoordeeld worden te zinspelen op het gebeurde.... Maar hoe is het mogelijk, dat ik in deze omstandigheden, in een vreemd land, zonder toevlugt, zonder bescherming, geen gebruik van uw aanbod maken zou....’
Schoon Lijnslager de edelmoedige inborst van zijne Maria kende, was hij echter eenigzins verwonderd, en met Maria alleen zijnde betuigde hij haar dit bij de eerste voegzame gelegenheid, maar ontving daarop ten antwoord: ‘Het spijt mij eenigzins, dat gij 'er u over kunt verwonderen, voor- | |
| |
al dat gij mij in staat zoudt gelooven, dat ik uwe, sinds zoovele jaren beproefde, Huwelijksliefde in gevaar zou kunnen achten, omdat gij, in eene vlaag van jeugdige verbijstering, eer 'er nog eenige plegtige band tusschen ons bestond, in een vreemd land, een' geruimen tijd van mij afgescheiden, u liet begoochelen door de schoonheid en bekoorlijkheden van een bevallig meisje.... o Ik hoop, Maurits, dat mijne zwakheden en struikelingen, schoon van eene andere soort, niet zoo hoog zullen genomen, of mij zoo gestreng zullen aangerekend worden.’
Maria, nadat zij Antonia Manichetti bij zich alleen geroepen en eene andere kleeding had doen aantrekken, leidde haar nu, zoo als zij voornemens geweest was, bij hare kinderen in, als de ongelukkige dochter van een' Italiaanschen vriend van haren vader. Met verwondering beschouwde zij het drietal kinderen van Lijnslager, en aan hare scherpziende oogen ontglipten geenszins de voortreffelijke bevalligheden van zijne dochter Margaretha, welker schoonheid juist in den staat was eener roos, die op het punt, om zich geheel te ontwikkelen, en bare bladeren breeder uit te spreiden, bijna wenschen doet, dat die ontwikkeling nog wat vertoeven mag, omdat de bekoorlijkheden van de nabijzijnde hoop die van het volkomenste genot overtreffen. - ‘Zeker,’ zeide zij tegen Lijnslager, ‘zeker, Signore behandelt uwe dochter een of ander muzijk-instrument....’
Lijnslager. Ik heb haar zelve eenige lessen op de guitar gegeven.
| |
| |
Antonia. 't Zou ook jammer zijn, als zij, aanleg hebbende tot die edele kunst, die ik een der schoonste sieraden eener vrouw acht, dezelve niet beoefende....
Maria. Maar, Mejuffrouw! zij is zeer beschroomd, en ik zou haar naauwelijks kunnen bewegen, om voor iemand dan voor mijn' man en mij te spelen....
Antonia. Ook niet als ik het waagde, om haar voor te gaan.... Lieve Signora (tegen Margaretha) geef mij eens uwe guitar, ik heb 'er in lang niet op gespeeld, maar ik zal het toch niet geheel vergeten zijn, zoo ik hoop. Misschien lok ik u dan uit, om ook eens te laten hooren, wat gij kunt. Mijne stem is nog wel niet geheel in orde, sedert mijne laatste ziekte, maar ik zal van een gemakkelijk stukje de proef nemen.
Margaretha aarzelde wel, om haar de guitar te geven, omdat zij met reden vreesde, dat dit haar misschien onder de verpligting brengen zou, om ook eene proeve van hare bekwaamheden te geven. Evenwel op verzoek van haren vader en den vriendelijken oogwenk harer moeder, die zeer begeerig was, om de bekwaamheden van Antonia, die Lijnslager haar meermalen geroemd had, te hooren, terwijl zij, zelve een zeer goede zangster zijnde, hare Margaretha in het zingen onderwees, haalde zij de guitar voor den dag.
Met eenen bevalligen zwier nam Antonia de guitar in handen, en onder het stemmen bleek reeds aan Maria, dat zij eene meesteres in de kunst was. Hoe werd haar hart en dat van hare dochter getrof- | |
| |
fen, toen zij hare vingers over de snaren zweven liet en zulke bekoorlijke klanken uit dat instrument lokte, als zij niet vermoedden, dat in hetzelve verborgen waren; maar hoe steeg bovenal hare verrukking, toen Antonia, na het einde van het praeludium hare stem, in het vloeibaar Italiaansch, aan het geluid der snaren paarde. Maria vergat bijna op aarde te zijn, en gevoelde nu duidelijk, dat haar Maurits, toen hij Antonia in het bloeijendste harer bekoorlijkheden aantrof, bijna meer, dan mensch zou hebben moeten zijn, althans een jongeling zonder een gevoelig hart, zoo hij niet voor eenige oogenblikken in verrukking was weggesleept geworden; ja zij verwonderde zich over de kracht van zijnen geest, en over de sterkte der liefde, welke hij haar toen toedroeg, als in staat geweest waren, om hem aan zulke ketenen te ontrukken. Toen zij geëindigd had, zeide Antonia: ‘'Er is nog eene raauwheid in mijne stem. Ik neem het de keurige kenners niet kwalijk, dat zij die, na mijne ziekte, niet herkend hebben, wat zegt gij, Signore! is zij niet veel afgenomen?’
Maurits. Ik kan mij zoo juist niet herinneren, op eenen afstand van zoovele jaren....
Antonia. Nu is de beurt aan uwe dochter.
Margaretha. Hoe zou ik durven wagen.... Verwacht dat niet ... al mijn moed is neêrgeslagen.
Antonia (met ongemeene vriendelijkheid.) Ik had het gedaan, om u aan te moedigen ... kom hier ... hoe is uwe naam?
Margaretha. Mijn naam is Margaretha.
Antonia. Kom hier, Signora Margaretha hebt
| |
| |
gij niet eene Italiaansche of Fransche Duët, dan zullen wij te zamen zingen, maar gij moet spelen....
Zoo door de vriendelijkheid van Antonia, als door de aansporingen harer ouderen aangemoedigd, waagde het Margaretha eindelijk, om de guitar in handen te nemen, en daar haar Antonia krachtig op de zwaarste plaatsen in het zingen ondersteunde, had zij geen berouw, van op het geleide der Florentijnsche in derzelver tegenwoordigheid te hebben gezongen. Antonia zeide, toen het Duët uit was. - ‘Waarlijk Signore Mauritio, uwe dochter heeft eene zeer fraaije stem, en zij verstaat de gronden der muzijk.... Niets ontbreekt haar bij het laatste dan losheid van behandeling, door oefening best te verkrijgen, en zekere buigzaamheid van stem, die alleen de gewoonte of een goed voorbeeld geven. Margaretha! gij moet ook dien te grooten schroom afleggen, want minkundigen zijn met eene kleinigheid te vreden, en alle die de zangkunst verstaan, weten wat het in heeft om regt goed te zingen: zij hebben door hetzetfde kreupelbosch moeten wandelen. Alleen leer toch de taal, waarin gij zingt, goed uitspreken, want anders zijt gij, al zingt gij uitmuntend, blootgesteld aan de aanmerkingen en stille bespottingen van vitzieke wijsneusjes, die anders niet verdienen in uwe schaduw te staan.’ Maria hoorde met eene streelende gewaarwording de edele vrijmoedigheid der aanmerking van Antonia, waar van zij de gegrondheid besefte. ‘Ik verheug mij,’ zeide zij, ‘Grietje, dat gij zulk eene goede gelegenheid getroffen hebt, om van deze vriendin,
| |
| |
zoolang zij bij ons vertoeft, onderrigting in de zang- en speelkunst te ontvangen, en het zal mij zeer aangenaam wezen, indien gij daarvan een nuttig gebruik maakt, indien zij genegen is, om, van tijd tot tijd zich daartoe te verledigen.’
Antonia. Niets.... Niets zal mij aangenamer zijn - en daardoor zal ik dan, hoe gering het op zichzelve ook zij, ten minste, eenig bewijs kunnen geven van mijne dankbaarheid.
Lijnslager was ondertusschen zeer nieuwsgierig naar de lotgevallen aan Antonia bejegend, daar hij meende, dat zij een zeer aanzienlijk huwelijk gedaan had. Hij nam dus de gelegenheid waar, toen de twee jongste kinderen 's avonds naar bed gegaan waren, en zeide tegen Antonia: ‘Ik bid u, Signora! zoo het u niet te veel pijnlijke herinneringen veroorzaakt, hoe is het mogelijk, dat gij in een' zoo bekrompen staat gekomen zijt.’
Antonia. Gaarne, zeer gaarne, Signore! zal ik niettegenstaande dat gevoel, u een kort verslag geven van mijne lotgevallen.
Maurits. Maar misschien zult gij dit liever doen, als ook mijne dochter Margaretha vertrokken is.
Antonia. Neen! neen! Signora! Laat zij vrij blijven, want zij mag alles hooren, en het zal haar, zoo het beginsel van het gebrek, dat alleen mijne ellende veroorzaakt heeft, in haar hart mogt schuilen, tot een' leerzamen spiegel verstrekken, om zich daartegen te wapenen. Blijf, lieve Margaretha, en leer van mij, hoe één gebrek, dat men somtijds voor eene kleinigheid acht, het onherstelbaar onge- | |
| |
luk van eene vrouw naar zich sleept. Gij weet, Signore! dat mijn vader, wiens eenig kind ik was, mij als eene soort van afgod eerde. Alles, wat Antonia deed, was welgedaan, en waarlijk zoo ik mij niet grof omtrent mij zelve bedriege, ik had maar één hoofdgebrek, maar dit werd door de onbepaalde liefde van mijnen vader zeer in mij aangekweekt. Men had mij te vroegtijdig gevleid, en te kennen gegeven, dat ik 'er zeer wel uitzag. Ik verzekerde mij van die waarheid dagelijks meermalen door mijnen spiegel, en niet te vreden met het schoone, dat mij de natuur geschonken had, poogde ik hetzelve door allerhande kunstgrepen te vermeerderen. In weinige woorden ik werd eene koquette. Ik maakte, reeds eer gij mij leerde kennen, 'er mijne eenige hoofdzaak van, om te behagen, en om door dat behagen vermeesteringen op de harten der mannen te maken. Mijne jeugd, mijne leest en gestalte (want, nu beide zooveel geleden hebben, mag ik 'er zonder schijn van ijdelen hoogmoed vrij over spreken) mijne manier van kleeden en van spreken - mijne bekwaamheden in het spelen en zingen, deden mijne ijdelzinnigheid gemakkelijk onderscheidene zegepralen behalen. Nu en dan ondervond mijne hoogmoed geweldige teleurstellingen; maar nieuwe zegepralen stelden mij binnen kort daarvoor schadeloos. Mijn vader, meer en meer overtuigd wordende, onaangezien zijne groote liefde voor mij, dat koquetterij mijn hoofdzwak was, oordeelde zeer verstandig, dat het tijd werd, dat ik, in plaats van gedurig te verwisselen van minnaars, en dezelve te verliezen, na een' korten tijd mij ten hunnen koste vermaakt te hebben,
| |
| |
of na hen moedwillig te hebben bedankt, daar zich Signore Montesarchio aanbood, mij tot hem zou bepalen, dewijl hij hoopte, dat waarschijnlijk, gelijk meermalen, het huwelijk het graf zou zijn der koquetterij. - Het aanzien en de rijkdom van Signore Montesarchio meer, dan eene wezenlijke genegenheid voor zijn' persoon, bewogen mij, om hem mijne hand te geven. Ondertusschen had mijn vader zich geweldig in zijn oogmerk omtrent mij bedrogen: want in plaats, dat ik aan mijne dwaasheid vaarwel zeide, waren juist het aanzien en de rijkdom van mijnen man nieuwe bronnen van koquetterij. Het was voor mijn' hoogmoed te weinig, dat ik aangebeden werd door mijnen echtgenoot, die mij niet alleen vóór mijn huwelijk, maar de eerste maanden na hetzelve, meer als zijnen afgod, dan als zijne vrouw behandelde. - Ik had eenen stoet van dienstboden, die veel naar eene hofhouding zweemde. Onbeschrijfelijk groot was mijne pracht van kleeding en niemands hotel in Florence overtrof dat van Signore Montesarchio in smaak en rijkdom van huisraad. - Dagelijks waren 'er partijen - en ik zat als eene bewierookte Godin in het midden van vele aanbidders.... Intusschen stierf mijn goede vader, en schoon hij mij op zijn doodbedde met al den ernst van eenen stervenden vader, nog gloeijende van liefde voor zijn kind, tegen de koquetterij waarschuwde, en ik dankbaar van hem die waarschuwing aannam, kort na zijn' dood vergat ik zijne lessen, en gaf mij aan dezelve op nieuw over. Bijkans alle maanden had ik eenen nieuwen minnaar, en gij weet, Signore, dat de Italiaansche mannen, op het punt der cicis- | |
| |
beo's niet teeder zijn, maar mijn man Montesarchio was van een' te jaloerschen aard, om die gedurige afwisselingen van minnaars met groote koelheid te kunnen aanzien. Hij onderhield mij 'er meermalen over, doch ik stelde hem gedurig gerust, en dit kon ik ook met regt doen, dat alles bij mij van weinige beteekenis was, want ik was in waarheid in mijn hart zeer koel omtrent de personen, die zich als mijne aanbidders gedroegen. Ik kon mij zelve niet beter vergelijken, dan bij eene spin, die, in het midden van haar web gezeten, na verzadigd te zijn, toch vermaak schept, om de vliegen, die in haar net vallen, te omwoelen, en zonder medelijden dezelve daar half levendig half dood te laten hangen. In 't kort: ik beminde alle, die mij aanbaden, zooveel en zoo weinig als mijn' man, en achtte mij zelve allen te schrander, ja mijn hart onkwetsbaar voor de liefde, of misschien is het nader aan de waarheid, als ik zeg, dat ik 'er mij in den zwijmel mijner koquetterij weinig over bekommerde. Ik was in den staat van een' veroveraar van landen en volkeren, die, omdat hem alles gelukt en alles voor hem zwicht en buigt, in de duizeling zijner zegepralen waant, dat hem geen kogel treffen kan, en dat hij de slagen van het noodlot ontgroeid is; maar die op de steilte van zijne vermetelheid opgeklommen het hoofd te hoog heft, om aan zijne voeten den onvermijdelijken afgrond te zien, die zich voor dezelve opent, en waarin hij plotseling nederstort. Althans dit was mijn geval. Den jongen Graaf Mello, die nog grooter middelen bezat, dan mijn Echtgenoot en van zeer hoogen rang was, telde ik onder mijne aanbidders.
| |
| |
Deze, daarenboven van ongemeene schoonheid zijnde (o Signore, een Apollo Belvedere in schoonheid van leest en gestalte) en bekoorlijk van manieren, nam mijnen geheelen geest in. Hij deed mij, daar ik blakende op hem verliefd was, alle omzigtigheid verliezen, en mij vleijende met de treffelijkste uitzigten, gaf ik mij geheel aan zijne liefde over. Signore Montesarchio mijn Echtgenoot, die ook geheel geen vreemdeling was in de wereld, bemerkte welras de verandering in mijn gedrag. Een onvoorzigtig geschreven briefje tot een rendez-vous in een' gloeijend verliefden stijl gesteld, viel hem in handen. Terwijl ik aan mijn toilet bezig was, en met mijne Kamenier sprak over de bekoorlijkheden van den Graaf Mello, en op mij zelve en haar verstoord was, dat zeker stuk van mijne kleeding niet beter wilde vallen, stoof mijn man met dat biljet in de hand binnen, en zonder de Kamenier te verwijderen, hield hij mij hetzelve voor de oogen, zeggende in eene uitbarsting van drift: ‘Wijf ... ongetrouw wijf ... dat is meer dan koquetterij. In welke smadelijke bewoordingen drukt gij u over mij uit....’ In plaats van voor den man te voet te vallen, en, zoo als mijn pligt geweest was, op mijne knieën hem verschooning af te smeeken, lachte ik, door mijnen hoogmoed vervoerd, hem schamper uit. Nu steeg zijne drift hooger en hooger, en ook mijne terging ... hij werd woedende, en bedreigde mij met echtscheiding.... Juichende van vreugde was ik toen over die bedreiging, en 'er verliepen slechts weinige minuten, nadat mijn man razende van woede vertrokken was, of ik schreef een biljet aan den Graaf Mel- | |
| |
lo, hoe ik, van mijnen dwingeland ontslagen, mij geheel in zijne armen wierp, en nu zijne bescherming inriep. Ik zag den Graaf op het bestemde rendez-vous - wij beraamden een ontwerp voor onze volgende levenswijs - ik gaf mijne geheele zaak tegen mijn' man eenen Advokaat in handen, en vertrok naar een der landgoederen van mijnen Graaf. Deze vleide mij, dat ik zijne gemalin worden zou, zooras maar het huwelijk tusschen mij en Montesarchio ontbonden was. Ik, opgewonden door mijnen waan, vergat, dat ik, de dochter van een' Zangmeester, nooit de vrouw zou worden van eenen Graaf. Het proces tusschen mijn' man en mij werd gerekt, en het duurde niet lang, of mijn Advokaat, die een man zonder beginsels was, zoo als de meesten van die klasse, althans te Florence, zijn, had mijn geheel vaderlijk erfgoed ingeslokt. Maar ik achtte die zwarigheid klein. De Graaf, bleef mij beminnen, aanbidden en met de uitzigten op een huwelijk vleijen, ja, schoon mijne bezittingen verteerd waren, hij liet voor zijne rekening het proces tegen mijnen man door alle de schelmsche streken der Regtsgeleerdheid voortzetten, alleen, zoo als mij van achteren bleek met het oogmerk, om mij in den waan te houden, dat zijn aanzoek om mijne hand hem wel regt ernst was. Dwaze, die ik was, ik, die zoovele andere bedrogen had, liet mij nu op mijne beurt misleiden. Ik had ook geen gevoel van mijne afhankelijkheid, daar de Graaf zorg droeg, om mij altijd zoo rijk van geld te voorzien en van alles, waarom ik in mijne ijdelzinnigheid denken kon, dat ik voor allen, die mij kenden en omringden, in eenen benij- | |
| |
denswaardigen overvloed mijne dagen doorbragt. Op een landgoed van den Graaf Mello leefde ik volkomen als eene Gravin, en kreunde 'er mij in den omgang met hem langs hoe minder aan, of wij dadelijk gehuwd waren, dan niet. Alles, wat eene blinkende Hofhouding vereischen kan, werd op mijn kasteel gevonden - en de Graaf had afhangelingen genoeg, die schoon zij mij haatten en verachtten, zich gedroegen, als of zij mij, als de bezitster van alle de mij omringende goederen, als Gravin, de diepste hoogachting en genegenheid toedroegen. Onder de vermaken, die op het kasteel van den Graaf plaats hadden, behoorde bijzonder een klein Tooneel, dat hij daar alleen, om aan een' inval, dien ik had, te voldoen, had laten oprigten. Hij ontzag geene kosten, liet van de bekwaamste zangers en zangeressen komen, en somtijds, daar ik aanhoudend mij in de zangkunst bleef oefenen, vervulde ik eene rol op hetzelve. Het spreekt van zelfs, dat 'er dan geene handen in onze kleine komediezaal waren, die niet klapten, en de verrukkingen van den Graaf gingen alle denkbeelden te boven. Ondertusschen bleef mij de geest der koquetterij nog bezielen, en ik kon niet nalaten van tijd tot tijd kleine veroveringen te maken, op die personen, welke op het kasteel zich onthielden; evenwel ik leide dit met vrij wat voorzigtigheid aan, omdat ik, in enkele oogenblikken van nadenken, wel begreep, dat het geenszins mijne zaak was, om den Graaf reden tot misnoegen te geven. Schoon ook de liefde tusschen den Graaf en mij bleef voortduren, terwijl hetzelfde beletsel de ontbinding van mijn huwelijk bleef verhinderen, werd
| |
| |
zij echter van een' minder hevigen aard, ja ik verbeeldde mij, dat 'er van de zijde van den Graaf eenige verkoeling plaats had; ook was zijne afwezendheid, nu naar dit dan naar dat Landgoed, menigvuldiger dan te voren, en hij deed minder pogingen, om mij te bewegen, dat ik hem op die kleine reisjes zou vergezellen. Ik geliet mij echter, of ik die verkoeling niet bespeurde, schoon dezelve meer mijne trotschheid, dan wel mijne liefde, kwetste. Ik begon intusschen vermoeden op te vatten, dat de Graaf in eenen anderen liefdehandel gewikkeld was, en daar ik geene middelen ontzag, om de waarheid van die zaak te vernemen, vond ik maar al te spoedig, dat ik regt gegist had. Ik was bij het eerst oogenblik der ontdekking razende ... ik besloot, om mij op eene gevoelige wijze van den Graaf te wreken, en had daartoe het middel zeer gereed bij de hand. De zanger, die op het klein tooneel de baspartij vervulde, was een man van eene zeer fraaije gedaante, maar van eenen eenigzins stroeven aard; ik wilde dus eens mijne kracht beproeven, of ik dien trotschen Edipus gelijk ik hem meermalen, al lagchende, bij den Graaf genoemd had, zou kunnen doen zwichten, terwijl ik mij beloofde, dat ik door het aanprikkelen der jaloezij van den Graaf en door bij tijds hem weder met den geheelen vloed mijner genegenheden te overstroomen, onlosmakelijk aan mij op nieuw verbinden zou. Ik stelde weder alle mijne streken van koquetterij in het werk, bij alle gelegenheden dien koelen Edipus uitnoodigende, om mij in de gronden der Muzijk vaster en vaster te maken. Het duurde niet lang, of ik slaagde in mijn oog- | |
| |
merk, zelfs boven verwachting. De stuursche jongeling, door mijne toen nog bloeijende bekoorlijkheden overmeesterd, werd een zeer vurig minnaar, en wel zoo hevig, dat het maar weinig tijds duurde, of zijne stoutmoedigheid ging zoo verre, dat hij op zeker concert zich eene gemeenzaamheid jegens mij in de tegenwoordigheid van den Graaf veroorloofde, die ook deszelfs aandacht geenszins ontsnapte. En toen was het oogenblik daar, dat 'er een groote schok aan mijne fortuin zou worden toegebragt. Reeds was de Graaf door zeer gedienstige verspieders aangediend, hoe Pietro, zoo was de naam van dien Zanger, bij mij buitengemeen gezien was, en de Graaf, die eene nieuwe verbindtenis met eene andere aangegaan had, gelijk mij reeds gebleken was, niets liever wenschende, dan een voorwendsel te vinden om van mij ontslagen te worden, greep dat gemeenzaam gedrag van Pietro jegens mij, als zoodanig aan. - Oogenblikkelijk riep hij mij en Pietro in zijn kabinet, en in hevige woede losbarstende, zoo als ik hem nooit gezien had, zeide hij met weinige woorden ons aan, dat wij den volgenden dag met het opgaan der zon het kasteel moesten ruimen, zonder ooit weder onder zijne oogen te komen. Hij vergunde mij mijne kleederen mede te nemen, en het weinige geld, dat ik bij mij had, dat slechts eenige dukaten beliep. Ik wierp mij voor hem op mijne knieën neder, hem om vergiffenis smeekende ... maar met de woorden: ‘Reeds sedert maanden heb ik u meer uit medelijden, dan liefde bij mij gehouden, val mij nu niet meer lastig met uw gejammer - daar gij zelfs het eerste niet meer
| |
| |
verdient,’ verliet hij het vertrek. - Wat schoot mij nu over, dan met Pietro eene gemeene zaak te maken, en daar alle mijne bezittingen verdwenen waren, daar ik de achting van mijne bekenden verloren bad, besloot ik, om te leven van die kunst, welke ik alleen uit vermaak geleerd had. Nooit echter verbond ik mij door het huwelijk aan Pietro, schoon wij verscheiden jaren door Frankrijk en Duitschland rondzwierven, nu eens, al naar dat wij bij de grooten in smaak vielen of niet, in tamelijke ruimte en overvloed levende; maar meestal in kommer en somtijds in dadelijk gebrek. De eerste jaren van mijn zwervend leven waren de beste, en het streelde mij somtijds niet weinig, dat ik de schoone Italiaansche Zangeres genoemd werd. Zelfs in mijnen vernederden toestand verliet mij de koquetterij niet geheel. In het vorig jaar in de Stad Brussel omzwervende verloor ik door den dood Pietro, dien ik altijd tot zijnen lof zal nageven, dat hij mij met eene ongemeene trouw in vele wederwaardigheden heeft bijgestaan, en al had hij slechts een half brood, dat liefderijk met mij deelde. Door zijn' dood nu van alle bescherming beroofd, bleef ik te Brussel om de Zangkunst en de Muzijk onderwijzen.... Daar reeds, gelijk gij weet, door eene hevige ziekte tot het uiterste gebragt, en ook de bron van mijn bestaan opgedroogd zijnde, nam ik herwaarts mijne toevlugt. Ziedaar, Signore, de korte geschiedenis van Antonia Manichetti. Ik heb u mijne voornaamste lotgevallen verteld, en geenszins voor u verborgen, dat ik zelve grootdeels de oorzaak ben van de ongelukken, die mij zijn overgekomen. En ik geloof, dat
| |
| |
ik een zeer gelukkig en vreedzaam leven zou hebben geleid, ware ik geen koquette geweest.
Lijnslager en Maria bedankten Antonia voor het breedvoerig maar belangrijk berigt van hare lotgevallen. De laatste betuigde, dat, indien zij eenigermate derzelver beloop had kunnen vooruitzien, zij hare dochter Margaretha verzocht zou hebben, om het vertrek te verlaten, daar zij het niet noodig vond, dat zich iemand, als Antonia, buiten volstrekte noodzakelijkheid, voor een meisje van Grietjes jaren vernederde. Antonia antwoordde hierop, dat zij reeds zoovele zware vernederingen ondergaan had, dat zij deze van geen het minste gewigt rekende. Integendeel, dat zij, gelijk zij vooraf reeds had te kennen gegeven, geloofde, dat 'er uit hare geschiedenis misschien nog wel eenig nut te trekken zou zijn voor een jong meisje, en haar misschien zou kunnen bewegen, om het eerste kiempje van koquetterij, in haar hart ontspruitende, uit te roeijen.
Maria den volgenden dag met hare dochter alleen zijnde, en door haar naar vele bijzonderheden gevraagd, onderrigtte haar, op dien moederlijken en vertrouwelijken toon, over die zaken, welke zij oordeelde, dat betamelijk waren haar in dat tijdperk van haar leven te openbaren, haar nog nader de gevaren der koquetterij, de oorzaak van Antonia's diepen val, beschrijvende, en haar de beklagelijke dwaasheid van eene aangematigde trotschheid diep in het hart drukkende.
Lijnslager oordeelde het, hoe edelmoedig ook de denkwijze zijner Maria ten aanzien van Antonia was, en hoezeer zij door tegenspoed en rampen
| |
| |
geleerd, en in die jaren gekomen was, dat althans voor hem haar verblijf ten zijnen huize niet gevaarlijk zou worden, echter best, dat zij niet langer dan volstrekt noodzakelijk aldaar vertoefde. Hij schreef daarom aan van Teylingen, of hij haar misschien te Rotterdam als onderwijster in de muzijk en de Italiaansche taal niet aan den gang zou kunnen helpen. Gelukkig deed zich daar zoodanig eene gelegenheid op, en Lijnslager gaf haar voor het uitmuntend portrait door zijnen vriend van Dijk geschilderd eene som, die zij betuigde, dat meer dan de helft die overtrof, welke zij zich voorgesteld had daarvoor te zullen ontvangen. Rijkelijk ook vergoedde haar Maria den afstand van haren ring, en na eenige dagen aan het huis van Lijnslager vertoefd te hebben, aanvaardde zij vol erkentenis voor de genoten weldaden en vol bewondering over de edelmoedige en deugdzame Maria, de gelegenheid, welke haar van Teylingen te Rotterdam had opgedaan. Slechts twee of drie jaren leefde zij nog, had een genoegzaam aantal leerlingen, om op eene eenvoudige wijze te kunnen leven, maar de verdrietelijkheden en te leurstellingen, die zij meest alle zelve had doen geboren worden, knaagden aanhoudend aan haar hart; een langzaam koortsje ondermijnde hare krachten, en rukte haar in het graf, toen zij eerst dien trap van jaren bereikt had, waarin de zedige Maria, ondanks de hevige schokken, welke zij had moeten ondervinden, nog met den helderen en frisschen blos van gezondheid op het gelaat en met het heilig vuur der nooit bevlekte onschuld in de oogen, het levendig beeld van een bekoorlijk
| |
| |
schoone huismoeder voorstelde, zoo dat zij dikwerf voor de oudste zuster van Margaretha, in plaats van hare moeder, gehouden werd. Lijnslager kon niet afzijn van meermalen deze standhoudende schoonheid zijner Maria te bewonderen, en hield zich overtuigd, dat dezelve, behalve haren oorspronkelijken aanleg goeddeels toe te schrijven was aan haar gematigd en geregeld leven, en die stille tevredenheid des gemoeds, en ware vrolijkheid des harte, welke alleen voortsproot uit eenen opregten deugzamen wandel, een zooveel mogelijk rein geweten, en een gelaten vertrouwen op het weldadig en waakzaam toevoorzigt der Voorzienigheid.
|
|