| |
Negende hoofdstuk.
Maurits afkeerig van alle Godsdienstige geschillen, en een ijverig voorstander van verdraagzaamheid was zeer wel te vreden, dat de verstandige Regering zijner geboortestad de heethoofdige drift van sommige kerkelijken in teugel hield, en verstond met vreugde, dat bij oogluiking voor de vervolgde Remonstranten een huis tot eene kerk vertimmerd werd. Hij stemde geheel in met het treffelijk gedicht, dat hem van Vondel voorlas, door dezen bij de inwijding van die kerk vervaardigd, en beäamde volkomen deszelfs krachtig bijschrift op de afbeelding des Christen Tempels:
‘De heiligheid hing nooit in kostelijke stof;
Al waer de Tempel gansch van louter gout gegoten,
Gesmeet van diamant. Wie anders denkt is grof;
Ook wert de Godtheit in kappel noch kerk besloten:
Zij straelt in 't heilig hart: waer dat is, daer is Godt.
Eenkennig Bijgeloof wil poppen met de zinnen;
En zoekt hem slechts in schijn, en acht Gods wijsheidzot,
Wie God sluit buiten 't hart, die sluit den Afgodt binnen.’
| |
| |
Doch de gematigdheid van Lijnslager was zoodanig, dat hij het afkeurde, daar nu de verdraagzame gevoelens meer en meer veld begonnen te winnen, dat de Akademie door eenige in verzen uitgeschreven vragen, op nieuw aanleiding gaf tot het ontvonken van tweedragt. Hoe verbitterd dus van Vondel, de steller dier vragen, op de Heeren van den Geregte, welke die vragen verboden hadden, zich bij hem deswegens kwam beklagen, gebruikte Lijnslager de vrijheid, om hem onder het oog te brengen, hoe dezelfde Regering, die de heethoofdigheid sommiger Geestelijken aan banden legde, met reden zorgde, dat van de andere zijde geene gelegenheid gegeven werd, om door scherpe dichtstukken aan dat vuur nieuw voedsel te geven. Hoe hevig van Vondel daartegen spartelde, Lijnslager beweerde, dat de verstandige Regering van die stad, welke hij zelf met zooveel reden die welbestierde Stad geheeten had, voor de vrijheid van elks geweten zorgende, zonder krenking van het regt, de ontijdige opwellingen van verbitterde gemoederen kon te keer gaan. Hij beweerde dit op onderscheiden gronden, en ook als een Amsterdamsch koopman, die eene verstandige verdraagzaamheid voor eene der grondzuilen van den koophandel der stad hield. - ‘Immers’ zeide hij, ‘gij hebt zelf gezegd in uw scherp gedicht Papieren Geld, en aan die regels hang ik als koopman volkomen mijn zegel:’
‘Godt, Godt, zeidt d'Amstelheer, zal elx geweten peilen:
De vrijdom ga zijn' gang, en vlieg met volle zeilen
| |
| |
Den IJstroom uit en in: zoo wort ons vest gebouwt,
Zoo tast de koopman tot den elleboogh in 't gout.’
‘Veel’ voegde hij 'er bij ‘hangt 'er van af, dat men een juist denkbeeld vorme, waarin de vrijheid van het geweten bestaat; maar, het is, naar mijn gevoelen de zaak van eene verstandige Regering te waken, dat, ter behoudenis van elks vrijheid een veilige middelweg wordt verkozen, en zoowel de driftige Geestelijken als heetgebakerde, Poëten, wanneer het op het bijleggen van Godsdienstige en Staatkundige geschillen aankomt, in hunnen dikwijls onberadenen ijver gestuit worden, en daarom zeg ik den Drossaard Hooft in zijn antwoord op de eerste uwer vragen na:
‘De beste tong, die stemmen smeedde,
Zong Gode lof, den menschen vrede.’
‘Vrede en verdraagzaamheid houd ik voor de voornaamste bronnen van de welvaart van Stad en Land.’ - Met veel ijver blees van Vondel beweren, dat elke belemmering, schoon onder het masker van vredelievendheid en verdraagzaamheid, aan de vrijheid der drukpers toegebragt, eene inbreuk was op de vrijheid van de Ingezetenen, en eene zijdelingsche strekking had, om die edele beginsels uit te dooven, die de vaderen bezield hadden, toen zij tegen dat zelfde Spanje, dat den Staat nog bestookte, de wapens opvatte.
Het was ook omstreeks dezen tijd, dat Lijnslager dagelijks berigt verwachtte van het binnenko- | |
| |
men van den Groenlandsvaarder, over welken hij boekhouder was, en op welk schip Joosten als tweede stuurman geplaatst was. Hij had reeds voorloopige tijding ontvangen, dat de vangst zeer gezegend geweest was; want hij had bijzondere berigten, dat zijn schip zoo goed als vol was. Wetende, welk belang Krisje stelde in het geluk van haren vriend, had hij niet nagelaten, om haar daaromtrent de noodige kennis te geven. Bij voorraad verheugde zij zich, dat zij haar' Joosten regt welkom uit zee zou zien terug keeren; en, daar hij en de overige schepelingen het voordeel van hunne meesters behartigd hadden, maakte zij staat, dat haar Heer, die als Boekhouder het opperste toezigt had, niet achterlijk wezen zou met buitengewoon ruime belooningen... Maar hoe spoedig verdwenen de uitzigten van Lijnslager rook, en hoe akelig werden eensklaps die van Krisje. 'Er liep een berigt in, dat bij een' hevigen storm, het schip de Hopende Visscher met man en muis vergaan was. Lijnslager, aan wien Maria zeldzaam of nooit eenige verandering bespeurde, het zij hij een' zeer voordeeligen beursgang gedaan had, of dat hij een of ander verlies geleden had: want hij bezat die gelijkmoedigheid van geest, welke den koopman bovenal behoort eigen te zijn, of hij is een lastig en luimig huisvader, al naar dat de nukkige fortuin bij afwisseling hem hare gaven toereikt, of terughoudt - Lijnslager kwam treurig van de beurs terug. Maria ontdekte dit al spoedig en liet niet na, om naar de oorzaak te vernemen, die Maurits haar berigtte, te bestaan in het zoo even bij het afloopen van
| |
| |
de beurs ontvangen berigt wegens het vergaan van den Groenlandsvaarder de Hopende Visscher. Een Kommandeur, die gisteren in Texel binnengekomen was, had niet alleen bij een' vliegenden storm het schip tegen de ijsklippen zien verbrijzelen, maar had zelfs eene der sloepen, met de naamletters van den Kommandeur van het verongelukte schip opgevischt. Dus was 'er geen twijfel aan dit berigt, gelijk anders zoo dikwijls het geval is omtrent scheepstijdingen. ‘En hoeveel zijt gij in dat schip geïntresseerd?’ vroeg Maria. ‘Voor een achtste’ antwoordde Maurits ‘maar hoe smartelijk mij dat verlies ook is, 'er loopen op den koophandel wel eens meer groote schaden, doch het doet mij zoo bijzonder leed om het verlies van zoovele zielen. Bedenk, dat de Kommandeur eene weduw achterlaat met zes kinderen, en de Stuurman heeft nog zwaarder huishouden. En dan de tweede Stuurman...’
Maria. Hemel! hoe zal ons Krisje gesteld zijn, als zij dat verneemt. Ik vrees, dat zij het besterven zal, als zij het te weten komt.
Maurits. Als ik het althans afmeten moet, naar de smartelijke aandoening, die ik ondervind, dan zal hare droefheid allerhevigst zijn. Ik heb met den braven jongen eens gedeeld in het gevaar; toen wij Krisje redden van onder de puinhoopen van haar vaders huis, toen heb ik groote achting voor hem opgevat, en het is waarlijk, of het eene zekere soort van verbroedering geeft, wanneer men eens met elkander in gevaren gedeeld heeft...
Zoo zat Maurits nog tegen Maria te spreken;
| |
| |
toen Krisje, doodelijk bleek bestorven, binnenkwam, en met een afgrijsselijke onstuimigheid vroeg, terwijl de stem bijna in hare keel bleef steken ... ‘o God! mijn Heer! is het waar, is het waar ... ze zeggen ... ze zeggen ... dat 'er tijding in de stad is, dat het schip de Hopende Visscher ... gebleven is ... met man en muis...’ Lijnslager verschrikte, toen hij haar zag, die reeds in volle grootheid het ongeluk vernomen had, hetwelk hij voornemens geweest was, om haar langzaam en bedaard bekend te maken. Nu zij echter de grootheid van haar ongeluk wist, oordeelde hij het overtollig, om dat voor haar op eenigerhande wijze te verbloemen. Hij verzocht haar alleen, dat zij bedaard zou zijn, en zich zetten zou... ‘Och mijn Barend is dood ... mijn goede Barend is dood ...’ riep zij hare handen wringende uit ... ‘o ik ongelukkig meisje... Had ik hem, voor dat hij vertrok, nog gezegd, dat ik hem hartelijk lief had ... o hoe zou dat nog den goeden jongen verblijd hebben ... maar ik heb hem ... zoo ongetroost ... laten henen gaan...’ Nu barstte zij in een bitter geschrei uit - en Lijnslager noch Maria stuitten haar in haar jammeren of schreijen, beide wel te vreden, dat de hevige droefheid eensklaps het geluk had van die ruimte aan zichzelve te banen. Door het herhaald uitroepen van, Barend is dood! kreeg de kleine Jakob 'er erg in, en zeide. ‘Heden Krisje, is Barend dood... Hij had mij beloofd, als hij weêr kwam, een beertje te zullen meêbrengen, kleiner als fidel van Martha in de Spiegelhuisjes...’ ‘Och ja lieve Jakob’ zeide Krisje... ‘Hij is
| |
| |
dood ... die goede jongen ... die altijd zoo vrolijk was...’ Lijnslager, schoon zelf zeer aangedaan, begon nu hoop te scheppen, dat hij iets tot troost van Krisje zou kunnen zeggen. ‘Krisje,’ zeide hij, ‘gij hebt wel opgemerkt, uit mijn zwijgen, dat ik maar te veel geloof slaan moet aan de tijding van het ongeluk, aan mijn schip, de Hopende Visscher, overgekomen. Ik vrees, dat het berigt maar al te waar zal zijn. Gij weet, dat ik voor Barend groote achting had, en mijn oogmerk was, om, als hij nog een reisje of twee gedaan had, en hij was nog een weinigje bedaarder geworden, hem zelf een schip te geven. - Hartelijk doet het mij leed, zoo, omdat mijne goede oogmerken, die ik met hem had, geheel verijdeld zijn geraakt, als bijzonder, omdat ik zie, welk eene hartelijke genegenheid gij voor hem voedde, dat hij zoo ongelukkig geweest is, om zijn graf in de zee te vinden. Ik beklaag u van harte ... maar bedenk, hoe groot uw ongeluk is, hoeveel grooter nog dat is van den Kommandeur en Stuurman, die met hun beiden veertien kinderen nalaten. Gij verliest veel, zeer veel, maar gij, blijft echter volkomen dezelfde, die gij zijt. Wij zullen u het leven zoo aangenaam zoeken te maken, als mogelijk is; en door beginsels van Godsdienst en door den tijd zal uwe rouw slijten, al schijnt u dat op dit oogenblik onmogelijk ... maar dit is het geval dier ongelukkige weduwen niet. Zij hebben beide hunne kostwinners verloren, en de weesjes, die haar omringen, zullen haar jaren na dezen dag het verlies op de gevoeligste wijze
| |
| |
herinneren, dat zij door den ontijdigen dood van derzelver vaders geleden hebben.’
Ook Maria deed alles, wat in haar vermogen was, om het bedroefde Krisje op te beuren, en schoon zij in het eerst niet vatbaar was voor de aangevoerde troostredenen, en zich als de ongelukkigste van alle menschen beschouwde, kwam zij na eenige dagen van dit denkbeeld terug, toen de vrouwen van den Kommandeur en Stuurman, die, op Texel wonende, zoodra zij de tijding van het ongeluk van hare mannen gehoord hadden, met eenige harer kinderen, zich in de Kaag ingescheept hadden, bij Lijnslager als den boekhouder van het schip, naar de echte tijding kwamen vernemen. - De bittere droefheid der vrouwen deed haar nu ten klaarste beseffen, dat, hoe groot zij haar verlies achtte, het echter niet halen kon, bij hetgeen deze vrouwen geleden hadden. Lijnslager deed ook alles, wat in zijn vermogen was, om die bitter bedroefden te vertroosten door beloften, dat hij zooveel mogelijk voor hare jongens zorgen zou, om hen, zoodra zij maar wat grooter waren, bij vertrouwde schippers aan boord te geven, en zoo doende, vroeg bij de zee opgetrokken, de plaatsen van hunne vaders te laten bekleeden. Onaangezien de zware schade, die hij geleden had, tastte hij ook diep in de beurs, om die ongelukkige vrouwen, welke, schoon tot den burgerlijken stand behoorende, nu van de verwachte inkomsten verstoken waren, zooveel mogelijk te gemoet te komen. De droefheid van deze vrouwen, welke zooveel overeenkomst had met die van Krisje, maakte, dat dit meisje zeer diep deel nam in het
| |
| |
ongeluk, dat haar wedervaren was. Het was Zondag 's avonds en Lijnslager gaf met zijne vrouw na den kerktijd een bezoek aan een vriend en vriendin, toen de twee vrouwen van den braven boekhouder en zijne vrouw, en van Krisje kwamen afscheid nemen, daar zij den volgenden ochtend met een' visscher naar den Helder vertrekken zouden. Zij zaten in de keuken met het meisje nog eens te spreken over het droevig verlies, dat zij geleden hadden, toen Krisje, omdat 'er aan de deur geklopt werd, naar voren ging, en, zoo als deze de deur had opengedaan, zag zij bij het licht van de kaars haar' Barend met nog vier andere zeelieden voor hare oogen staan. Zij bestierf van schrik, gaf een' gil... en liet de kaars uit hare handen vallen... Een van de kinderen van de treurige moeders was met haar naar voren geslenterd, en vatte die no brandende op - en zag zijn' vader, die het meende, dat dood was, mede levendig voor zijne oogen staan. Barend vloog Krisje om den hals ... en met eene grove stem, die door den gang klonk vroeg de Kommandeur: ‘Is de boekhouder Lijnslager te huis,’ ‘Vader! vader!’ riep de jongen met de kaars in de handen naar achter loopende - terwijl de vrouw van den Kommandeur naar voren schoot, die terstond de stem van haar' man herkende... Krisje kon van schrik en vreugde naauwelijks spreken. Barend verzekerde haar, dat hij den Kommandeur en den Stuurman bij zich had, en nog twee matrozen, de eenige, die zich in eene sloep van het schip gered hadden. Toen verzocht Krisje, dat zij allen achter zouden komen.
| |
| |
Onbeschrijfelijk was de vreugde van den Kommandeur en Stuurman en bovenal die hunner vrouwen, aan welke zij als uit den dood werden teruggegeven. - Nadat de eerste aandoeningen voorbij waren en zij verhaald hadden, hoe zij na twee dagen in eene sloep op zee te zwerven door een' anderen Groenlandsvaarder, die nu gisteren binnen gekomen was, waren ingenomen geworden, herhaalde de Kommandeur zijne vraag naar den Boekhouder, welke hij wenschte te spreken, en daar hij hem een schip vol spek had meenen te huis te brengen, niet anders dan vijf ongelukkige zeeluî, die alles behalve de plunje, die zij om en aan hadden, verloren hadden, vertoonen kon.
Het duurde maar kort of Lijnslager kwam met zijne vrouw te huis. Tegen gewoonte waren zij genoodzaakt meer dan eenmaal aan te kloppen, en, toen de deur openging, hoorden zij een buitengewoon gejoel in hun huis, dat het eerste oogenblik eenige ontevredenheid in hun hart deed oprijzen; maar die, toen zij de reden verstonden, terstond in genoegen en vreugde overging. Onmiddellijk liet Lijnslager den Kommandeur en de overige zeeluî binnenkomen. Den Kommandeur, schoon anders een' hardvochtig man, schoten de tranen in de oogen, toen hij Lijnslager zag, en, op een' zeer droevigen toon, zeide hij: ‘Daar zijn wij nu, mijn Heer Lijnslager! met ons vijven, God betere het, van de geheele manschap... Ik heb van kajuitsjongen af voor het kantoor van uw' vader zaliger gevaren, en nooit nooit een' mast over boord gezeild, en nu heb ik zoo een best schip vol spek, en zooveel kostelijke zielen verloren.
| |
| |
Was het niet om mijn wijf en kinderen, ik zou wenschen, dat ik maar meê gebleven was. Evenwel, dank ik God, dat mijn Stuurman, en die drie overige nog gespaard zijn, die kunnen ten minste getuigen, dat het schip niet door verzuim, maar door Gods weêr en wind is verloren gegaan.’ Lijnslager, schoon hij zijn best deed, om 'er tusschen beide te komen, en hem in die treurige aanspraak te stuiten, gelukte dit niet voor dat deze woorden 'er uit waren - maar nu ook viel hij 'er oogenblikkelijk op in: ‘Kommandeur! ik dank God, dat ik ten minste u en die andere manschap levendig terugzie. Ik ken u en den Stuurman te wel, sedert zoovele jaren, om u eenig verwijt te willen doen, over het verlies van schip en goed. Ik houd mij verzekerd, dat het volkomen ongeluk is, en, als 'er de meeste reeders zoo over denken, als ik, dan wensch ik u geluk met een nieuw schip - en wij zullen toekomende voorjaar beproeven, of wij de geleden schaden door nieuwe winsten kunnen goedmaken. Blijf nog een dag of drie hier, en ik zal een oproeping van de reeders doen, en ik twijfel geen oogenblik, of ik zal in mijne poging wel slagen...’ Groot was natuurlijk de vreugde, die de Kommandeur en de overige op die taal gevoelden - en de Kommandeur kon niet anders zeggen, dan: ‘Ik kan duidelijk merken, dat gij de zoon zijt van uw' zaligen vader, die had ook zulk een hart voor de zeeluî, en, als zij eens een ongeluk hadden, sprak hij hun altijd moed in het lijf, in plaats, dat hij, zoo als helaas! zooveel anderen doen, hen hevig doorstreek.’ Lijnslager
| |
| |
wenkte zijne vrouw, en verzocht haar door Krisje, die van blijdschap naauwelijks wist, wat zij verrigtte, een' eenvoudigen maaltijd te doen aanrigten. Daarop onthaalde Lijnslager de zeeluî met hunne vrouwen en kinderen, en, de schade, die hij door het verlies van zijn schip geleden had, vergetende door het genoegen, dat hij ondervond, van den Kommandeur en nog eenige van de manschappen behouden te zien, was hem die avond uitstekend aangenaam; terwijl hij, diep deelende in het geluk van zijne naasten, met hartelijk genoegen de verrukking der blijdschap beschouwde, die de zielen van Barend en Krisje doorstroomde. - Toen het gezelschap vertrokken was, kon zijne vrouw niet nalaten op te merken, dat zij het toch eenigzins vreemd vond, dat hij, die zoo ijverig van den vroegen morgen tot den laten avond op zijn kantoor bezig was, en alles behalve onverschillig over voordeel en schade, zoo opgeruimd vrolijk zijn kon bij een' Kommandeur en een' Stuurman van een schip, waarmede ettelijke duizenden waren verloren gegaan. Lijnslager grimlachte. ‘Als ik,’ zeide hij, ‘een oogenblik verzuim bij één van beiden kon onderstellen, zou ik, zonder hem zwaar te berispen, den zoodanigen in eens zijn afscheid geven. - Het ongeluk, dat mij nu beloopen heeft, is een van die nadeelen, welke ieder koopman bij de zee dagelijks treffen kan, en die hij niet wijten mag aan hun, welke, ter bevordering van zijne belangen, zich blootstellen aan alle de onaangenaamheden en gevaren, die 'er aan de zeevaart verbonden zijn. Ik erken, de schade is vrij groot, maar dezelfde Kommandeur, die nu reeds
| |
| |
zoovele jaren voor ons kantoor gevaren heeft, gelijk ook de Stuurman, heeft ook bijna jaar op jaar groote schatten uit Groenland medegebragt. Nu is 'er niet anders op, dan maar hoe eer zoo beter hem weder in de gelegenheid te stellen, om deze laatste schade, den volgenden zomer, door eene ruime vangst goed te maken. Wij zullen, om de geleden schade, die u nu toevallig bekend is, ons geheel niet behoeven te bekrimpen, het zou dus wel jammer zijn, dat zij, die, op andere tijden, ons groote voordeelen hebben aangebragt, en zich dit jaar geheel verstoken zien van die winsten, welke zij zich met regt hadden voorgesteld, nu ook zelfs geene gegronde hoop zouden koesteren, om, in het volgend voorjaar, de geleden schade te kunnen inhalen.’
Lijnslager riep, volgens zijne belofte, aan den Kommandeur gedaan, de Reeders spoedig bij elkander, en liet voor hun den Kommandeur en Stuurman zich verantwoorden over het verlies van het schip, waartoe zij zeer weinige woorden behoefden, daar, volgens berigten van andere Kommandeurs, die storm, waarin hun dit ongeluk getroffen had, zeer hevig was geweest, en het reeds bekend was, hoe, bij het onverwacht opkomen van denzelven, de ligging van het schip zoodanig was, dat het zonder wonderwerk niet behouden kon blijven, maar, gelijk gebeurd was, tegen den nabijgelegen ijsberg moest verpletterd worden. Slechts twee der reeders, die nog maar kleine aandeelen hadden, werden afgeschrikt, om op nieuw hun fortuin te beproeven: alle de overige traden gereedelijk toe, en wenschten den Kommandeur geluk
| |
| |
met een nieuw schip, waarop Kommandeur en Stuurman met blijde harten naar hunne vrouwen terugkeerden. - Barend, die ook al het uirzigt van te behalen voordeel had zien verdwijnen, en alleen met dezen togt zooveel gewonnen had, dat hij bij zijne terugkomst sprekende overtuigd was geworden van de hartelijke liefde, die hem Krisje toedroeg, begreep, dat hij echter den volgenden winter niet van de liefde zou kunnen leven; en pas veertien dagen aan wal geweest zijnde, had hij gelegenheid gevonden, om nog voor den winter een reisje naar de Middellandsche zee te doen. Hij kwam dit Lijnslager en ook zijn Krisje heel onverwacht bekend maken, en schoon de laatste wel een weinig te onvreden zag, daar zij zich ten minste eenig langer verblijf had voorgesteld, prees hem Lijnslager zeer over zijnen ijver, en bekrachtigde nogmaals de toezegging, die hij hem gedaan had, om hem in het volgend voorjaar te plaatsen op het schip, dat geheel nieuw werd uitgehaald.
Lijnslager spoorde nu den Timmerman, die het nieuwe schip onder handen had, ten sterkste, aan, om nog voor den winter het schip te 'water te krijgen, ten einde, zoo het weder wat gunstig bleef, vroeg in het voorjaar gereed te zijn. De manschap daar aan werkende werd verdubbeld, en eer de maand October ten einde was, werd Lijnslager reeds genoodigd, om het afloopen van het schip bij te wonen. Schoon zijne Maria zich weder hoog zwanger bevond, wist hij haar echter te bewegen, om, daar de afstand van de werf en hun huis klein was, aan de uitnoodiging te voldoen. Zij was zeer dik- | |
| |
wijls in de gelegenheid geweest, om dit van nabij te kunnen zien, maar toevallig was dit altijd misgeloopen, en uitgesteld geraakt, juist omdat de gelegenheid zich bijna dagelijks aanbood. Van haar dochtertje Grietje en de twee oudste zoontjes vergezeld ging zij met haren Maurits naar de werf, waar reeds alles krioelde, en gereed stond, om als de Boekhouder en Reeders tegenwoordig waren met het werk een' aanvang te maken. Van den achter- en voorsteven van het schip, dat zich nu in zijn' verbazenden omvang voor ieders oog vertoonde, waaide de vaderlandsche vlag, en het groot gevaarte stond reeds genoegzaam los. Men wachtte slechts het teeken van den Baas der werf, om met het kloven van het stapelblok een' begin te maken. Ondertusschen was het schip reeds bemand geraakt met een aantal jonge knapen, die 'er zich een feest van maakten, om met dit schip te water te gaan. De twee zoontjes van Lijnslager aan de hand van hunn' vader staande, vooral de oudste, sommige jongens ziende, die hem niet veel grooter toeschenen, dan hij zelf, wenschte, om mede in dat groot schip te mogen zijn, en, op het verzoek van Maria, was het alleen, dat Lijnslager hem voor ditmaal nog weigerde, om, van hem vergezeld, met het schip mede af te loopen. - Nu werd het stapelblok weggekloofd, en het in evenwigt staande schip was geheel vrij en los - en op glad gesmeerde planken neêrgezonken, die voor hetzelve tot eene loopbaan verstrekten. De wiggen werden nu onder een luid gejuich van de werkgasten, met forsche rammen, aangeslagen. Reeds begon zich eenige beweging in het verbazend lig- | |
| |
chaam te vertoonen, maar nog scheen het te twijfelen, om de werf, waarop het gebouwd werd, te verlaten. Met vernieuwde kracht en vernieuwd gegeschreeuw werd het rammen hervat. Vreesselijk begon nu het gevaarte te kraken, en zachtelijk, terwijl men nog de rammen bewoog, voortteglijden. Binnen weinige oogenblikken nam de snelheid toe, en onder een luid gejuich dompelde het schip zijn' steven diep in het water, en verliet, terwijl de rook, door de sterke schuring veroorzaakt, achter na vloog, al duikende, de werf, tot dat, de geheele kiel te water zijnde, het schip nog voortsnellende zich ophief, en, ter eere van menschelijk vernuft en kunstvermogen, zich als een drijvend zeekasteel vertoonde, terwijl het water als van schrik teruggestoven, met verbazende golven terugkeerde, en aan het nieuw gevaarte de plaats, die hetzelve op zijne oppervlakte beslaat, scheen te willen betwisten. - Tot driewerf werd het hoezee herhaald, en het schip aan de overzijde der werf tegen balken gestuit, had zijn' eersten watertogt volbragt. - Lijnslager wenschte nu de Reeders geluk met het afloopen van hun schip en den Timmermans baas met het ongemeen welgelukken daarvan. - Margaretha, het dochtertje van Lijnslager, stond bleek van ontzetting aan de zijde van hare moeder, en de twee jongens hadden fel de handen van den vader genepen, toen het schip te water ging. Maria was ten uiterste wel te vreden, dat zij deze trotsche vertooning had bijgewoond, en betuigde aan Maurits, dat zij wezenlijk getroffen was geweest van aandoening op het gezigt van eene zoo stoute onderneming, die zeker zij alleen met koelheid
| |
| |
kunnen beschouwen, die van hunne jeugd af, of herhaalde malen, reeds ooggetuigen van dezelve geweest zijn, en dus gewoon geraakt aan een zoo verbazend en stout schouwspel der kunst.
Nu volgde een eenvoudige maar gulle vaderlandsche maaltijd aan het huis van den Scheepstimmerman, waarop de Reeders met hunne vrouwen tegenwoordig waren. - Vrolijkheid en gulhartigheid zaten aan dezelve voor, en aller harten waren vol van hoop op het toekomstig geluk van het nieuwe schip, dat nu in kalmte zich spiegelde in het nieuw element, waarin het zich voortaan zou bewegen. Nu ook moest de naam aan het schip gegeven worden. Men liet dit aan Maria over, en nadat deze zich een oogenblik bedacht had, doopte zij het met den naam van Hoop op Beter. Bij deze gelukkigen, schoon eenvoudigen, inval ging een algemeen gejuich op. - En elk der aanzittenden vond den naam zoo eenvoudig, dat hij meende denzelven ook te zullen gevonden hebben. Zoo ooit natuurlijk, was het nu, dat zich onder de vaderlandsche dronken bij een bokaaltje, waarop een afloopend scheepje verbeeld was, het wel afloopen van het scheepje gedronken werd, waarvoor Maria zeer heuschelijk bedankte, toen haar man haar een' kus bij dezen dronk gaf, 'er in stilte bijvoegende: ‘Ik zal God danken als het zoo vlot mag gaan, als het schip, dat heden afliep.’
De dag liep in gulle vrolijkheid ten einde, en weinig dacht Maria, dat zij nog voor middernacht aan den zoo hartelijk door haar' man uitgeboezemden wensch voldaan zou hebben gezien. Echter nog voor dien tjjd was zij reeds weder moeder van een
| |
| |
gezond kind - en hetgeen haar moederlijk harte bijzonder streelde, daar zij nu reeds drie zonen na elkander gekregen had, het was een meisje, dat, op de begeerte van haren man, den naam van Maria ontving, daar hij 'er bijzonder op gesteld was, dat de naam van zijne lieve huisvrouw aan een der kinderen geschonken werd. Gezegend was weder het kraambedde van Maria, en binnen weinige dagen keerde zij tot hare bezigheden en het bestuur van haar aangroeijend huisgezin terug. Ja, het scheen dat, naarmate zij tot meerder werkzaamheid geroepen, en de last des huwelijks zwaarder werd, de Hemel haar meerder krachten schonk, of dat dezelve door het aanhoudend aanwenden toenamen. De liefelijke en heldere glans der gezondheid blonk van haar gelaat, en hetgeen Dorothea haar van tijd tot tijd bezoekende eens lagchende tot hem zeide, was eene waarheid: ‘Waarlijk, Maurits! 't is gelukkig, dat gij op uwe vrouw als meisje verliefd geraakt zijt, want anders zoudt gij het zeker geworden zijn, als gij haar als vrouw hadt leeren kennen.’ Voorbeeldeloos was ook de zorge, die zij voor hare kinderen droeg, en ondersteund door haren echtgenoot, wist zij den juisten middelweg te houden tusschen verwijderende strafheid, en nog verderfelijker slapheid. Alles was in het huishouden van Maurits orde zonder gemaaktheid, en blijdschap zonder woestheid.
Lijnslager was een groot voorstander van werkzaamheid, en zijne eerste zorg was, zoodra de ligchaams- en geestvermogens van zijne kinderen begonnen te ontkiemen, dat zij naar ligchaam en ziel, of
| |
| |
naar beide te gelijk bezig waren. Zelfs hield Maurits de uitspanningen slechts voor afwisselende bezigheden, en nam daarom dikwerf, vooral in het aankomen van den Zomer, eene uitvlugt, het zij naar het Gooiland, of ook naar de ommestreken van Haarlem. Derwaarts verkoos hij althans nu te gaan met zijn huisgezin bij het naderen van de Lente, daar het nu niet langer noodig was, om met rijtuig den wijden omkring van den Dijk langs het IJ te nemen, of zich aan de onzekere, en dikwerf lastige reis over het IJ te scheep te wagen, daar nu de tusschen de steden Amsterdam en Haarlem gegraven waart hun waarborgde, om binnen de drie uren, op de gemakkelijkste wijze van de eene tot de andere stad te varen, zonder de minste vermoeijenis. Reeds vroeg in het voorjaar ging Lijnslager met zijne vrouw en vijf kinderen, Krisje ook mede nemende, zich in dit aangenaam oord van Holland verlustigen. Bovenal schiep hij vermaak met zijne kleinen te laten ronddraven in het bosch, nabij die stad gelegen, dat nu weder volkomen de ramp des oorlogs ontgroeid was. - Hij zette zich daar met hun in de schaduw der eiken in het gras ter neder, en was geheel vreugde en vergenoegen, als hem zijne kinderen met gras en gebloemte bestrooiden. Hij moedigde Grietje en Jakob aan, om voor het jongste kind kroontjes van het gebloemte te breijen, dat Maria, in de schaduw van jeugdige beuken gezeten, uit hare moederlijke borst laafde. - Allen waren zij tusschen beide verrukt door de liefelijke toonen van de schelzingende nachtegalen, schoon het eentoonig geroep van den koekkoek ook de aandacht der kinderen
| |
| |
trok, en Krisje betuigde, dat haar het gekir der wilde tortels meest behaagde. Nadat zij een' geruimen tijd in den Hout hadden doorgebragt, liet hij een rijtuig komen, en daarmede in de nabuurschap van Haarlem zich met de zijnen rondvoeren, bezoekende niet alleen het aangenaam gelegen Overveen, maar rondrijdende, ook de streken van Aalbrechtsberg, zoo bloemrijk, dat men dien hertogelijken titel vergeten en met den natuurlijken naam van Bloemendaal verwisseld had. Ook rustte Lijnslager niet, voor dat zij den Kruidberg niet alleen gezien maar ook beklommen hadden. Aan zijnen oudsten zoon wees hij de ruïnen van het slot van Velsen - en de uitgebreide muren en torens van het kasteel, waarop de Brederodes zich weleer onthouden hadden, toen misschien een arm van den Rijn zich tot daar uitstrekte. Den weg naar Haarlem vervolgende, hielden zij even stil bij het vervallen Huis ter Kleef, en terwijl zij daar vertoefden en dien steenklomp bereikten, zagen zij een stok oud man, die op een krukje leunde. ‘Goede vriend,’ zeide Lijnslager tegen hem, ‘gij telt al wat jaren.’
De Oude Man. Ja, mijn Heer! ik ben reeds mijn drie en-tachtigste jaar... voorbij....
Lijnslager. En kunt gij dan nog zoo ver komen, want ik denk, dat gij in Haarlem woont?
De Oude Man. Ja, mijn Heer! ... ik houd de spieren nog zoo glad als ik kan.... Evenwel verder dan hier, kom ik niet, maar ik mag dat nog zoo graag eens doen.... Ik herinner mij dan nog zooveel oude dingen, want ik ben van ouder tot ouder een Haarlemmer. Het staat mij nog zoo klaar voor als de dag van gisteren, dat de zoon van Ducdalf
| |
| |
op dit Huis ter Kleef, dat 'er nu zoo ellendig uitziet, zijn hoofdkwartier had. Toen was het een bange tijd binnen de stad... o ik ben zoo dikwijls met den Gouverneur Ripperda uitgetrokken, en het was 'er bij af, toen de stad eindelijk overging, of ik had het ook met den kraag moeten boeten. Ik heb Kenau Hasselaar zoo goed gekend, als mijne eigen moeder ... ja, mij dunkt ik zie haar nog met driehonderd gewapende vrouwen, met de mannen gelijk op, een' uitval wagen.... Toen zat 'er nog hart in de menschen, en wat praten zij nu van den oorlog, omdat men zoo wat aan de grenzen ligt te schermutselen... neen! als men den vijand vlak voor de poorten heeft, en 'er alle dagen honderde van kogels in de stad vliegen, dan noem ik het eerst regt oorlog... maar ook velen hebben het niet kunnen navertellen, zoo als nu mijn geval is.
Nog meer zou de oude man gesproken hebben en van den ouden tijd opgehaald, zoo hem Maurits niet had te kennen gegeven, dat zij voornemens waren, om nog dezen dag weder te Amsterdam te zijn, en zij zich dus moesten haasten, om de laatste schuit te krijgen, die op Amsterdam voer. Ondertusschen prentte Lijnslager zijn Grietje en twee oudste zoontjes diep in, toen zij den ouden man verlaten hadden, dat zij wel onthouden moesten, dat zij nog iemand gesproken hadden, die het zwaar beleg van Haarlem had bijgewoond. Onder het rijden naar die stad verhaalde hij hun korrelijk, wat, in dat beleg van zeven maanden lang, die dappere burgerij voor de goede zaak der vrijheid bedreven en geleden had. Zoo trouwens was Maurits altijd gewoon, om aan
| |
| |
zijne kinderen, bij voegzame gelegenheden, en wanneer zij groote zinnelijke voorwerpen als gebouwen of geheele steden voor oogen hadden, hun de lotgevallen van derzelver bewoners of burgers in te prenten, omdat hij zich voorstelde daardoor levendiger, dan op eenige andere wijze, den kinderlijken gemoederen de beginsels in te drukken, die de harten vasthechten aan die voorwerpen, welke als sprekende gedenkteekens mogen aangemerkt worden van burgertrouw en vaderlandsliefde. Lijnslager hield het daarvoor, dat, schoon hij veel op had met het geheele menschdom, en bij het pligt achtte, om alle menschen als zijne broeders en zusters te beminnen, men zeer zeldzaam in staat is, om van dezen algemeenen en wijd strekkenden pligt zich te kwijten, daar men dagelijks gelegenheid vindt, (schoon de meeste menschen, zoo als zij over het algemeen gesteld zijn, daartoe werks genoeg hebben,) om jegens die menschen, welke met ons als het waren één burgerlijk huisgezin uitmaken, de pligten van broederlijke liefde en trouw te betrachten.
Te huis gekomen ontving Lijnslager van een' zijner kantoorbedienden berigt, dat een zeer aanzienlijk Heer, staande zijn afwezen, hem een bezoek had willen geven, doch welke pogingen hij had aangewend, zorgvuldig zijnen naam verborgen had gehouden, maar beloofd, dat hij den volgenden dag weder komen zou: hij sprak Nederduitsch maar met een' Vlaamschen tongval. Zeer werd de nieuwsgierigheid van Lijnslager hierdoor opgewekt, maar vruchteloos poogde hij den man uit te vinden, daar hij aan de gegeven beschrijving niet ontdekken kon,
| |
| |
dat het zijn vriend van Dijk was, gelijk hij zich eerst verbeeldde, schoon hij in zeer langen tijd taal noch teeken van hem omvangen had. Den volgenden dag zag hij zich toch door eenen schilder verrast; maar het was de beroemde Rubbens, die den titel voerende van Geheimen Raad van den Koning van Spanje, brieven van vrij geleide gekregen had van de Staten dezer Landen, om van wege dien Koning met hun over een Bestand te handelen. Daar hij echter best geraden gevonden had, om het misnoegen van andere gemagtigden tot dat werk niet op te wekken, en daardoor de groote zaak des vredes te vertragen, had hij besloten, om hun hetzelve aanbevolen te laten, maar nam echter deze gelegenheid waar, om het Gemeenebest der Nederlanden, en daarin zijne zoo veelvuldige kunstbroeders te bezoeken. Te Amsterdam gekomen kon hij niet afzijn, van ook Lijnslager op te sporen, met welken hij te Genua kennis gemaakt had. Niet weinig achtte zich Lijnslager met het bezoek van een' zoo aanzienlijk man vereerd. - Met die vriendelijke gulhartigheid, welke het Hollandsch karakter eigen is omtrent vreemdelingen, bevlijtigde zich nu Lijnslager, om Rubbens alle de genoegens aan te doen, welke in zijn bereik vielen. Bovenal maakte hij 'er zijn werk van, om hem aan te wijzen, hoedanig, onaangezien den oorlog, de bloei der nog jeugdige Koopstad was. Rubbens zag ten huize van Lijnslager, de woeling en het gekrioel, dat op de straten plaats had, en tevens de ontelbare menigte van Koopvaardijschepen, die door het bosschaadje hunner masten het gezigt op het IJ belemmerden, alles het uitwerksel van den van
| |
| |
dag tot dag toenemenden koophandel. Een diepe zucht rees, zijns ondanks, op uit zijne borst, en doordrongen van liefde voor zijne geboortestad Antwerpen, zeide hij tegen Lijnslager: ‘Gij ziet het, mijn Heer! ik ben aangedaan op dit gezigt, en, schoon ik u en uwen stadgenooten den bloei van uwe stad niet misgun, wil ik u niet ontkennen, dat ik met zekere droefheid in de opkomst van Amsterdam den val van mijn geliefd Antwerpen beschouw. - Breidt zich de koophandel van deze stad, onaangezien de belemmeringen, welke de oorlog toch eenigermate den handel toe moet brengen, zoodanig uit, hoe zal dan, als de vrede de handen geheel ruim geeft, Amsterdam den koophandel der geheele wereld naar zich trekken.’ -
Lijnslager. Die aandoening, mijn Heer! doet uw hart eer aan; en welke ook de oorzaken zijn, die eene stad, ons door geboorte en opvoeding dierbaar, vervallen doen, natuurlijk moet deszelfs verval elk weldenkend burger, die liefde voor zijn vaderland en medeburgers gevoelt, treffen: en zekerlijk te dieper, hoe minder waarschijnlijkheid zich opdoet, dat zij, naar het menschelijk uitzigt, weder in staat zal zijn, omdat verval hersteld te zien. Zeker is het, dat den Hollander een geest van koophandel eigen is, en dat de ligging van ons land dien geest aanprikkelt, maar de kracht, waarmede hij zich de laatste jaren ontwikkeld heeft, is toch een bijzonder en elk in het oogloopend verschijnsel en dat niet anders op te lossen is, dan door den schok, dien alle de gemoederen in dit land ontvangen hebben bij gelegenheid, dat de verkeerde staatkunde van het Spaansche Hof, in plaats
| |
| |
van de Nederlanders minzaam aan de hand te gaan, de schattingen verzwaarde, en het geweten zocht onder het juk te brengen. Het heeft ons handje vol volks, zooals wij nog uitmaken in vergelijking van het magtig Spanje, oneindig veel gekost, om zich staande te houden en aan hetzelve het hoofd te bieden; maar die verbazende poging heeft alle krachten ontwikkeld, en zoodanig het geheele ligchaam des volks in werking gebragt, dat het niet alleen door het voeren der wapenen, maar ook door het drijven en uitbreiden van den koophandel aan de Spaansche Monarchij een' geweldigen knak heeft toegebragt. In 't kort, mijn Heer! 't Is de koophandel, die aan de burgerlijke vrijheid haren voorspoed en bloei te danken heeft. Die moed, die zucht voor onafhankelijkheid, dat gevoel van eigen waarde, zonder welke een koopman geen koopman zijn kan, gaat verloren, waar eigendunkelijk gezag door vrees en afhankelijkheid de menschen tot zekeren trap van laaghartigheid vernedert, en den geest van den koophan del uitdooft.
Rubbens nam, na nogmaals zijn bezoek herhaald te hebben, afscheid van Lijnslager, hem toezeggende, om bij de eerste gelegenheid aan den schilder van Dijk te zullen schrijven, welke hij gehoord had, dat in Londen reeds eene Ridderorde ontvangen had, en, hem zijne nalatigheid herinnerende, met ernst te onderhouden over de schandelijke losheid, van zoo weinig aan zijne oude vrienden te gedenken.
Omtrent dezen tijd trof Maurits een slag, die hem na aan het hart ging. Schoon de omstandigheden van de Haan niet hadden toegelaten, dat hunne
| |
| |
verkeering veelvuldig was, en deze meest altijd zich op zee bevond, den korten tijd, dien hij aan wal doorbragt, bezocht hij hem dan dagelijks, en Lijnslager bleef die hoogachting voor hem koesteren, welke een braaf en dapper verdediger van zijn vaderland verdient. De Haan gaf herhaalde proeven van heldendeugd en kunde in het stuk der zeevaardij; en daar hij nooit zijne vijanden telde, doch, waar maar wat te vechten viel, 'er kloekmoedig op indrong, verwierf hij den naam van het Haantje. Voornamelijk muntte hij uit, toen hij tot den rang van kapitein opgestegen op de Duinkerksche roofschepen, die 'sLands koopvaardij op eene geweldige wijze ontrustten, jagt maakte. Het was in een gevecht tusschen hem en twee Duinkerksche roovers, dat hij, hoe ongelijk in magt, het een van dezelve in den grond boorde - en het ander op de vlugt dreef - maar en dit was het onheil, dat de ziel van Lijnslager zoozeer bedroefde, maar in dit gevecht ook ontving hij eene doodelijke wonde, en, schoon zijn schip zeeghaftig in eene der havens van het Gemeenebest inliep, de dood van den dapperen Kapitein bewolkte de vreugde van deze zegepraal. Met een bloedend hart berigtte Maurits zijne Maria den val van zijnen vriend: ‘Eindelijk, mijne lieve! is dat gebeurd, hetwelk wij zoolang gevreesd hadden, eindelijk is de Haan het slagtoffer geworden van zijne onversaagde dapperheid.’
Maria. Waarlijk; Maurits! gij jaagt mij een' schrik aan, schoon ik wel met u verwacht had, dat het een of ander tijd zijn lot zou zijn, zoo als dat van zoovele Zeekapiteins; nu het echter gebeurd is,
| |
| |
grieft het mij dieper, dan ik verwacht had. - Hij had wel een zekere ruwheid en woestheid, en daarbij eene losheid veeltijds aan lieden van zijn beroep eigen, maar het hart zat hem op de regte plaats.
Maurits. Ja, als 'er gevaar of nood was, vergat hij geheel zichzelven. Om te komen, of te redden was de stelling, die hij niet met de lippen, maar met het hart aankleefde. Aan het vaderland en deszelfs dienst had hij zijn leven toegewijd. Te zegepralen of te sterven was zijn doelwit. - Hij kende niets tusschen beide ... en ik geloof, dat als een krijgsman, althans een aanvoerder van krijgsvolk een ander midden zoekt, dat hij dan groot gevaar loopt, van zich onwaardig aan zijnen post te gedragen; maar het valt ondertusschen hard, zeer hard, zulk een' waardig man te moeten missen, en, schoon ik mij verheug, dat mijn vriend een' eerlijken naam met zich in het graf draagt, hij zou even beroemd hebben kunnen zijn, en mogelijk tot nog hooger trap van eer zijn opgeklommen, zoo hij het geluk had gehad van de vijandelijke kogels te ontkomen. - Dan zouden wij de korte poozen, die hij in Amsterdam doorbragt, nog het genot gehad hebben van zijne onvervalschte en ronde vriendschap.
Zelfs de kinderen van Lijnslager, welke hem van tijd tot tijd gezien hadden, en met welke hij op eene zoo aardige wijze wist om te gaan, voornamelijk de oudsten begonnen te schreijen, toen zij hoorden, dat Kapitein de Haan overleden was, - Lijnslager behoorde onder die zijner vrienden, welke zijn lijk, dat op eene prachtige wijze in de Oude Kerk begraven werd, hielp geleiden, wanneer 'er
| |
| |
reeds gesproken werd, dat zijne dapperheid en verdiensten door een gedenkteeken zouden vereerd worden. Het leed ook niet lang, of 'er werd met goedvinden der Regering, ter gedachtenis van hunnen dapperen stadgenoot een zwart marmeren Tafereel door de Beschermers en Bestuurders van de zaken der Noordzee aan een hoekpilaar opgerigt, waarop een Latijnsch Dichtstuk, door Kasper van Baerle vervaardigd, met vergulden letters geplaatst werd. Boven het tafereel staat een Haan in laurieren, en beneden hetzelve wordt het zeegevecht voorgesteld, waarin de Kapitein vechtende voor het vaderland is omgekomen.
Zooras het gedenkstuk in orde geplaatst was; nam Maurits zijnen oudsten zoon Jakob met zich naar de kerk, daar maakte hij hem opmerkzaam op het eereteeken van zijnen vriend, en liet hem het volgend grafschrift van Laurens Reaal, onder hetzelve geplaatst, lezen:
‘Hier rust de Held, die van zijns vijands schepen
In zevenmaal kwam zeven vlaggen sleepen:
En gaf in 't laatst op twee zoo dapper vonk,
Dat de eene vloot, en d'ander bij hem zonk.’
Dit grafschrift herlas de jonge Jakob nog tweemalen, en te huis gekomen zeide hij het op voor zijne moeder; terwijl zijn vader hem aanbeval, om het diep in zijn geheugen te prenten, als van den eersten Zeeheld, dien hij in persoon gekend had.
|
|