| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Nogmaals verheugde Maria haren man door de geboorte van eenen zoon. Met hartelijke dankbaarheid merkten Lijnslager en zijne huisvrouw iedere telg, die hun huisgezin vermeerderde, aan als een' vernieuwden zegen des Hemels. Verre waren zij 'er af, om, zoo als het geval is van eenige onverstandigen en loszinnigen, opdat wij hen met geen erger naam bestempelen, die, onder het masker des huwelijks aan hen zinnelijk genot gaarne bot vieren, maar zich niet schamen, om hun leedwezen te betuigen, wanneer hun huisgezin tot een matig getal aangroeit, het zij, omdat dit hen dwingt, om eenige nopdelooze uitgaven aftesnijden, het zij hen het onschuldig gewoel en de beslommering aan een uitgebreid huishouden verbonden, belemmeren in het nemen van geliefkoosde vermaken en uitspanningen. Neen! schoon Maurits en Maria verre waren, van zich af te zonderen van de verkeering met hunne medeburgers, of schuw waren voor eenen gezelligen omgang, in het midden van hun huisgezin was het middelpunt van hun genoegen, en ieder kind beschouwde zij als een' nieuwen straal, die de zon van hun huisselijk geluk met grooter glans deed schitteren. Hier kwam bij, dat door de vlijt van Lijnslager en de gelukkige uitbreiding van den Hollandschen koophandel, niettegenstaande het huisgezin gestadig aanwies, hij jaar aan jaar zijne bezittingen aanmerkelijk zag vergroo- | |
| |
ten; en dus in zijnen geest geene bekommering oprees, hoe het aangroeijend huisgezin niet alleen van het noodige maar zelfs van het verkwikkelijke te voorzien. De vierde zoon, het zesde kind, dat Maria ter wereld bragt, en zij den naam van Maurits schonk, was hem zoo welkom, als het eerste kind, dat hij als vader begroette. Hij gevoelde wel niet die verrukking, welke de nieuwheid van eene aandoening in het menschelijk hart verwekt, maar eene Godsdienstige dankbare blijdschap overmeesterde hem elke maal, wanneer hij een kind, de vrucht der teedere liefde, die zijn hart aan dat van zijne lieve Maria verbond, aan zijn vaderlijk harte drukken mogt.
Hoe juichte zijn hart van vreugde, toen zijne Maria, uit het kraambedde weder spoedig hersteld, met den blos der gezondheid op het gelaat, en een hart vol dankbaarheid, uit het heiligdom Gods terugkeerde, waar zij de offerande van eene erkentelijke ziel den Almagtigen, op het geleide van den Leeraar, had toegebragt, voor den gunstigen bijstand haar verleend, in het ter wereld brengen van een wezen, niet alleen geschapen voor dit kort verblijf op aarde, maar om eens een deelgenoot van eeuwige zaligheden te worden.
Alleen werd het genoegen van Maurits somtijds beneveld door bekommerende gedachten over de zich verspreidende pestaardige ziekte, die zich van tijd tot tijd in Amsterdam meer en meer geopenbaard had, maar nu met eene ongewone hevigheid, en wel in de nabuurschap zijner woning woedde. Hij sloeg dikwerf met een oog vol aandoening en een hart
| |
| |
vol bekommering zijn uitgebreid huisgezin gade, bedenkende, hoe ook hetzelve als zoovele andere blootstond, om door de kwaadaardige besmetting aangegrepen uit de armen der welvaart in het duister graf te worden neêrgestort. Nog meer dan hij, was het hart van Maria bezwaard over het gevaar, dat hen van alle zijden omringde, toen die afgrijsselijke ziekte de huizen der beide geburen ingeslopen, in het eene huis den huisvader en in het ander man en vrouw als hare slagtoffers vallen deed. Maurits, zijn' eigen angst verkroppende, bemoedigde zooveel mogelijk zijne huisvrouw; haar onder het oog brengende, hoe, met het gebruik van de noodige voorzorgen, een kalm en gerust hart een der beste behoedmiddelen tegen de besmetting was: hoe het nu de tijd was, om met Christelijke kloekmoedigheid te vertrouwen op de bijzondere bescherming der Voorzienigheid;... hoe het nu de tijd was, om, uit den Godsdienst troost te scheppen op een beter leven, daar nu de broosheid en onzekerheid van het tegenwoordige met eene zoo luide stemme verkondigd werden. - ‘Want,’ zoo eindigde hij een gesprek, dat zij over dit onderwerp gevoerd hadden, ‘want, mijn lieve Maria! schoon ik vertrouwe, dat de goedertierene, God ons en onze lieve kinderen onder zijne hoede en bescherming neemt, wij moeten niet zoo stout of dweepachtig zijn, van ons te verbeelden, dat 'er ten onzen bijzonderen behoeve eene afwijking van den loop der dingen zal plaats hebben. Wij zijn even eens als alle andere aan de ziekte blootgesteld, en wat regt zouden wij hebben, om te verwachten, dat 'er juist om onzen wil eene
| |
| |
wonderbare bescherming zou plaats hebben. - Neen! Maria! maar, schoon dit geen plaats heeft, en wij deelen kunnen in het lot, dat onze medeburgers treft, de weldadige God heeft in onze harten eene hoop opgewekt, die alleen de Godsdienst schenken kan, en aan allen schenkt, die dezelve met een ernstig hart begeeren; de hoop, om als deze proefstaat eindigt, in eenen anderen overtegaan, waar geene bekommernissen van deze aarde zullen gevonden worden. Welaan! mijne lieve! laten wij dan met kloeken moed en een gerust, vertrouwen op Gods wil, ons niet te zeer beangstigen over het mogelijk onheil.’
Niet lang duurde het, of de vreesselijke plage, die tot nog de woning van Lijnslager scheen gemijd te hebben, trad ook dezelve binnen, juist daags voor dat hij besloten had, om met zijne vrouw en kinderen op het voorheen betrokken Buitenverblijf in den Beemster eene wijkplaats te nemen. Plotseling werd zijn oudste zoon door die verschrikkelijke ziekte aangegrepen, en met zulk eene woedende hevigheid, dat binnen weinige uren zich reeds kenteekens opdeden, dat de besmetting door alle zijne vochten gedrongen was, en hij buiten twijfel een slagtoffer derzelve zijn zou. Hoe was de ziel getroffen van Lijnslager, hoe was het hart verbrijzeld van Maria, daar zij den knaap, dien zij nog den vorigen dag met den blos der gezondheid op het gelaat, als den wellust van hun hart beschouwden, herschapen zagen in een voorwerp van medelijden, schrik en afschuw. Een akelige benaauwde dampkring, opgevuld met smetstoffe, omringde den reeds, zieltogenden
| |
| |
jongen lijder, het doodbleek, hier en daar door blaauwe en roode vlakken afgewisseld, bedekte het gelaat, en de oogen, die hij nu en dan pijnlijk opende, vertoonden een gloeijend rood, waardoor naauwelijks de kwijnende oogappels zigtbaar waren. - Maria, de diepbedroefde Maria, door haren Maurits ondersteund, week echter niet van het doodelijk krankbed, den lijder lavende, en alle die verzachtingen toebrengende met eene onverschrokkenheid waartoe alleen de kinderliefde in staat is, Lijnslager zorgde, ondertusschen, om zijne overige kinderen zooveel mogelijk afgezonderd te houden van het vertrek, waarin de besmetting bijna tastbaar rondwaarde. Met een hart, krimpende van droefheid, en oogen, waarin de tranen van het medelijden tintelden, zag hij, hoe het sterk gestel van zijn' zoon nog eenigen wederstand bood aan den pijl des doods, die hem reeds in het hart gedrukt was. Met eene hevig geschokte ziel bad hij tot God. - ‘o Zoo het nog mogelijk is, o God, bij wien alle dingen mogelijk zijn, bij wien uitkomsten zijn tegen den dood, red dan nog dit dierbaar kind ... maar niet onze, doch uwe wille geschiede.’ - En hierop de oogen op het kind nederslaande, zag hij, hoe de laatste schok het voorwerp zijner liefde wegrukte. - Jammerende van droefheid en wanhopig de handen wringende liep nu Maria de kamer op en neder ... ‘Jakob is dood - Jakob is dood’ - gilde zij - o waarom ... waarom ... heeft mij God niet gelijk met mijn' lieven Jakob weggenomen! ...’ Maurits wendde alles aan, zooveel het zijne eigen droejfheid toeliet, om haren geest tot bedaren te
| |
| |
brengen - haar vooral onder het oog brengende, hoe hij God bad, dat Hij haar in het leven bewaren zou voor hem en de vijf overige kinderen. Met veel moeite bewoog hij haar, om, daar nu hare oppassing niet meer baten kon aan den afgestorvenen lieveling hunner ziele, het besmette vertrek te verlaten, en de behoedmiddelen tegen de ziekte met alle vlijt aan te wenden. Behalve Krisje was ook een zijner kantoorbedienden hem getrouw bij gebleven - en deze laatste was hem bijzonder van dienst, om de spoedige en stille begrafenis te doen bezorgen van het afzigtig lijk, naar die beschikkingen, welke de Wethouders van Amsterdam bij het woeden der plage, op de begrafenis van aan de pest gestorvenen gemaakt hadden. - Stom van droefheid zat Maria neder, toen het lijk uit het huis werd weggevoerd - en Lijnslager, hoe overstelpt van droefheid, zeide, op den toon van den waarlijk Godsdienstigen man: ‘o Maria! 't kost veel aan vleesch en bloed ... maar nu is het tijd; dat God van ons eischt te zeggen: De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!’ -
Lijnslager, altijd hopende en van eene kloekmoedige inborst, vleide zich nu, dat de gruwelijke ziekte zich met dit eene slagtoffer uit zijn geslacht, en wel met zijnen oudsten zoon vergenoegen zou - maar naauwelijks twee dagen was dat dierbaar kind begraven, of zijne tweede dochter en de zuigeling aan de borst van Maria werden eensklaps door dezelfde ziekte overvallen. Nu vernieuwde en verdubbelde zich het ijsselijk tooneel. Maurits nam de
| |
| |
zorg voor het besmette meisje, en Maria dat voor haren zuigeling op zich. Eerst liet het zich aanzien, of de ziekte bij het meisje minder hevig was, maar dezelve ondermijnde op eene bedektere wijze hare ligchaamskrachten. Met siddering wendde Maurits op zijne Maria het oog, die den doodkranken zuigeling met de moedermelk uit hare borst nog poogde te laven, terwijl het eene afgrijsselijke stuip, de voorbode des doods, lachte. Vergeefs deed hij eenmaal de poging, om haar te raden, dat zij niet langer zichzelve bloot zou stellen aan een zoo onmiddelbaar gevaar van besmetting, daar toch niets meer tot redding van haren zuigeling baten zou... ‘Maurits ... Maurits!’ zeide Maria; ‘zou ik den laatsten droppel melk, die misschien de heete tong van mijn stervend wichtje laaft, het, uit lage vrees voor mijn leven kunnen onthouden? ... o Zoo de ljpjes van het stervend kind mij besmet hebben ... en ik hem en zijn broêr in het graf volgen moet ... dan zal mij in mijn laatste oogenblik de zaligste troost zijn, dat onder het betrachten van mijn' pligt als moeder, de besmetting mij overvallen is...’ Kort duurde het maar met het teeder kindje, of het trilde op den schoot der moeder de laatste stuip ... en het was bijna op datzelfde oogenblik, dat zich bij Maria de eerste krnteekens der afgrijsselijke ziekte lieten bespeuren. Naauwelijks had Krisje het doode kind van haar weggenomen, daar zij radeloos en in bittere rouwe nederzat, of eene felle koorts greep haar aan. Maurits wilde zich nog vleijen, dat misschien de hevigheid harer aandoeningen haar deze
| |
| |
koorts had op den hals gehaald, maar de Geneesheer, die weldra een bezoek aan het krankliggend dochtertje kwam afleggen, gaf aan Lijnslager te kennen, dat ook zijne Maria besmet was.
Nu had Maurits alle de krachten van zijnen geest noodig, om niet te bezwijken onder de overmaat der smarte, die hem drukte... Maar de denkbeelden van pligt en Godsdienst hielden hem staande. In plaats van zich over te geven aan eenige wanhoop, liet hij de zorge voor zijn dochtertje over aan het trouwhartige Krisje en gaf zijn oudste dochtertje op een bedaarde wijze te kennen, hoe ook hare moeder ongesteld geworden was, en zijn' kantoorbediende beval hij de zorg voor de drie nog gezonde kinderen, daar hij geheel de oppassing van zijne dierbare Maria op zich nam. - Juist, wijl hij bezig was met nog eenige beschikkingen op zijn kantoor te maken, om, ingevalle hij eensklaps en gelijktijdig zijne vrouw in het graf mogt volgen, geene verwarringen zouden plaats grijpen, kwam de oude Martha, die nu reeds bijna tachtig jaren oud was, aanstrompelen. Door den kantoorbediende ingelaten, zag zij terstond Lijnslager en met al de aandoening der hartelijkste genegenheid, zeide zij: ‘God dank! mijn Heer! gij leeft nog ... daar heb ik gehoord ... dat ook God de Heer uw huis met de plage bezocht heeft... Ik heb het pas twee uren geweten, maar toen kon mij geen ... mensch langer houden ... de andere oude vrouwtjes in de Spiegelhuisjes zeiden wel: “Martha! Martha! waar gaat gij u in begeven ...” ‘maar ik vertrouw op den Heere... Het was wel, of 'er
| |
| |
een gril over mijn hart ging, toen ik hier aan de deur het teeken zag, dat hier de ziekte was, maar als God met ons is, wie zal tegen ons zijn?.. Waar is uwe vrouw - hoe is het met uwe kinderen?’ Lijnslager gaf haar nu den droevigen toestand van zijn huisgezin te kennen, en hoe hevig de besmetting was, die 'er in zijn huis heerschte. Hij dankte haar voor de bezorgde genegenheid, die zij voor hun betoonde, maar raadde haar, om hetzelve hoe eer hoe beter te verlaten. ‘Verlaten?’ hernam Martha ‘en daarom, daarom zou ... ik hier gekomen zijn ... neen! mijn Heer! ik ben ... hier gekomen, om, nu gij zeker van alle uwe vrienden verlaten zijt ... u nog mijnen dienst, hoe gering en klein hij ook wezen mag, aan, te bieden... Ik weet wel, dat de oude Martha niet veel krachten heeft ... maar zij kan ten minste nog wel wat doen... En zou ik bang zijn voor den dood? ... o ik heb al zoovele pesttijden beleefd ... en, ziedaar, het zal met de oude Martha, buiten dat, wel haast gedaan zijn ... o ik hoop maar, dat God de Heer mjj zooveel sterkte, geven zal, dat ik de gezonden of de zieken van eenigen dienst zal kunnen zijn. Ik hoop, dat de goede Maurits, neem niet kwalijk, dat ik u, dien ik honderde malen op mijn arm gedragen heb, nog eens zoo gemeenzaam noem, aan de oude Martha haar verzoek niet zal afslaan...’ Tranen van een aangenaam gevoel over. de belangelooze liefde der getrouwe dienstmaagd rezen in de oogen van Maurits, en hij wederstond haar verzoek niet langer. -
| |
| |
Nu ging hij terug naar zijne Maria, en hij kon niet nalaten, om haar die ontmoeting nog te verhalen, daar hij oordeelde, dat dit bewijs van trouw niet wel anders dan een' aangenamen en zachten troost aan het hart van Maria zou kunnen schenken... Dit deed het waarlijk - en, schoon de ziekte haar nedersloeg, betuigde zij haar verlangen, dat, zoo Martha niet bang was, zij even bij haar komen zou. De oude Martha aarzelde geen oogenblik. Terwijl Lijnslager bij het ziekbed van zijn doodkrank dochtertje stond, en Krisje bijstahd bood, door hetzelve nog eenigê geneesmiddelen toe te dienen, sluisterde zij Martha in: ‘Goede oude vrouw! Ik zal wel aan ... deze ziekte sterven ... ik zal, wel mijne twee ... kinderen in het graf volgen, maar ... zorg toch ... zorg toch voor ... mijn' Maurits ... en voor ... mijne ... andere ... kinderen ... o ik wenschte ... die ... nog zoo ... gaarne ... te zien ... eer ik ga sterven ... zeg ... zeg ... dit ... aan mijn' man.’ Martha liet niet na, om dit aan Lijnslager te berigten, en, schoon hij liever zijne kinderen buiten het zoo besmet vertrek gehouden had, begreep hij echter aan de eene zijde, dat toch het geheele huis zoodanig in de besmetting deelde, en aan de andere, hoe zeer het moederlijke hart zijner dierbare Mariazich bedroeven zou, indien het haar geweigerd werd, om van hare kinderen het jongste afscheid te nemen. - Hij stond dus aan Maria haar verzoek gereedelijk toe, en, hoe diep bedroefd, ging hij zijne drie nog gezonde kinderen halen, en onderrigtte hen, zooveel hunne kundigheden toelieten, van het oogmerk. Het bed van
| |
| |
Maria genaderd zijnde, zeide hij: ‘Lieve Maria! Hier zijn nu uwe kinderen.’
‘o Beur ... beur ... mij dan wat ... op ...’ zeide zij, met het matte hoofd in het kussen half weggezonken. ‘Lieve kinderen! ... komt ... komt nu maar niet ... nader ... bij... Ik zou ... u ... gaarne ... nog vaarwel ... kussen ... maar ... ik wil ... u ... met ... mijn' brandenden ... adem niet besmetten ... ik kon ... toch ... niet sterven, zonder ... u, nog eens gezien te hebben... o Zoo ... God ... u het leven spaart, en uwen ... braven ... vader ... maakt hem dan toch het leven ... zoo aangenaam ... als u mogelijk is ... zijt hem gehoorzaam ... hebt hem lief ... houdt altijd God en ... de deugd voor oogen... Vaartwel ... lieve ... kinderen... God weet ... hoe spoedig ... wij elkander zullen wederzien...’ Snikkende van droefheid en sprakeloos vertrokken nu de drie kinderen van het akelig krankbed harer zoo liefhebbende en zorgvuldige moeder. Lijnslager tot haar terugkeerende vond hare verstandelijke vermogens reeds zoodanig gekrenkt, dat zij hem naauwelijks herkende, in hare ijlhoofdige mijmeringen somtijds wanende reeds begraven te zijn, of den staat der onsterfelijkheid ingetreden. In eene dier mijmeringen, waarin zij Maurits nog scheen te herkennen, zeide zij: ‘Hier ... hier ... Maurits is het geheel anders, dan ... op de wereld... Hier ... zijn wij niet meer - bevreesd ... dat wij gescheiden zullen ... worden... Gij zijt ... immers niet bevreesd, om ... voor den regterstoel van ... Jezus ... te verschijnen... Met de zes kinderen ...
| |
| |
die God ons geschonken heeft ... alle in hunne schuldelooze kindschheid gestorven ... ja ... zie ... zie hoe onze kleine ... Maurits lacht ... heel anders lacht hij, dan toen hij ... aan mijn borst ... stierf ... kom ... kom ... haasten wij ons ... naar den regterstoel van ... Jezus ... zijn vonnis ... zal over ons genade zijn... Kom lieve Maurits... Laten wij tot hem gaan, die de liefde en goedheid zelve is. - Hier Maurits ... hier ... hier ... in de nabijheid van Jezus, die ook de kinderen ... zoo hartelijk beminde ... hier in zijne nabijheid ... verder ... onze lieve panden opgevoed... Daar ... daar ... komen de Engelen in eene wolk, om ons op te voeren ... om met onze kinderen ... o ... gij zijt zelf een Engel ... mijn Maurits ... mijn Maurits...’
Nog dieper troffen Maurits deze teedere en kinderlievende uitboezemingen van het verbijsterd verstand der kranke moeder, daar op dat oogenblik, hare lieve naamgenoot ook den laatsten adem in den arm van Krisje uitblies; maar best kunnen zijne aandoeningen blijken uit den brief, welken hij, dienzelfden dag, kort na het overlijden van zijn dochtertje Maria, op eenen kleinen afstand van het krankbed zijner huisvrouw aan zijnen schoonbroeder van Vliet en deszelfs huisvrouw schreef, welken brief hij, onder de voorzorgen, die door de Regering bepaald waren, omtrent brieven uit besmette huizen, deed afvaardigen.
| |
| |
‘Waarde Broeder en Zuster!
Ik heb al uitgesteld, om aan u te schrijven, daar de omstandigheden van mijn huis, helaas! zoodanig zijn, dat het bijna beter wezen zou, dat 'er geen brief uit hetzelve in uwe handen kwam, schoon ik meen, dat men thans zeer strenge voorzorgen draagt, om te beletten, dat de brieven de besmetting niet kunnen verspreiden. Gij zult al begrepen hebben, uit dit begin, dat mijn huis, mede bezocht is door de vreesselijke pestziekte, die zoovele duizenden wegsleept. Ja, dat is zoo - en ik kan, ik mag het niet langer voor u verbergen, gelijk mijn oogmerk geweest was, tot dat de plaag van mijn huis geweken was, maar nu is mijn ellende te groot om die voor u te bedekken, en God weet, waar het einde zijn zal... Ik heb daarom en door de verdere omstandigheden, in welke ik gedompeld ben, u nog niet berigt, dat mijn huis vreesselijke slagen getroffen hebben, daar eerst mijn oudste zoon, na eene hevige ziekte van naauwelijks twee dagen, door de pest aan het hart van mij en mijne dierbare Maria ontrukt is. Gij hebt zelf kinderen - uw Frederik uw oudste is van dezelfde jaren - ik behoef u dus niet te zeggen, wat het voor het ouderlijke hart is, als men een' zoo dierbaren schat missen moet, en genoegzaam in één oogenblik uit den staat der bloeijendste gezondheid door de afgrijsselijkste ziekte in het graf ziet storten ... maar - o lieve broeder en zuster! - hoe werd die slag verzwaard, als gij bedenkt, dat, toen ik hoopte, dat het bij dit eene
| |
| |
slagtoffer zou blijven, eensklaps twee dagen daarna onze kleine Maurits en Maria door dezelfde ziekte overvallen werden. - Spoedig, zeer spoedig overmeesterde de ziekte dien aan ons hart zoo dierbaren zuigeling en hij stierf op den schoot van mijne Maria. Nu is mijne lieve dochter Maria, na eenigen tijd lang aan de ziekte wederstand geboden te hebben, ook ontslapen. - Dus de helft onzer kinderen, binnen den tijd van eene week. - Beseft beseft, hoe onze harten gesteld zijn - en bovenal thans het mijne, daar mijne lieve vrouw, mede door die ziekte hevig aangegrepen, niets weet van den dood van hare dochter ... ja lieve vrienden, mijne Maria, mijne dierbare Maria ligt doodelijk krank, en, bij het laatst bezoek van den Doctor, haalde deze de schouders op ... en schoon hij nog geene doodelijke kenteekens bespeurde, ontdekte hij 'er ook geene, die hem hoop deden scheppen, of zich misschien de ziekte ten beste keeren zou, en welke hij bij de enkele herstellenden waarneemt... Afgrijsselijk ziet gij, is mijn toestand. Schoon ik over de trouwe oppassing van ons Krisje en Adolf mijn' kantoorbediende uitermate te vreden ben, en zij, benevens Martha, de oude dienstmaagd van mijne ouders, alles doen, wat strekken kan, om mij bij te staan, en te vertroosten, ik ben van alle andere toespraak verstoken. De Letter voor mijne deur geplaatst, dat op last der Regering voor alle besmette huizen geschiedt, is genoegzaam, om elk, behalve den Doctor, mijn huis te doen schuwen. Ik moet dus allen troost in mij zelven zoeken, want mijne
| |
| |
nog gezonde kinderen, bij welke ik ook zoo weinig kom als mogelijk is, om hun de besmetting niet mede te deelen, waaraan ik den geheelen dag ben blootgesteld, hebben, zoover zij 'er vatbaar voor zijn, meer mijne vertroosting noodig, dan dat ik die van hun ontvangen kan. Tot op het oogenblik, dat mijne Maria door de ziekte overvallen werd, bleef ik, hoe zeer de ziekte en dood van mijne kinderen mij nedersloeg, bedaard, en, zoo ik het van mij zelven zeggen mag, vrij kloekmoedig; maar, schoon ik met Gods hulp nog niet bezweken ben, beken ik gaarne, dat mij de proef nu zwaar, zeer zwaar valt... En zoo ik, mijne Maria... (o Ik kan het naauwelijks schrijven - zoo ondragelijk is mij het denkbeeld, en God weet, hoe nabij de slag mij dreigt) zoo ik mijne Maria verliezen moet ... o ... ik hoop - ik hoop dan Gode te zwijgen ... maar ik ducht, dat die slag mij verpletteren zal... Ik zamel alle mijne grondbeginsels van Godsdienst wel bij elkander, om tegen dien dringenden slag mij te wapenen. Ik weet, dat ik niet morren mag, maar de hand op den mond leggende, God danken voor al den zegen, dien hij mij eene reeks van zooveel jaren in een aanhoudend gelukkig huwelijk geschonken heeft; ik weet, dat ik geene eischen heb op grooter heil dan andere menschen; ik weet, dat ook deze zware ellenden misschien strekken om mij voor te bereiden tot het doen van dien grooten stap, welke mij ook zoo nabij kan wezen. En al is dit zoo niet, ik weet dat de verdrukkinge lijdzaamheid werkt, de lijdzaamheid bevinding - en de be- | |
| |
vindinge hope. - Maar de weg is hard voor het vleesch - en zoo God mij niet ondersteunt, zal ik bezwijken. Drie zulke lieve kinderen zich als in een oogenblik van het hart te voelen scheuren, en zijne huisvrouw op den rand van het graf te zien, o daartoe is eene sterkte noodig, die de krachten der menschelijke natuur te boven gaat. Had ik nog den troost van een' eenigen goeden vriend, om mij den last te helpen dragen, maar het zou eene onbillijke vordering zelf der vriendschap zijn, dat zich, alleen om zwakken troost van woorden te bieden, daar mij andere hulp nog niet ontstaat, een vriend in dezen besmetten dampkring wagen zou, waarvan ik, schoon reeds aan denzelven sedert eenige dagen gewoon, de onzuiverheid bijna bij elke ademhaling gewaar worde. 't Gezigt van mijne drie overige kinderen kan mij geen' troost aanbrengen, daar ik hen beschouw, als op het punt, om de waardigste moeder te verliezen, en de oudste helaas! dit zoo duidelijk beseft, dat ik het lieve meisje in hare tranen zou kunnen wasschen. Krisje is een hupsch braaf meisje, maar ook deze behoeft troost van mij, daar zij zegt van enkelen rouw te zullen sterven, als zij, nadat 'er drie zulke lieve kinderen, waarvan zij zooveel hield, gestorven zijn, ook nog mijn vrouw zou moeten derven. De oude getrouwe Martha, schoon de eenvoudige goedheid zelve, kan mij ook geen' enkelen troostgrond aanbieden - en mijn kantoorbediende, van wien ik minst verwacht had, dat hij mij bij zou blijven, is alleen geschikt, om sommige onvermijdelijke zaken
| |
| |
te verrigten, maar bezit, buiten de gewone kundigheden, die in eenen kantoorbediende vereischt worden, en in een' zeer engen kring besloten zijn, geheel geen' aanleg, om mijn' dikwerf diep nedergebogen geest te bemoedigen... Denk daarom niet, lieve vrienden, dat ik geheel verstoken ben van allen troost, behalve dien van mijn eigen hart ... neen! Ik neem als Christen toevlugt tot de ware, de eenige bron, welke in het Evangelie gevonden wordt. Dat, dat leert mij, hoe de voortreffelijkste mensch, die ooit deze aarde bewandelde, schoon niet blootgesteld aan de proeven van het lijden, dat ik thans onderga, na een leven vol kommer en gevaar te hebben doorgebragt, aan een lijden is blootgesteld geweest, dat hem van alle zijden met eene hevigheid zonder voorbeeld aangrimde - waarin hij van alle zijne vrienden verlaten was, en hetgeen in eenen schandelijken en pijnlijken dood eindigde, die hem juist den weg baande tot eene heerlijke opstanding en den verhevensten trap van zaligheid - o dan, dan verootmoedig ik mij, mijn lieve vrienden! dan besef ik, indien aan den grootsten en besten aller menschen zulk een lot wedervaren is, hoe weinig het mij, die mij aan vele zonden en overtredingen schuldig ken, passen zou, om God te lasteren door te morren over het wel smartelijk, maar zeker in de uitkomst heilzaam middel, dat mij niets, onder de toelating van Gods Voorzienigheid, overkomt, dan om mijne ziel te zuiveren en op te leiden tot eenen gelukstaat, op deze wereld onbereikbaar. - o Hoeveel troost verschaffen mij ook de brieven van de
| |
| |
Leerlingen van Jezus, die onder de verdrukkingen zich steeds bemoedigden door een uitzigt op eenen staat na dit leven, zoo voortreffelijk, dat zelfs de pen van Paulus niet in staat is, om die heerlijkheid, tot welke zijn levendig vernuft zich had opgebeurd, met woorden, verstaanbaar voor stervelingen, uit te drukken. - Eindelijk ook vertroost mij de Godvruchtige Dichter Kamphuyzen, die ook nu reeds sedert eenige jaren ontslapen is; o in zijne gezangen ontdek ik eene kracht van Evangelischen troost, zoo geschikt om den geest van ware kloekmoedigheid in het harte te storten, waarvoor zij alleen berekend zijn, die, doordringende tot den geest van het Christendom, met hem gevoelen, dat van waar de mensch troost, hulp en uitkomst verwachten mag, dezelve alleen in het verstandig geloof van den Christelijken Godsdienst te zoeken en te vinden is. - Ook neem ik nog meer de toevlugt tot het gebed, en schoon hetzelve meer bestaat in afgebroken verzuchtingen, dan in aaneengeschakelde gedachten, ik ben doordrongen van het besef, dat elke gedachte, die in het menschelijk harte geboren wordt, bekend zijn moet aan den alomtegenwoordigen God, die, zoo als wij menschen zeggen, alles hoort en ziet. Ja Hij weet, Hij ziet, Hij doorgrondt de wenschen mijner ziele. God weet, hoe ik met al den ootmoed, die een' sterveling boven alles past, smeeke, dat het hem behage, mij mijne Maria nog te laten behouden, indien het met zijnen wil bestaanbaar is - maar God weet ook, wat het mij kost, om van heeler harte, niet met den mond,
| |
| |
maar uit de volheid van mijne ziel, Jezus na te bidden: - Niet mijne, o God! maar uwe wil geschiedde ... - Gij zult u misschien wel verwonderen, dat ik eenen zoo langen brief aan u in dezen mijnen zoo drukkenden toestand heb kunnen schrijven ... maar behalve dat dezelve bij tusschenpoozen, geschreven is, zoo als u uit het opstel zelven blijken zal, en ik 'er den ganschen nacht meê heb doorgebragt, is 'er langzamerhand eene rust en kalmte in het gestel van mijne kranke Maria gekomen, die, zoo dezelve geen voorboden des doods zijn, mij hopen doen, of God misschien mij het dierbaar voorwerp mijner liefde zal laten behouden.... o Zoo dit het geval ware ... maar laat ik mij niet vleijen. - Ik heb onder het schrijven van dezen brief zelfs eene vertroostende bezigheid voor mijn diep gewond hart gevonden, en wie weet, lieve Broeder en Zuster! of het niet wel de laatste zijn zal, dien ik u schrijve, want ik bespeur, dat mijn gestel ook in wanorde is, en zou het niet zeer te verwonderen zijn, dat ik van de besmetting vrij liep? Is dit mijn laatste, wel nu bewaar hem dan als eene gedachtenis van mij, en een bewijs van de levendige en Christelijke hoop, die in mij was. - Deel, bid ik u, van Teylingen en zijne vrouw den inhoud mede; ik stel 'er belang in, dat zij dien weten: want het heeft zelfs iets troostelijks, dat onze goede vrienden onze ellenden vernemen, omdat wij ons verzekerd houden van hun deelnemend medelijden. Ik zal dezen niet voor heden avond afzenden, omdat ik u dan misschien nog iets naders
| |
| |
van mijne lieve vrouw berigten kan. Ik ben enz.’
Het naschrift onder den brief geplaatst, was van dezen inhoud: ‘God zij geloofd, vrienden! De Doctor heeft verschijnsels bij mijne lieve vrouw ontdekt, die hem gegronde hoop geven, dat zij eene van die weinige zijn zal, welke het algemeen verderf ontkomt. Ook mijne drie overgebleven kinderen zijn allen nog zeer wel ... en, hoe is het mogelijk, na het verlies van zulke drie dierbare panden, in het midden van zooveel ijsselijkheid en terwijl wij aan de besmetting blijven blootgesteld, 'er heeft heden eene zekere stille vreugde in ons huis plaats, door de hoop, dat mijne dierbare Maria behouden blijven zal. De Doctor heeft mij ook verzekerd, dat de ongesteldheid, welke ik u bij het slot van mijnen brief berigtte, geen kenteeken hoegenaamd heeft, dat dezelve een voorbode zijn zou van de geduchte ziekte. Zij komt alleen uit groote vermoeidheid voort, en op zijnen raad zal ik, dezen nacht, voor het eerst in zes dagen, te bedde gaan... Vaarwel - God behoede u en uwe stad genadiglijk voor de rampen, die ons en onze stad zoo gevoelig treffen!’
De Geneesheer had zich niet bedrogen in de gunstige kenteekenen der ziekte van Maria, want, toen Maurits na den nacht, dien hij in eenen diepen slaap had doorgebragt, aan haar bedde terugkwam, was zij zigtbaar in een' veel gunstiger toestand, dan toen hij haar den vorigen avond verliet, en de nevel, die haar verstand bedekt had, was verdwenen. Schoon doodelijk zwak, en naauwelijks met eene verstaan- | |
| |
bare stemme sprekende, gaven de enkele woorden duidelijk bewijzen van haar' opgehelderden geest, en een wel flaauw maar teeder drukje, dat zij aan de hand van Maurits gaf, verzekerde hem, dat zij hem volkomen kende. Vol van dankbaarheid keerde nu Maurits uit het vertrek zijner vrouw, en bragt, na zich gewasschen te hebben, om zoo min mogelijk besmet te zijn, zijnen kinderen het heugelijk berigt van de beterschap hunner moeder ... maar welras ontdekte hij, dat 'er iets van belang moest gebeurd zijn, daar hij niettegenstaande eene zoo blijde tijding, eene groote ontsteltenis vooral bij de oude Martha bespeurde. Daarna onderzoek gedaan hebbende, gaf deze hem te verstaan, dat de Kantoorbediende te zoek was; dat zij hem het geheele huis door van boven tot beneden vergeefs gezocht hadden. Zij hadden het pas een uur geleden ontdekt, en Lijnslager niet in zijn slaap durven storen. Oogenblikkelijk vermoedde nu Lijnslager eene daad, die hij tot zijn hartelijk leedwezen, zooras hij op zijn kantoor kwam, volkomen bevestigd zag. Zijn kantoorbediende, die zich gedragen had, als of hij, door den ellendigen staat van het huisgezin zijns meesters bewogen, de gevaren der pestziekte zelfs trotseerde, had juist den eersten nacht, dat zich Lijnslager eenige rust vergunde, waargenomen, om heimelijk in deszelfs slaapvertrek te sluipen; had zich van de sleutels van zijn kantoor meester gemaakt, en eene zeer aanzienlijke somme gouds, die Maurits altijd als een soort van noodkas bewaarde, om, bij onverwachte en onverhoopte gelegenheden te kunnen aanspreken, uit eene der ijzeren kisten medegenomen, en het bleek
| |
| |
duidelijk door het openstaan van een venster, dat hij met dien schat gevlugt was.
Lijnslager schrikte op het gezigt van de openstaande kist - en schoon hij, naar het kantoor gaande, wel iets dergelijks vermoedde, had hij echter niet durven denken, dat de diefstal van zooveel belang zijn zou. Diep verslagen stond hij eenige oogenblikken, met de armen over elkander, de ledige kist aan te staren, maar zijne schrik ging weldra in verontwaardiging over: ‘De schelm is weg ...’ boezemde hij in zich zelven uit. ‘Altijd had ik in zijne gelaatstrekken wel iets van den booswicht meenen te lezen, maar zulk eene trouweloosheid, zulk een overlegd helsch schelmstuk, gepleegd in een zoo ijsselijk tijdsgewricht, had ik niet durven vermoeden...’ Na eenige oogenblikken peinzens viel hem de gedachte in: ‘maar, zoo mij gisteren iemand het missen van dezen schat in de keur gegeven had, of dat ik de zoete hoop op het herstel van mijne Maria zou hebben moeten derven ... geen oogenblik zou ik immers geaarzeld hebben.’ Tot eenigen troost vond hij, hoe buiten deze gelden, zooverre hij na kon gaan, niets gemist werd, en dat de papieren aan toonder houdende, welke in zijn' lessenaar lagen, behouden waren. Diep getroffen zoo over de grootheid van het verlies als over de schelmachtige wijze van den diefstal keerde hij tot de zijnen terug, en, onder het strengste verbod, om 'er volstrekt aan zijne vrouw of aan niemand anders iets van te laten blijken, verhaalde hij aan Martha en zijne dochter Grietje, daar hij de twee andere kinderen, als te jong zijnde, om iets
| |
| |
zoodanig toe te vertrouwen, het vertrek voor eenige oogenblikken had doen ruimen, hoe hij het op zijn kantoor gesteld gevonden had. Martha, die in de eenvoudige opregtheid harer ziel zich zou bezwaard geacht hebben, zoo zij eene speld zich had toegeëigend, welke haar niet toekwam, sloeg, toen Lijnslager den schelmachtigen diefstal verhaald had, hare handen naar den hemel, uitroepende: God in den hemel zijn 'er zulke schelmen in de wereld, en laat gij zulke monsters leven, daar 'er zooveel duizende brave lieden sterven.’ ‘Martha! Martha! bedaar’ zeide Maurits, verschrikt door den kreet, welken zij aanhief. ‘Bedaar, Martha! bedaar... Hoe groot de schade ook is, het is en blijft maar wereldsch goed...’ ‘Wereldsch goed of niet’ zeide Martha. De schelm heeft u bestolen. Ik wou, dat ik hem hier had, ik zou dien mof de oogen uit zijn hoofd kunnen krabbelen, ja dat zou ik met mijne oude handen. Ik heb, zoo oud als ik ben, nooit eene executie gezien, want ik zeg altijd ... God de Heer weet, hoe de menschen 'er toe komen ... en die sta zie toe dat hij niet valle, ... maar, als die schelm, die, onder den schijn van zijn' Heer getrouw te zijn boven anderen, terwijl hier de pest in huis is, hem zoo goddeloos besteelt, als die schelm geregt wordt, dan zal ik naar den Dam, als God mij zoolang in het leven spaart - al zou ik 'er mij naar toe laten dragen.’ Lijnslager suste zooveel mogelijk den regtmatig ontstoken toorn van de eerlijke grijze dienstmaagd; ook maakte hij, zoodra zich eenige gelegenheid daartoe aanbood, de zaak
| |
| |
bekend aan Krisje, die hem betuigde, dat zij nooit iets zoodanigs van hem vermoed had, schoon hij in andere opzigten een slechte karel was, want dat hij, onaangezien hij wist, dat zij door Joosten ten huwelijk was verzocht, en het bekend was, hoe zij alleen naar de verbetering van deszelfs omstandigheden wachtte, meermalen haar voorslagen gedaan had, die zij zich wel wachten zou, ooit in hunne volle kleuren te verhalen. 'Er bij voegende: ‘Het spijt mij, mijn Heer! dat de schade, die gij 'er bij lijdt, zoo heel groot is, maar anders ben ik 'er heel blij om, dat de karel de deur uit is.’ Dit bevestigde Lijnslager in de somtijds schijnbaar ongegronde, maar door de schranderste zedekundigen voor eene op de ondervinding gevestigde waarneming gehouden, dat zoowel als 'er een onderling verband is tusschen de onderscheiden deugden, schoon dezelve zoo verschillende zijn, dat zij geene betrekking op elkander schijnen te hebben, even eens ook ondeugden, schoon zij van eene geheele andere soort schijnen, echter wel degelijk met elkander in zeker verband staan. En wat ook zou de schelm, die zooverre de beginsels van het goede en eerlijke verzaakt heeft, die zooverre de gevoelens van pligt en Godsdienst onderdrukt heeft, dat hij de kas zijns meesters besteelt, om zich in ruimen overvloed te bevinden, wederhouden, om de eer van een onschuldig meisje te sparen, of het heilig regt, dat een ander op hare hand en haar hart heeft, te ontzien, als hem zijn lust aanprikkelt; daar ook het tegenwigt van pligt en Godsdienst, dat de kracht van de geweldige natuurdrift met zooveel moeite opweegt, niet bij hem gevonden wordt.
| |
| |
Verrukt van vreugde, en gloeijende van dankbaarheid was het hart van Lijnslager, toen hij welras van den Geneesheer de verzekering ontving, dat zijne Maria, zoo 'er zich geene onverwachte toevallen opdeden, hoogstwaarschijnlijk de gevaarlijke crisis van de afgrijsselijke ziekte door was. Tranen van blijdschap stroomden uit zijne oogen, toen Maria met eene flaauwe maar zeer verstaanbare stem tot hem zeide, daar zij van den Doctor hoorde, dat hij haar' toestand beter vond en hoop op hare herstelling schepte; ‘o Maurits! als het ... God ... behaagt ... ô hoe gaarne wil ik dan ... bij u ... en bij ... de lieve ... kinderen ... die God ons nog gelaten heeft, blijven...’ Zoo verheugd was Lijnslager op dit tijdstip, zoo dankbaar voor dien zegen, dat hij tegen zijne dochter betuigde: ‘o Lieve Grietje! als op dit oogenblik de booswicht, die mij zooveel duizenden ontstolen heeft, voor mij stond, geloof ik, dat ik in staat zou zijn, om zijn schelmstuk hem te vergeven, daar ik althans zeker te vergenoegd ben, dan dat ik hem eenig nadeel zou kunnen toebrengen.’
Nog den avond van dien dag werd Lijnslager, op eene allezins aangename wijze, verrast door de komst van de huisvrouw van van Teylingen. Hij schrikte, toen hij haar hoorde aanmelden, daar hij zich op zijn kantoor en Krisje zich bij zijne Maria bevond. - Martha had haar in eene zijkamer gelaten, en, Lijnslager binnen tredende, zeide terstond: Hemel! Doortje gij hier ... weet gij niet...’
Dorothea. Ik weet alles... Ik weet, dat ik
| |
| |
in een besmet huis ben, want uw' brief van eergister heb ik door uw' broeder hooren leezen ...
Lijnslager. En gij komt echter...
Dorothea. Foei! welke gedachte hebt gij van mij... Denkt gij, dat, als een vriend en eene vriendin, bij welke ik zoovele genoegelijke dagen heb doorgebragt, in zulk een' nood zijn, denkt gij, dat ik dan zou kunnen te huis blijven uit vrees... Gij kent mij niet ... Gij hebt zelfs niet wel gedaan, met mij niet onmiddellijk kennis van den ellendigen toesland van uw huisgezin te geven ... maar dat is nu zoo ... hoe is het met uwe vrouw? ... hoe is het met uwe kinderen?
Lijnslager. God zij gedankt, 'er is hoop, meer hoop dan vrees, omtrent Maria.... En de drie kinderen, die van de zes mij overig zijn, zijn alle nog frisch... Maar gij komt dan hier, om...
Dorothea. Om wat anders, dan om al die hulp, al die handreiking hier toe te brengen, die een vriend en eene vriendin vorderen kunnen. Waar ligt uwe Maria?...
Lijnslager. In het achterste vertrek van mijn huis; maar in dat vertrek zijn alle mijne kinderen gestorven... Zoudt gij...
Dorothea. Gij zijt 'er immers ook dikwijls in geweest; gij hebt 'er zeker uren aan uren doorgebragt, en gij zijt toch nog van de besmetting vrij gebleven, en waarom zou dit ook mijn geval niet kunnen zijn?
Lijnslager. Mijne liefde tot vrouw en kinderen, en mijne verpligting, om hen bij te staan, deden mij
| |
| |
met zekere kloekmoedigheid het onvermijdelijk gevaar trotseren...
Dorothea. En denkt gij dan, Maurits, dat alleen daartoe de liefde in staat is? ... moet ik u zeggen, dat ook de vriendschap voor kloekmoedige daden berekend is? Breng mij bij uwe Maria.
Lijnslager. Laat ik dan vooraf haar waarschuwen, dat gij gekomen zijt ... maar nog vooraf een woord. Hoe welkom gij zijt, ik moet u toch vragen, hoe hebt gij uw' man kunnen bewegen, om u toe te laten, dat gij vertrokt...
Dorothea. Ik geloof niet, dat mijn man, zoo hij al geaarzeld had, om mij mijn oogenblikkelijk genomen besluit te laten uitvoeren, dat hij niet gedaan heeft, daartoe regt zou gehad hebben. Zoo ik kinderen had, ja dan ... dan zou ik ... hoogstwaarschijnlijk ... niet gekomen zijn ... maar wat zou mij nu wederhouden hebben ... en, mijn man, nadat hij mij de zwarigheden, die ik trouwens zelf wel wist, nog eens voor oogen had gehouden, kon niet nalaten mijn oogmerk goed te keuren, schoon hij openhartig bekende, dat hij 'er niet toe in staat zou zijn. Ondertusschen dank ik God, dat ik zooveel kracht van ziel bezit, en dat mij de vriendschap in staat stelt, om de vrees voor den dood te overwinnen...
Lijnslager. (Haar met verrukking aanziende.) Waarlijk ... waarlijk, gij zijt een model van die heldhaftige vriendschap, waarvan men de zoo zeldzame voorbeelden onder de wonderen der oudheid telt...
Dorothea (grimlagchende.) Juist, of wij andere menschen zijn, dan die ouden; en wat helpt het al die mooije historietjes te lezen of te hooren vertel- | |
| |
len, als wij die, zoo de nood aan den man komt, niet zelf betrachten ... maar verbeuzelen wij onzen tijd niet langer met praten: ga liever uwe Maria waarschuwen. -
Lijnslager voldeed aan dit verlangen van Dorothea, en berigtte op de voorzigtigste wijze aan Maria derzelver komst. Maria hoe zwak zij was, zeide alleen, toen Doortje bij haar kwam, hare hand drukkende, ‘dat noem ik proef van vriendschap...’ Doortje, hoe kloekmoedig, stond verzet over den staat, waarin zij hare vriendin aantrof, en ontdekte duidelijk, hoe nabij zij aan het graf geweest was.
Met eene onbeschrijfbare hulpvaardigheid en dienstbetoon verving nu Doortje Lijnslager of Krisje, aan het ziekbed van Maria, die, schoon langzaam, echter gedurig in beterschap toenam, en zelfs door den schok, toen zij den dood van hare lieve naamgenoot vernam, met welker behoud zij zich gevleid had, minder werd achter uitgezet, dan de Geneesheer gevreesd had. - Met een treurig hart dankte zij God, dat haar lieve man en drie overige kinderen genadig voor het pestvuur bewaard waren gebleven. - En bovenal kwam haar behalve de oppassing het aangenaam gezelschap van Doortje te stade, die haar zooveel mogelijk afleiding van treurige gedachten verschafte, of, zoo zij het begeerde, met haar en haren man sprak over het hartgrievend verlies van hare drie kinderen, en dezelve met al de deelneming van eene opregte vriendin beschreide - geenszins behoorende tot het getal van die vertroosters, die met een brandijzer van vergetelnis de wond
| |
| |
der droefheid over dierbare afgestorvenen pogen toe te schroeijen, - daar zij wist, hoe de opregte droefheid door den tijd verslijten moet in eenen zachten weedom, die eindelijk zelfs tot eene aangename en teedere gewaarwording overgaat, als de herdenking der afgestorven lievelingen des harte zich met de kalme overtuiging paart, dat de zaligheid, welke zij genieten, verbiedt, dat wij uit eigenbatige liefde hen op aarde terugwenschen.
Juist den laatsten dag, dat, volgens de wet der Regering, het huis met het teeken der besmettende ziekte, moest gemerkt zijn, kwam Joosten, die als tijdingbrenger door den Kommandeur van het Groenlands schip: Hoop op beter, op deszelfs verzoek, geprikkeld door het vurig verlangen naar zijn Krisje, aan Lijnslager was afgezonden, om het blijde berigt te brengen, dat het schip binnen Texel gekomen was met twaalf walvisschen, en zoo vol spek, dat men zich genoodzaakt had gezien, om, wilde men alles bergen, zelfs de watervaten, die men rekenen kon, dat men met mogelijkheid zou kunnen ontberen, daarmede te vullen. IJsselijk schrikte Joosten, die vele gevaren ontworsteld was, bij het Teeken, dat de heerschende pestziekte aanwees, aan het huis van den Boekhouder aan te treffen; maar niet weinig bedaarde zijn schrik, toen hij daar Krisje, met den blos der gezondheid op het gelaat, zich de deur zag openen. ‘Gij leeft nog ... Krisje!’ zeide hij; Door blijdschap zelfs de zoo even geziene letter vergetende, pakte hij haar in zijne armen. Het volgend oogenblik vroeg hij naar den Heer Lijnslager, die zijne stem hoorende reeds van zijn kantoor kwam. Met
| |
| |
weinige woorden zeî hem Krisje, wat 'er gebeurd was, en hoe hij veilig binnen kon komen, daar het huis geheel zuiver was. - De tijding van de volle lading, die het schip Hoop op beter binnen bragt, was Maurits bij uitstekendheid aangenaam, te meer, daar de anders slechte vangst van dit jaar de prijzen van de traan en baleinen aanmerkelijk had doen rijzen - en hij dus zichzelven, die in dit schip zooveel belang had, en de overige Reeders eene aanzienlijke uitdeeling mogt beloven. Hoe ruw ook de zeebonk scheen, werd hem het hart week, toen hij van Krisje naauwkeuriger verstond, wat 'er al, staande zijn reis, in het huis van Lijnslager had plaats gehad.
De eerste keer, dat zich Lijnslager weder in eenen eenigzins vrolijken kring bevond, was bij de monstering van het Groenlandsch schip, toen het voor de stad gekomen was. - Eerst aarzelde hij nog, maar zoowel Maria als Doortje raadde hem aan, om, daar hij zoolang van de Maatschappij was afgezonderd, en genoegzaam in huis opgesloten geweest, zich, eene zoo uitstekend genoegelijke gebeurtenis, die daarenboven met zijne belangen verbonden was, als de monstering van den binnen gevallen vol geladen Groenlandsvaarder, niet zou onttrekken. - Lijnslager gevoelde zelfs, dat het noodig was, zich weder aan de woelige bezigheden des levens te begeven, maar hij bespeurde, hoezeer hij door de schokken, welke zijn geest geleden had, niet berekend was voor de vreugde, welke nu zijne medereeders gevoelden. - Hartelijk en groot was de vrolijkheid, die zoo onder de Reeders, als onder het scheeps- | |
| |
volk heerschte, zich met hunne meesters over de ruime vangst, die ook hetzelve zoovele voordeelen aanbragt, luidruchtig verheugende, daar elk, behalve het verdiende loon, met een' roemer wijn de gezondheid van de Reeders dronk; maar bij Maurits braken tegen zijnen wil sombere gedachten door, vooral daar hij zich herinnerde, hoe hij bij het monsteren van het schip, toen het ter uitreize gereed lag, zijn' lieven Jakob bij zich had. Gedurig zweefden de lieve jongen en zijne beminnelijke gestalte voor zijnen geest, en hoe die zich gevleid had, om, als het schip terug kwam vol visschen, dan met zijn' lieven vader, al die blijde matrozen het geld in hunne mutsen te zien wegstrijken. Maurits was echter vast genoeg van karakter, om die beelden, met welk eene kracht zij zich aan zijnen geest opdrongen, te onderdrukken; en, schoon hij geen blijdschap veinsde, daar treurigheid in zijnen boezem huisvestte, was hij geenszins hinderlijk aan de vreugde van het gezelschap, ja poogde zich zooveel mogelijk optebeuren. Hij ontdekte inderdaad, te huisgekomen, dat zijn geest eenig nut getrokken had van deze genoten uitspanning, en vooral was hij wel te vreden, bij zijne te huis komst, toen hij daar zijnen vriend van Teylingen ontmoette. Deze kwam nu zijne vrouw, welke hem geschreven had, dat al de vrees voor besmetting uit het huis van Lijnslager geweken was, onverwacht bezoeken, en van haar vernemen, of zij misschien genegen zijn zou, om hem naar Rotterdam te volgen, het echter geheel aan hare keur latende, hoedanig zij in dit geval wilde handelen. Op het zoo hartelijk en welmeenend verzoek van Maria,
| |
| |
liet zich Doortje spoedig bewegen, om daar zij aan huis zeer wel gemist kon worden, nog eenige weken tot derzelver troost en opbeuring bij haar te blijven.
Daar nu ook allengskens de hevige pestziekte, die over de zeventien duizend slagtoffers binnen de muren van Amsterdam gemaakt had, afnam, begonnen ook de gewone bezigheden en bedrijven haren ouden loop te nemen. - De dochter van Lijnslager werd naar de schole gezonden, en na dezelve nu weder eenigen tijd bezocht te hebben kwam zij op zekeren middag te huis, met den schrik op haar gelaat. Lijnslager die zeer naauwkeurig acht gaf op alles, wat zijne kinderen betrof, daar hij als een echt Hollandsch huisvader het voor een' zijner grootste pligten achtte, om zorge te dragen, dat, zooras 'er zaad van schadelijk onkruid in de ziel van zijne kinderen bij toeval gestort was, hetzelve uit te roeijen, eer dat het eenigen wortel geschoten had, vroeg: ‘Wat scheelt u Grietje.’
Grietje. Zou ik niet ontsteld zijn. Ik heb daar dien grooten vreemden vogel op het kruis van den toren van de Oude Kerk zien zitten, die 'er alle avonden, net als de zon ondergaat, zich vertoont.
Lijnslager. En wat doet die vogel daar?
Grietje. Wel hij zit 'er den geheelen nacht over met zijn' kop naar het westen en als de zon opkomt, dan vliegt hij weêr heen.
Lijnslager .En is dat alles Grietje? dat zegt niet met al, dunkt mij.
Grietje. Ja maar de menschen zeggen, dat die vogel beteekent, dat de pest weder erger komen zal.
| |
| |
Lijnslager. Dat is erger... Maar zeg mij hoe weten dat de menschen?... of heeft hun de vogel dat gezegd?
Grietje. Vader! gij spot 'er meê...
Lijnslager. Zulke grollen, Grietje, zijn niet anders dan bespotting waard.
Grietje. 'Er staan rondom de Oude Kerk wel duizend menschen, 'er is zulk een beweging... en de praatjes die 'er omgaan, o die moest gij eens hooren. Sommigen denken, dat die vogel duren tijd beteekent: anderen zeggen, dat 'er slechte tijding uit Oost of West zal komen; weêr andere praten van oproeren...
Lijnslager. Gij ziet immers daaruit duidelijk, dat niemand eigenlijk 'er iets van weet - en lieve Grietje! 't Is dus heel groote dwaasheid, dat men een oogenblik aan zulke verschijnsels geloof slaat. Ja het is meer; het is zondig. God, die den mensch het gezond verstand geschonken heeft, wil niet, dat hij hetzelve zal misbruiken, om, zich aan allerhande zotte bijgeloovigheden hechtende, daardoor zich ongeschikt te maken, om zijnen pligt, dien hij hier op aarde te vervullen heeft, met lust te betrachten - om zich in te beelden, dat God onnoozele dieren, die alleen de aandrift van hunne natuur volgen, gebruiken zou, als eene soort van profeten. - Hij heeft het zelfs door Mozes in zijne wetten aan de Israëlieten verboden: want Grietje het is geene vreemdigheid, dat de menschen op de Vogelen acht geven, niet alleen de joden, maar ook de meeste oude volken letten daarop bijzonder. - En de priesters, die 'er hun belang bij vonden, om het ligtge- | |
| |
loovig volk de kap, en zich zelve de beurs te vullen, voorspelden uit den koers van het vliegen der vogelen, uit het geluid, dat zij maakten, uit hun eten of niet eten, goede of kwade gebeurtenissen ... maar kom, ik moet dien profeet met vleugels eens zien - ga met mij, Grietje!
Naauwelijks waren zij om den hoek van het Water gekomen, of Grietje wees haar' vader op het kruis van den toren den grooten vogel, die weder zeer gerust op zijne gewone slaapplaats nederzat. Ook eene menigte volk stond op het Water naar dien Vogel te staren, en Maurits vond, gelijk hij wel verwacht had, alles juist, zoo als zijn Grietje het hem beschreven had ... maar, terwijl zij met haar' vinger haar' vader naar den Vogel wees, hoorde men een sterk schot, en met een was de gevleugelde profeet verdwenen. Maurits had hem zien nedertuimelen, en het duurde maar weinig oogenblikken, of men hoorde, dat op last der Regering deze Vogel, die zooveel opschudding baarde, ter neêr geschoten was. Sommigen prezen, andere laakten dit bedrijf der Regering, en daar deze gebeurtenis al vrij wat beweging onder de menigte begon te veroorzaken, oordeelde het Maurits veiligst, om met zijn Grietje naar huis te gaan. Toen zij uit het ergst gedrang van het volk waren, zeide Lijnslager tegen haar. ‘De Regering van deze Stad heeft, naar mijn gevoelen, weder in dit geval zeer verstandig gehandeld. Zij heeft door dit schot hare verachting betoond voor de vooroordeelen van het gemeen, dat, nu de belagchelijke profeet dood geschoten is, hem wel spoedig vergeten zal - en dus den angst, die
| |
| |
op zich zelf vooral, in tijden van besmettelijke ziekte, een groot kwaad is, weggenomen. - Zij heeft juist gedaan, zoo als die verstandige Burgemeester die, daar voor een' zeeslag de kuikens niet wilden eten, hetwelk de Romeinen, die veel met de vogelwigchelarij ophadden, voor een zeer slecht teeken hielden, zich boven de vooroordeelen van zijne soldaten verheffende, de kuikens over boord deed werpen, en lagchende zeide: “Drinkt dan, zoo gij niet eten wilt;” want, schoon de gevolgen van den zeeslag ongunstig waren, bleek daaruit echter het verlicht verstand van dien Burgemeester.’
Dit voorval, dat in het huisgezin van Lijnslager, toen hij met zijn Grietje was teruggekeerd, terstond een onderwerp van gesprek uitmaakte, had niet alleen dien invloed op het hart van zijne dochter, dat zij in het vervolg niets aan de voorbeduidsels van het bijgeloof, in die dagen nog zeer sterk in zwang, hechtte, daar zij ook bij de uitkomst ontdekte, dat op de verschijning van dien Vogel niets gevolgd was; maar ook strekte het tot een middel, om bij de twee andere kinderen in het vervolg gunstig te werken. Immers als 'er maar van eenig voorteeken, of voorbeduidsel gesproken werd, dan was het aanstonds. ‘'t Zal 'er mede zijn, zoo als met den Vogel op den oude kerkstoren, in het jaar zevenendertig.’
Eindelijk had de pestaardige ziekte geheel opgehouden, en Amsterdam zette weder, ongestoord, met zijne naburen en verafgelegen landen zijnen koophandel voort. Echter vond de Regering goed, om aan
| |
| |
de Godsdienstige neiging der Burgerij te voldoen waarom zij, op eenen bepaalden dag, dezelve op riep, om, onder stilstand van allerleije bezigheden den grooten God te danken, dat het zijner Almag behaagd had, om genadiglijk de pestziekte, die zoovele duizenden had weggerukt, te doen ophouden, met nederige bede, om in het vervolg de Stad en Burgerij te behoeden voor eene zoo verschrikkelijke plage. Deze dag was voor Lijnslager en zijne vrouw wel een treurige, maar tevens een aan ware Godsdienstigheid geheiligde dag. Het verlies van het drietal aan hun hart zoo dierbare kinderen stond altijd nog levendig voor hunnen geest; maar op een dag, aan de gedachtenis van dien akeligen tijd toegewijd, waarop de Gebeden en Leerredenen der Leeraren strekten, om aan de overgeblevenen den akeligen toestand te herinneren, waarin de stad gedompeld geweest was, om des te levendiger den zegen der verlossing voor te stellen; op dien dag vernieuwden zich bijzonder alle die smartelijke tooneelen, en hun geest werd aan de ziek- en doodbedden der geliefde panden teruggevoerd. Maar hoe was de ziel van Lijnslager van ware dankbaarheid doortrokken, hoe was de geest van Maria vol dankbare vreugde, toen de Leeraar, in zijne dankzegging zich dus uitdrukte. ‘Almagtige God, in wiens band, dood en leven, verderf en uitredding is, wij naderen uwen troon met die verlosten, welke, door den geesel der pestziekte aangeraakt, en op het krankbedde nedergeslagen, echter zich daarvan weder hebben opgebeurd, die tot hunne vorige gezondheid teruggekeerd, en aan hunne huis- | |
| |
genooten teruggegeven, zich in den lande der levendigen bevinden, en die hunne zuchten en tranen, als eene offerande hunner getroffene zielen, voor uwen troon brengen, op dezen plegtigen vierdag. Wij juichen dankbaar met hun over deze verlossing - o laten die dierbaren, die in ons midden gespaard zijn gebleven, tot sprekende bewijzen strekken, hoe uwe weldadige hand, zelfs in het midden van de grootste ellende, niet verkort is, en dat 'er bij u zelfs uitkomsten zijn tegen den dood. Laten zij vooral, die zulk een' zeldzamen zegen, boven zoovele duizenden genoten hebben, door hunnen ingetogenen wandel en godzalig leven aantoonen, hoe diep zij doordrongen zijn van de broosheid des levens, en van de waarheid, dat zij hier geene blijvende stad hebben; laat die bijna wonderbare verlenging van hunne dagen hen en ons aansporen, om ieder dag, ieder uur van het leven te heiligen aan uwen dienst, zoo in ons openbaar leven, als in onze buisselijke betrekkingen, en zoodanig de uitstekende genade, die gij, o goede Vader! ons boven anderen bewezen hebt, als voor het oog der tijdgenooten regtvaardigen.’
Maria uit de kerk te huis gekomen zijnde, zeide tegen Lijnslager: ‘Lieve Maurits! heb ik tot op dezen dag toe, nog met zekere lusteloosheid, voortspruitende uit het treurig denkbeeld van het gemis onzer lieve kinderen, alles verrigt; ik heb voorgenomen, en God gebeden, dat Hij mij versterken zal, om, met aflegging van deze ondankbare traagheid, weder alle de pligten van huisvrouw
| |
| |
en moeder te vervullen, tot welke God mij geroepen heeft, en die zijne genade mij vergunt, dat ik, uitgered, nog tot uw en hun geluk betrachten mag.’ -
Nu dreven ook de treurige wolken, die sinds eenige weken de zon van het huisselijk geluk van Lijnslager beneveld hadden, weg. De opregte vriendin Dorothea vertrok eindelijk weder naar Rotterdam, en ook Martha betrok weder hare woning, in een der Spiegelhuisjes, doch overleefde maar weinige maanden het bewijs der trouwe liefde, dat zij aan den zoon van haar' overleden meester gegeven had; - welke nog daarenboven blijkbaar was, daar zij, geene familie hebbende, hare geringe nalatenschap vermaakt had aan Margaretha, de oudste dochter van Lijnslager, en door den Notaris 'er bij had doen stellen, in haar' uitersten wil, dat zij dit deed ‘op dat het geen zij, onder Gods zegen, in de familie van de Lijnslagers, gewonnen en gespaard had, tot dezelfde familie zou terugkeeren, en wel aan een meisje, dat behalve dat zij net het beeld was van hare moeder, ook de deugden van hare grootmoeder geërfd had.’ De Notaris vroeg bij Lijnslager en zijne vrouw, op eene beleefde wijze, verschooning voor deze eenigzins van den gewonen stijl afwijkende periode, in den uitersten wil van de overleden Martha: want zij had niet gerust, voor dat hij 'er dat zoo in gesteld had.... ‘Daarvoor,’ zeide Lijnslager ‘behoeft gij geene verschooning te vragen. Over het algemeen zijn de uiterste willen veel te weinig de taal van het hart, en ik hoor in die passagie de oude
| |
| |
goede Martha nog uit haar graf tot ons spreken.’
Grietje was zeer getroffen door het onverwacht bewijs van liefde der oude Martha; en de tranen, die zij stortte over haren dood, zeggende: ‘Ik wenschte, dat ik de oude brave vrouw voor mijn' geheelen spaarspot in het leven kon terugkoopen; wat heb ik aan het goedje, dat de brave Martha mij gemaakt heeft?’ bewezen Maurits en Maria, dat in het hart van hare dochter die edele belangelooze en liefderijke neigingen reeds vroeg gevonden werden, welke de eigenschappen zijn van waarlijk goede en groote karakters.
|
|