| |
Elfde hoofdstuk.
In het midden van de onaangenaamheden, waarin Lijnslager, zoo door de slagen, die zijn huis door het verlies zijner kinderen getroffen hadden, als de aanzienlijke schaden en het groot ongerijf, dat hij geleden had, door den boosaardigen en aanzienlijken diefstal, welks pleger zich oogenblikkelijk onzigtbaar gemaakt had, doch jaren daarna, van diefstal tot huisbraak voortgaande, te Hamburg het leven op het schavot eindigde: in het midden van die onaangenaamheden had Lijnslager echter met alle aandacht en naauwkeurigheid zijne bezigheden en bedrijf voortgezet, en dus op alle verschijnselen acht gegeven, die zich in den koophandel vertoonden. Dus was ook zijner opmerkzaamheid niet ontglipt, hoe
| |
| |
eene razende drift, om handel in Tulpen te drijven, niet alleen den geest van de ingezetenen van het naburig Haarlem, waar deze prachtige en schoone bloemen in overvloed gekweekt werden, had aangestoken, maar hoe die ook tot Amsterdam was overgeslagen. Hij beschouwde echter dezen handel, gegrond op eenen grilligen en voorbijgaanden smaak, en aangezet door de kunstenarijen van eenige zwendelaars, als van geene vastheid en deugdelijkheid, en belachte een' windhandel, waarvan elk den mond vol had, en waardoor eenige fortuinzoekers in weinige weken schatten wonnen, om die, als door dobbelspel, na weinige dagen, weder geheel te verliezen. Lijnslager had door de lessen van zijnen verstandigen vader, en nu door eigen ondervinding geleerd, welk onderscheid 'er is tusschen het drijven van een' wezenlijk gevestigden koophandel, en het hagchelijk spel van windhandel, dat alleen voor eenige oogenblikken grove winsten kan aanbrengen, doch die, met de eer en het krediet van den koopman onbestaanbaar, meestal verzwolgen worden door de roekelooze dwaasheden van waanwijze en opgeblazen plannenmakers, die, het eene luchtkasteel op het andere stapelende, eindelijk dezelve voor ware gebouwen aanzien, 'er zelf opklimmen, en met een' verschrikkelijken val nederploffen. Hij was eene dier zuilen van de Amsterdamsche Beurs, die den koophandel als een voortreffelijk en edel bedrijf beschouwde, zich niet ophoudende met de streken, van welke zich laaghartige zwendelaars en listige beurzensnijders bedienen: die ook den koophandel, aan hoevele lotgevallen, onverwachte tegenslagen, of voor- | |
| |
deelige uitkomsten onderhevig, niet gelijk stelde met een hazardspel - neen maar denzelven dreef, op eene regtschapene en rondborstige wijze, en in zoodanige onderscheiden voorwerpen, als waarvan hij, naar eene verstandige berekening een goed ja groot voordeel, zoo zijn oogmerk flaagde, trekken kon, maar zoo zijn oogmerk faalde, geenen slag kon ontvangen, die zelfs zijn krediet een' schok zou toebrengen.
Natuurlijk werd hij dikwerf aangezocht, daar hij bekend stond voor een' man, dien het geenszins aan moed ontbrak, om eens een' stouten slag te wagen, om deel te nemen in dien Tulpenhandel, dien duizenden als eene gevonden goudmijn beschouwden. Onder andere toonde men hem eene Tulp, die Admiraal van Enkhuizen geheeten was, en hem voor de som van drie duizend guldens werd aangeboden, welk aanbod hij mede afsloeg. Den volgenden dag werd dezelve voor vijfduizend guldens te Alkmaar verkocht. - Dit verhaalde hem de makelaar, die hem dezelve voor drie duizend guldens had aangeboden, en vroeg hem, of hij nu geen berouw had, dat hij die winst van tweeduizend guldens zoo had laten loopen.... ‘Neen!’ antwoordde Lijnslager: ‘Ik rekende de kans, om twee duizend guldens te verliezen, bij uw aanbod van eergisteren, waarschijnlijker, dan de mogelijke winst van eenige honderden op dien beroemden Tulpenbol; en mijne stelregels volgende, was ik dus verpligt, om dat artikel niet te koopen. Ik hoop nu, dat de eigenaar 'er wel mede zal varen, en dat de verkooper zich te vreden houdende met die winst,
| |
| |
niet verlokt zal worden, om zich dieper te steken in eenen handel, die nu honderden denkbeeldig rijk maakt, maar misschien in de gevolgen duizenden wezenlijk arm.’ Het eerstkomende voorjaar wettigde het gevoelen, dat Lijnslager van dezen handel, die door grooten en kleinen, zelfs door geringe handwerkslieden, gedreven werd, had opgevat, daar, toen de in het najaar gekochte bloemen in de lente ontvangen moesten worden, de koopers zich buiten staat bevonden, om dezelve te betalen. Hartelijk verheugde zich Maurits, dat zelfs de Staten van Holland, die in het eerst dezen handel voor een zoo ernstig stuk hadden gehouden, dat zij in overweging hadden genomen, om een' impost op denzelven te stellen, nu den aard van dezen windhandel inzagen, en zoodanige maatregels daarstelden, die de baatzucht, azende op de dwaze winzucht van onnoozele en onkundige menschen, een' breidel in den mond legden. Hij kocht ondertusschen alle de spotprinten en schimpdichten op dezen handel, om dezelve als eene gedachtenis te bewaren van een' dwazen windhandel, die voor eenige oogenblikken tot schande van het Hollandsch karakter en van den vaderlandschen koophandel, met zulk eene razernij gedreven was, om daardoor aan zijne zonen, als door een levendig voorbeeld te leeren, hoe de zucht, om spoedig rijk te worden, door ongeoorloofde middelen of door eenen handel, niet gebouwd op stevige en wel berekende grondslagen, zeldzaam slaagt; ja meest altijd een tegenovergesteld uitwerksel heeft, en de ondernemers in ellende en armoede nederploft.
| |
| |
Daar Lijnslager nog van tijd tot tijd de Nederduitsche Akademie bezocht, zooveel maar eenigzins tijd en omstandigheden hem toelieten, bleef hij zijne kennis met alle de fraaije vernuften van dien tijd onderhouden, en hij verheugde zich zeer dat dezelve, in het bezit geraakt zijnde van Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis, door hun tot een' geheelen nieuwen Schouwburg werd ingerigt; daar, hoezeer het Tooneel der Nederduitsche Akademie wel zoodanig was, dat 'er zich de liefhebbers der Tooneelkunst eenigermate mede aan hunnen lust tot kunstoefening op voldoen konden, het echter zeer veel afstak bij de Tooneelen bij andere beschaafde volken van Europa. - Lijnslager hield het daarvoor, dat eene zoo aanzienlijke en bloeijende koopstad, als het opkomend Amsterdam, behoorde voorzien te zijn van eenen openbaren, uitmuntend ingerigten Schouwburg, daar juist dezelve gelegenheid gaf tot eene der edelste uitspanningen voor den geest, en wel bestuurd een krachtig middel kon zijn, om het verstand te beschaven, en zelfs eene strekking hebben, om de zeden des volks te verbeteren.
Hij was het hier zeer in eens met zijnen vriend van Vondel, die hem met eene zekere geestvervoering berigt had, hoe het stuk, waarmede de Schouwburg geopend zou worden, zijn Gijsbrecht van Amstel was. Hij had dit onderwerp behelzende de verwoesting van Amsterdam en de ballingschap van Gijsbrecht van Amstel, na den dood van Graaf Floris den Vijfden voorgevallen, erkende hij ronduit aan Lijnslager, verkozen, zoo omdat die stoffe hem gelegenheid schonk, om op eene too- | |
| |
neelmatige wijze vele der schilderachtigste deelen der AEneis van den verhevenen heldendichter Virgilius na te volgen, en in den ondergang van Amsterdam dien van Troje te herhalen, als om daardoor aan zijne stadgenooten een stuk te leveren, dat hun bijzonder welgevallig zijn zou, omdat het handelde over de lotgevallen van de stad hunner inwoning, waaraan de Amsterdammers, met de gewone bijzondere gehechtheid, die bovenal de inwoners van aanzienlijke en hoofdsteden der landen bezielt, verkleefd waren. Vondel Lijnslager een bezoek gevende en weder over dit onderwerp handelende, zeide de laatste. ‘Ik hoor toch, dat 'er bij sommigen nog al zwarigheid over het ten tooneelvoeren gemaakt wordt, uit hoofde, dat de kerkgebruiken der Roomschgezinden daarin ten tooneele gebragt worden.’
Van Vondel. Ik hoor 'er ook veel van spreken, maar ik geef geen acht op hetgeen zij 'er van zeggen, die het alleen als een middel gebruiken, om het stuk van het tooneel te houden. Die wangunstigen zijn mijne aandacht onwaardig.
Lijnslager. Het zijn niet alleen dezulken, welke die aanmerking maken; maar ook zijn 'er, die zich verbeelden, dat hierdoor aan de Roomschgezinden misschien ergernis zal gegeven worden.
Van Vondel. 'Er zijn, mijn vriend, onder waarlijk brave en welmeenende menschen altijd vele zwakke zielen, die zoo beschroomd zijn, dat zij, om niemand ergernis te geven, tot het besluit zouden kunnen komen, om niets hoegenaamd te doen, dat eenigzins van het betreden spoor afwijkt. Ik daag
| |
| |
ieder uit, om mij een gedeelte aan te toonen, waarin de Godsdienst in het algemeen, of de Roomsche in het bijzonder, in een ongunstig licht gesteld wordt. Waarom zou men op het tooneel, mits met al die matiging, welke de eerbied voor den heiligen Godsdienst afvordert, niet even goed over de plegtigheden der Christenen, en hunne kerkzeden mogen handelen, ja die ten tooneele voeren, als die der Grieken en Romeinen.
Lijnslager. Het blijft toch altijd spel, en geheel tot uitspanning van den geest ingerigt.
Van Vondel. Als men nu het spel en de uitspanning eene zoo ernstige rigting geven kan, dat 'er eene verhevene en Godsdienstige stemming der gemoederen door bevorderd wordt, wat ongeoorloofds, wat kwaads steekt 'er dan in, mits dat alles met eene deftigheid, de verhevenheid der zaken waardig, geschiede en 'er geene de minste aanleiding gegeven worde tot spotternij: en waarlijk het gezang der Nonnen op den Kersnacht verbeeld ik mij, als het plegtig aangeheven wordt, zal geene dan waardige en Godsdienstige indrukken op de gemoederen kunnen veroorzaken, en is voor Christen menschen, in een Christen land veel verstaanbaarder, dan een Koorzang van heidensche Priesters. Maar ik bid u neem 'er zelf de proef van.
Lijnslager. Dat is mijn voornemen. Ik hoop met mijne Maria en mijne twee oudste kinderen de Inwijding van den Amsterdamschen Schouwburg bij te wonen. Na den dood mijner drie kinderen hebben wij nog aan geene openbare vermaken deel genomen, maar ik zou het mij zelven altijd verwijten,
| |
| |
als ik mij onthield aan de plegtige inwijding van een gebouw, hetwelk ik mij voorstel, dat aan de Burgerij van Amsterdam de voortreffelijkste en nuttigste uitspanning zal opleveren.
Veel, zeer veel moeite kostte het aan Lijnslager om zijne Maria over te halen, toen de dag gekomen was, dat de Schouwburg zou worden ingewijd, om, hoe gaarne zij dat vermaak aan haren man en kinderen gunde, eene deelgenoot van hetzelve te zijn. Daar zij echter duidelijk bemerkte, dat het haren Maurits grieven zou, indien zij bij hare weigering volhardde, en hare afwezigheid inderdaad veel van zijn genoegen zou hebben weggenomen, besloot zij eindelijk, om hare verkiezing aan den wensch van haren man te onderwerpen. - Geenszins echter had zij berouw, dat zij aan het verlangen van haren echtgenoot had toegegeven. Reeds bij het intreden van den Schouwburg, waar alles van pracht en nieuwheid blonk, was zij verrukt over de grootschheid en luister, die oog en hart betooverden. Ook was haar moederlijk hart blijde, dat altijd zoo bezorgd was over hare kinderen, dat zij zelve, in dit met menschen opgepropt gebouw, het oog over hare lievelingen kon laten gaan - en niet minder, dat zij de getuige was van de vatbaarheid en verrukking harer kinderen, toen het schouwspel geopend werd - en eene doodelijke stilte het geruisch en gewoel vervangende, na het voorspel, Gijsbrecht van Amstel voortrad. Zij beschouwde ook met een streelend genoegen, hoe haar Maurits met gespannen aandacht het voortreffelijk voortbrengsel van het genie van zijnen vriend van Vondel aanstaarde, en met al dat
| |
| |
gevoel van verheven wellust, waarvoor alleen edele zielen gestemd zijn, de voortreffelijke dichterlijke gedachten, bekleed met zulke schoone woorden, als verzwolg. Ook zag zij met vermaak, hoe hij zijn' Frederik opmerkzaam maakte op de gedeelten, waarvoor hij bijzonder rekende, dat zijn jeugdig verstand vatbaar was. - Maria was diep getroffen bij den rei der Klarissen, daar dezelve, ondersteund door de smeltende toonen der muzijk, de slagting, die de bloeddorst van Herodes onder de Bethlehemsche kinderen aanrigtte, voordroeg. Hare moederlijke ziel, die alles voor hare kinderen was, verplaatste zich in den rampzaligen toestand van de Bethlehemitische moeders. Zij herinnerde zich met eene groote levendigheid van geest den treurigen toestand van haren gestorven zuigeling - zij zag hem als voor hare oogen zweven, toen de rei zong:
‘De winckbraeu deckt nu met zyn booghjes
Gelokene en geen lachende oogjes,
Die straelden tot in 's Moeders hart,
Als starren, die met haar gewemel
Het aenschyn scheppen tot een hemel,
Eer 't met een mist betrocken wert.
Wie kan d'elende en jammer noemen,
En tellen zooveel jonge bloemen,
Die vroegh verwelckten, eer ze noch
Haer frissche bladeren ontloken,
En liefelyck voor yder roken,
En 's morgens droncken de eerste zogh.’
| |
| |
Maar bovenal deelde hare aandoenlijke ziel in den toestand van de voor haren Gijsbrecht zoo doodelijk beangste Badeloch, daar zij haren dierbaren Echtgenoot onder de dooden telt. - Onder den zoo bekenden rei der Edelingen, waarbij alles aandacht en verrukking was, smolt ook het hart van Maria weg in aandoeningen. Iedere zangsnede, tot lof der Huwelijksliefde aangeheven, gevoelde zij, dat als uit haar hart was opgeschreven. - Zij zag haren Maurits aan met een oog van gevestigde liefde, - en Maurits, die zich herinnerde, welke zijne aandoeningen waren geweest, toen hij op het punt stond, om zijne Maria te verliezen, vroeg, toen die zang geëindigd was, aan Maria, of zij nu berouw had, dat zij was medegegaan?... ‘Neen! mijn Maurits neen! - hoe’ zeide zij ‘zou het mij berouwen kunnen, daar ik zulke schoone schilderijen van het huwelijksleven zie.’ En als zich verplaatsende in den staat van de diep bedroefde Badeloch: ‘o Zulk een' staat kunnen zich alleen elkander teederlievende harten voorstellen.’ Toevallig stond nu van Vondel achter haar, en hield zich stil, tot dat het bedrijf geheel geëindigd was, en de schouwburg van luidruchtig handgeklap daverde. - Toen kreeg Lijnslager en ook Maria eerst van Vondel in het oog, en Lijnslager drukte hem met al het vuur der verrukking en de deelneming der vriendschap de hand, zeggende: ‘Geluk, hartelijk geluk mijn vriend! met den voortreffelijken uitslag van uw stuk. Ik voorspel u, dat zoolang Amsterdam Amsterdam is, zal elk regt geaard Amsterdammer dit stuk met verrukking beschouwen.’
| |
| |
Van Vondel. Zoo de vriendschap niet te veel deel in uwen lof heeft, dan verheug ik mij hartelijk over uwe goedkeuring, want meer dan het luid gejuich der aanschouwers is mij uwe opregte en gulhartige gelukwensching waardig... maar nog meer de tranen van aandoening, die ik in de oogen van uwe vrouw heb zien oprijzen, en, schoon ik daarvan ook een gedeelte stellen moet, op de fraaije wijze, waarop de verzen zijn gezongen; ik geloof, dat ik mij toch ook een gedeelte van den lof mag toeëigenen. Ik heb acht gegeven op het spelen, maar ook tevens op de aandoeningen, die het teederste gedeelte op het hart van mijne vriendin maakte - en ik stel hoogen prijs op die lofspraak. -
Nu werd van Vondel afgetrokken van Lijnslager en zijne vrouw, en te huis gekomen herhaalde Maria van lieverlede de betuiging van hare wel te vredenheid, dat zij afgezien had van haar zoo vast genomen opzet, daar zij dezen avond onder een der genoegelijkste telde, die zij in maanden had doorgebragt. Lijnslager prentte nu ook zijnen kinderen in, zooveel hunne vatbaarheden zulks toelieten, wat eigenlijk de bedoeling van dit stuk was. Ook wist hij, onder deze gesprekken de zucht voor hunne geboortestad diep in hun hart te drukken, en nam deze gelegenheid waar, om hun levendig onder het oog te brengen, hoe spoedig en tot welk een' top van grootheid Amsterdam uit kleine beginsels was opgeklommen.
Holland was nu van zulk een gewigt in de staatkundige schaal van Europa, dat eene Maria de Medicis, Koninginne Moeder van Frankrijk, door het beleid van den Kardinaal Richelieu, welke over
| |
| |
den Koning haren zoon en het Fransche Rijk het bewind voerde, gedwongen om Hof en Rijk te verlaten, tot de Staten van dit aanzienlijk gewest hare toevlugt had genomen, om derzelver bemiddeling tusschen haar en haren Koninklijken zoon te verzoeken. De Vorstin had zich om die reden naar den Haag begeven, en, staande haar verblijf in dit land, bezocht zij verscheiden der Hollandsche steden. - Amsterdams wijze Regering, altijd en met reden de waardij gevoelende van hare aanzienlijke stad, wier stem zich zoo dikwerf in Hollands Vergadering met zooveel nadruks hooren liet, en daardoor de Raadsbesluiten van het geheel bondgenootschap die klem gaf, waardoor de onafhankelijkheid, grootheid, koophandel en zeevaart van het geheele volk bewaard bleven; Amsterdams wijze Regering oordeelde het met het staatkundig belang dier stad meest overeentestemmen, dat zij die aanzienlijke Vrouwe uitnoodigde, om die stad met hare tegenwoordigheid te vereeren. Nadat reeds zeer vele prachtige voorbereidsels gemaakt waren, om haar te ontvangen, zond de regering van Amsterdam een harer leden naar de Koninginne-Moeder, met dat verzoek, zooras zij met de Prinses van Oranje binnen Haarlem gekomen was. En dit, met welgevallen aangenomen en gegeven, bezoek, gaf gelegenheid tot het ten toon spreiden van een pracht en luister, welke die Vorstin en geheel Europa overtuigden van het aanzienlijk vermogen der groote koopstad van een klein gemeenebest, dat, terwijl het nog met het magtig Spanje kampte, de rijkdommen van den koophandel uit Oost en West in haren schoot verzamelde.
| |
| |
Lijnslager, die zooveel mogelijk het voorbeeld van zijnen braven vader navolgde in alles, wat hij zich herinnerde eenen gunstigen indruk op zijnen geest gemaakt te hebben, toen hij nog een jongeling was, stond ook nog levendig voor den geest, hoe zijn vader hem altijd medenam, en, onder zijn geleide, alle openbare plegtige gebeurtenissen deed bijwonen. ‘Het paste’ plagt die te zeggen, ‘dat een vader zijnen kinderen alle mogelijke gelegenheid verschafte, om op eene voegzame wijze deel te nemen aan feesten, die door de Regering der Stad ter eere van groote lotgevallen van stad of land, of bij de tegenwoordigheid van aanzienlijke personen gegeven worden.’ Dus ook moesten de Feesten, welke bij gelegenheid der komst van Maria de Medicis, op hare reize door de Prinses van Oranje vergezeld, gegeven werden, door Lijnslager met zijne kinderen worden bijgewoond, - Ook wist hij thans gemakkelijk zijne Maria te bewegen, om hem daarbij te vergezellen, en door zijne betrekkingen met de aanzienlijkste kooplieden en sommige leden der Regering zich te voorzien van eenen gereeden toegang op die plantsen en standpunten, waar zich de feestelijke toestel en vertooningen in het schoonste licht voordeden. Zoo zag hij met zijne Maria en kinderen, behalve de andere plegtigheden, die bij de inhaling dier Vorstin plaats hadden,hoe dezelve op het Oost Indisch Huis getoefd werd op een onthaal geheel en eeniglijk bestaande uit Indische gewassen en voortbrengsels. Ontzet stond zij, op de beschouwing van een zoo allezins vreemd onthaal, doch dat tevens tot een sprekend bewijs verstrekte van de uit- | |
| |
gestrektheid der bezittingen van het gemeenebest, dat zoo klein van omvang, landen overmeesterde, en voor zijne zegevierende vlag buigen deed, zeer verre in grootheid, en onuitsprekelijk ver in rijkdom van voortbrengsels het moederland overtreffende. Lijnslager zag met een streelend vergenoegen, en dat gevoel van nationalen hoogmoed, zonder hetwelk een volk en vooral een gemeenebest te gronde gaat, de verbaasde blikken, welke Maria de Medicis op deze verrassende aanrigting wierp, en hoorde haar de vragen doen, welke zij aan de haar geleidende Burgemeesteren wegens de herkomst sommiger voortbrengselen deed, welke zelve meermalen deswegens aan een der Hoofden van de Oost-Indische Compagnie opheldering moesten vragen. Hij ontdekte ook, hoe het hart van de Prinses van Oranje gestreeld werd, daar zij niet kon nalaten bij de beschouwing van dit Banket op te maken, hoedanig een' trap van eer en vermogen een gemeenebest bereikt had, aan welks hoofd haar gemaal geplaatst was, en, schoon verstoken van hoogeren titel, dan die van Stadhouder, met vele aanzienlijke Vorsten kon wedijveren. Immers haar Frederik Hendrik beroemd door zijne dapperheid en krijgsbeleid, nog onlangs, bij de vermeestering van Breda zoo zigtbaar gebleken, was geëerbiedigd en bemind om zijn zacht en vaderlijk bestuur, en bekleedde den eersten rang in eenen vrijen Staat, die nog niet erkend en bestreden door de Mogendheid, aan welker juk hij zich ontworsteld had, tusschen de aanzienlijkste koningrijken van Europa - als scheidsman optrad.
Den volgenden dag geleidde Lijnslager zijne
| |
| |
vrouw en kinderen bij tijds naar een open vaartuig door hun met eenige vrienden daartoe gehuurd, en bij de lange Doelebrug gelegen. Duizenden van menschen omringden van alle zijden de straten aan den rand van het water; geheele wemelende klompen van getuigen bedekten de bruggen - wolken van menschen bedekten de luifels - en uit alle vensters vertoonden zich uitstekende hoofden over hoofden. Hij wees hun aan, hoe men in het midden van het water een eilandje uit de veenen gevoerd had, endaarop, binnen éénen nacht, in een' prachtigen en trotschen Tempel vertooningen vervaardigd had, om het oog der Moeder-Koningin en der Prinsesse van Oranje te verlustigen, en tevens een sprekend bewijs te geven van den smaak en vaardige werkzaamheid der Amsterdamsche burgers. De twee Vorstinnen en het vorstelijk gezelschap met den Hoofdschout en Burgemeesteren van Amsterdam waren in eene zeer prachtig opgesierde sloep met vlaggen, waarin de wapenen van Frankrijk en Oranje blonken, gezeten. Terwijl die sloep de Grimmenessesluis plegtstatig werd ingevoerd, terwijl aanhoudend trompetgeschal en ander muzijk het gejuich en gejoel der menigte verdoofden, opende zich de daartegen over gelegen sluis, en de Zeegod, Neptuin, door een forsch gespierd man verbeeld, met zijnen drietand, en gewone versiersels en kenteekens pronkende, kwam op zijne schelp, als in eene waterkaros aanvaren, gevolgd door Merkuur zittende in een vaartuig eene kogge voorstellende, zoo als in den eersten tijd het wapen van Amsterdam plagt te zijn. Voor in deze kogge zat eene bevallige vrouw, de stad Amsterdam zelve voorstellende. De- | |
| |
ze kogge, de Staatsie sloep der Koninginne genaderd zijnde, hield eensklaps het muzijk stil - en de duizenden aanschouwers, door dit onverwacht verschijnsel getroffen, zwegen. - Alom heerschte een eerbiedige stilte aangenamer, maar anders gelijk staande met die, welke plaats heeft, als de arm der geregtigheid zich opheft, om de boosheid openbaar loon voor hare werken te verschaffen. - In 't midden dezer ontzettende stilte begroette de Amsterdamsche Maagd de Moeder Koningin met deze weinige dichtregels:
Met welk een offerhand zal ik den Hemel dancken,
Dat my bezoeken komt de grootste Koningin,
Die beide waerelden beschaduwt met haer rancken,
En my een voorspraek strekte, en trouwe Nootvriendin,
By vader en by zoon, in hare heerschappye?
Wees overwellekoom, gezegende Marye!
De Koningin boog zich met plegtstatigen eerbied, en nu werd oogenblikkelijk de Vorstelijke sloep naar de zijde van het kunsteiland gevoerd. Ontzet was zij en het geheel gezelschap over de fraaije vertooningen, welke daar gegeven werden onder een' grooten zegeboog. De Vorstin zag daar met een gevoel van verrukking het huwelijk van François de Medicis en Joanna van Oostenrijk hare vader en moeder voltrekken - en vervolgens. Maximiliaan de Stedemaagd van Amsterdam, met de Keizerlijke kroon beschenken. Oogenblikkelijk na het einde van deze vertooning, werd de Staatsie-sloep naar de andere zijde van het eilandje gevoerd, waar op eene tooneelmatige wijze de ellendig vervallen en verwarde staat van
| |
| |
Frankrijk onder Hendrik den III, in drie vertooningen, werd voorgesteld, waarop het Fransch Rijksgebied, als een wereldkloot, door de Tweedragt in brand gestoken, vaneengereten en van elkander gescheurd werd verbeeld. - De twee anderen vertoonden het luisterrijk Herstel en den bloeijenden Toestand onder Hendrik den Grooten, den besten der Koningen, die ooit den Franschen zetel beklom. Op deze tooneelen werd hij, voor zijne weduwe als uit zijn graf herrezen, in de gedaante van Hercules voorgesteld, die den gespleten en verscheurden Rijkskloot van het Fransch bewind met magt aan elkander hechtte - verders vertoonde hij zich, in de gestalte van Atlas, den door hem herstelden Rijkskloot van Frankrijk op zijne schouders torschende - Vondel, van Baerles Latijn volgende, heeft deze tooneelmatige vertooningen in de volgende sierlijke Dichtregelen beschreven:
Als Vranckryk jammerlyck den Ryxkloot ziet gereten
Door burgerlycken kryg, en 't land gedeelt in twee,
De Vorsten handgemeen, en hart op hart gebeten,
Den Koning zelf vermoort; doet dit haer harte wee;
Omdat de kloot des Ryx met kracht lach afgesmeten
Van zulke schouderen, waarop zich elck verliet,
En d'asfen uit de naef geheven; dies bekreeten
In dien benaeuwden schyn het naer den hemel ziet,
Smeeckt Jupiter om hulp, en al de groote Goden,
En wacht van boven troost in dien vervallen staer.
Pomoon, en Bromius, en Ceres wech gevloden,
En van het zwaert verdruckt, en Venus, bloot van raet,
Met de and're Godheen staan bedruckt aan Vranckryx zyde.
| |
| |
De Goôn erbarmen zich om die verlegen schaer,
Verdagvaerden Bourbon, dat hy hen al bevryde,
En op zijn schouders neem' den last van 't Ryx gevaer.
Tritoon met Mavors helpt den Helt, op Vranckryx bede,
Waer hy door hun beleyt de vyanden verstoort:
Zo, wordt het ryck geheelt door lang gewenschten vrede:
Navarre, sterck van hals, den Ryxkloot onderschoort,
Zet d'assen in de naef met kracht: zoo wort herboren
De rust van 't oude Ryck: zoo bloeyen alle steên,
De kercken, en het lant weêr heerlyck, als te voren.
De vreê keert weerom, Astrea gaat bekleên
Heer troon en eersten staet: gevlughte Goden keeren
Uit hunne ballingschap in 't voorige bezit.
Dit wort u hier vertoont: dit wil Alcides leeren,
Daer hy 't gerabraekt lant weer zet in zyn gelidt,
En heek 't gesplitste Ryck, gelyck dees stommen spreken,
Met recht wordt Henrik dan by Herkules geleken.
Eindelijk om aan de Vorstin een denkbeeld van de kloekheid, dapperheid en vlugheid der Hollandsche zeebonken te geven, kwam in eenige schuiten een aantal matrozen in witte linnen kleederen met roode mutsen op het hoofd aanroeijen, en van handspaken voorzien begonnen deze eene soortvan waterstrijd. Elk was 'er om het vaardigste en handigst bij, om elkander aan te vallen, en van de waggelende schuiten in het water te doen tuimelen zonder gevaar voor hachjes, allen in de kunst van zwemmen fiksch bedreven, en die 'er zich vooraf op geoefend hadden, die ook, slechts in schijn hevig verbitterd, elkander zoodanig wisten te ontzien, dat het hoogst nadeel, dat zij elkander toebragten, bestond in het aftuimelen in het water, en het natmaken van eene dunne
| |
| |
kleeding, die zij, na den afloop van het spiegelgevecht, oogenblikkelijk aflegden.
Met verbaasdheid en vergenoegen had Lijnslager, nevens zijne vrouw en kinderen, dezen prachtigen toestel en de vertooningen beschouwd, en dezelve hadden ook niet weinig indruk gemaakt op den geest van zijne oudste dochter. Te huis gekomen, kon zij niet nalaten tegen haren vader aantemerken, dat het haar voorkwam, dat die Koningin al heel gelukkig zijn moest, daar alles dag aan dag in de weer was, om haar op allerhande wijzen te onthalen. ‘Denkt, gij dat waarlijk?’ vroeg Lijnslager.
Margaretha. Waarlijk, vader!
Lijnslager. 't Ontschiet mij niet, Grietje, daar alle die schitterende en verblindende vertooningen van praal en pracht het oog verbijsteren, en als men 'er niet op doordenkt, wat 'er van binnen bij menschen, in een' zoo verheven stand geplaatst, omgaan kan, (en dikwijls, in het midden van het gejuich, dat hen omringt, dadelijk omgaat,) het voorkomen hebben van luisterrijke eerbetuigingen, die toch de mensch zoo gaarne ontvangt.... Maar ik voor mij geloof, Grietje, dat uwe moeder in haren kring, veel gelukkiger is, dan Maria de Medicis in den haren. Gij ziet mij met groote oogen aan. - En ik merk, dat gij vrij wat zwarigheid maakt, om mij te gelooven. 'Er is voor een moederlijk hart niets streelender, niets aangenamer, dan omringd en bemind van hare kinderen te leven. - En dat geluk heeft uwe moeder, daaraan twijfelt gij niet?
Margaretha. In 't geheel niet, vader!
| |
| |
Lijnslager. Van dat geluk is de Koningin verstoken, want reeds sedert eenige jaren heeft zij, door geschillen tusschen haar en den Kardinaal Richelieu gerezen, geschillen, aan welke, al kon ik u die volkomen verhalen, gij niets hebben zoudt, van haar' zoon den Koning en het Fransche Hof verwijderd, in Braband rondgezworven.
Margaretha. Foei heeft dan haar zoon de Koning niet belet, dat men zijne moeder....
Lijnslager. o Die Koning is geheel onderworpen aan den wil van den Kardinaal Richelieu, die op zijnen naam Frankrijk bestuurt. Bedenk nu, dat deze Vorstin, die hier zoo plegtig wordt ingehaald, en waarvoor geheel Amsterdam om zoo te spreken, eene feestzaal is, in dit land gekomen is, om bij de Staten te verzoeken, dat zij hunne pogingen aanwenden, om tusschen haar en haren zoon eene verzoening te treffen. Hoe denkt gij, dat het hart van die Vorstin, zoo zij waarlijk eenige moederlijke liefde voor haar' zoon heeft, moet gesteld zijn? ... Zeg eens Grietje, zoudt gij, als gij dit zoo bedenkt, niet liever de onbekende Maria Lijnslager, dan de wereldberoemde Maria de Medicis zijn?
Margaretha. Waarlijk, vader! nu beklaag ik die Koningin... en ik houd haar voor een regt ongelukkig mensch. Moeder is veel gelukkiger; dat lijkt 'er niet na - maar vader! zeg mij waarom maakt de Regering van de stad zooveel kosten en omslag om die Vorstin te ontvangen, die zelf bij de Staten van dit land hulp komt verzoeken, dat begrijp ik niet.
Lijnslager. Breek 'er uw hoofd ook maar niet
| |
| |
mede, Grietje! dat zijn geheimen van staatkunde, waarmede zij, die in den burgerkring leven, niets te doen hebben.
Margaretha. En toch, vader! zijt gij 'er zoo op gesteld, dat wij alles zien.
Lijnslager. Zeker, mijn kind! ben ik 'er op gesteld, dat gij en mijne andere kinderen getuigen zijt van openbare plegtigheden, omdat dezelve diep in den geest gedrukt, als mijlpalen zijn op den weg van het leven. Ook heeft het kennen van aanzienlijke personen, welke eenen hoogen rang bekleeden, gelijk Vorsten en Vorstinnen, deze nuttigheid, dat men zich, bij hunne volgende lotgevallen, dezelve veel levendiger voorstelt, ja dat zelfs hetgeen hun overkomt, een' dieper indruk op onzen geest maakt. Zoo Grietje zult gij u, in het vervolg, als gij iets van Maria de Medicis hoort; het zij dat zij zich met haren zoon verzoent, of dat die bemiddeling geene plaats grijpt; het zij dat zij in haar' ouden luister aan het Fransche Hof hersteld wordt, of genoodzaakt blijft als een verstootene bij vrienden hulp te zoeken, veel meer belang stellen bij hetgeen haar wedervaart. Ook is het zien van zulke plegtigheden, als 'er nu plaats hebben bij het verblijf van Maria de Medicis, geschikt, om een klaar begrip te geven, hoe het onmogelijk anders zijn kan, of een mensch, die zooveel eer aangedaan wordt, als in deze dagen Maria de Medicis, moet zichzelve bijna vergeten; althans eene buitengewone mate van verstand en deugd,bezitten, om niet tot het denkbeeld te vervallen, dat zij iets meer is dan een gewoon sterveling. Men is verpligt, om met de ge- | |
| |
breken der aanzienlijken en vooral der Vorsten en Vorstinnen eene buitengewone mate van medelijden te hebben, daar alle de streken van vleijerij zamenspannen, om, dikwijls van de wieg af aan, het schoonste sieraad der deugd, de nederigheid, den afhankelijken sterveling zoo betamende, met tak en wortel uit hunne harten te roeijen, en hen rond te slepen in eenen maalstroom van vermaken en verstrooijingen, die hun weinig of geheel geen' tijd overlaten, om met ernst en bedaardheid te bedenken, wie en wat zij zijn, ja welke verheven pligten op hun rusten, zoo zij maar eenigzins voldoen aan hunne voortreffelijke bestemming.
|
|