| |
Achtste hoofdstuk.
Groot was de blijdschap in het huis van Lijnslager, daar hij in den aanvang van den winter zijn huisgezin met eenen derden zoon verrijkt zag, dien hij den naam van Willem gaf, naar den broeder van zijne huisvrouw. Doch als de vreugde in huis is, staat dikwerf reeds de droefheid voor de deur - en dit was mede het geval voor Maria. Vader van Vliet, die reeds sedert een' langen tijd gesukkeld had aan het smartelijke, en toen in dit land minder zeldzame, ongemak, onder den naam van den steen bekend, leed meer en meer door de pijnlijke toevallen, aan die kwale, welke gemeenlijk met den ouderdom toeneemt, onafscheidelijk verknocht. Eindelijk besloot hij, om de gevaarlijke kunstbewerking te ondergaan, die op het laatst de eenige toevlugt
| |
| |
is dier lijders. De hagchelijkheid hiervan inziende, verzocht hij in een' brief, door zijnen zoon geschreven, dat Lijnslager met zijne vrouw nog eerst zouden overkomen, omdat hij gaarne nog vóór zijnen dood zijne kinderen, en, was het mogelijk, ook zijne kindskinderen wenschte te aanschouwen.
Maria was zeer ontroerd op dit berigt en het was het werk van een oogenblik, dat zij besloot, om met haren Maurits, vergezeld door haar oudste en jongste kind, (zijnde het laatste onafscheidelijk aan Maria verbonden, doordien zij het zelve even als alle de vorige zoogde), nog dienzelfden dag naar Rotterdam te vertrekken. Terstond maakte Maurits alle de noodige schikkingen tot hun vertrek, en zij kwamen des avonds zeer laat aan het huis van vader van Vliet. Ondanks zijne pijnen, die hem krimpen deden en de tranen uit zijne oogen persten, was het zien van Maria en haren man met twee harer kinderen, een troost voor zijne ziel en eene balsemende verzachting voor eenige oogenblikken. Zoowel Maurits als Maria stonden verbaasd over den vervallenen staat, waarin zij hunnen vader vonden; zijne vermagering en zwakheid deden Lijnslager, schoon hij zulks voor zijne Maria verborg, voor deszelfs herstel duchten, indien de kunstbewerking: al naar wensch gelukte. Reeds had Willem van Vliet verscheidene nachten bij zijnen vader gewaakt, en, schoon die volstrekt begeerde, dat Lijnslager dezen nacht zijne rust zou nemen, dewijl hij den afgeloopen dag met zooveel spoeds naar Rotterdam gereisd was, liet hij zich eindelijk overreden, dat Maurits dezen nacht bij zijnen vader waken zou, te
| |
| |
meer, daar deze zich daarop eenigermate gesteld betoonde. De Geneesheer nog voor den nacht een bezoek afleggende, en bemerkende, dat de familie uit Amsterdam gekomen was, verklaarde den lijder, dat hij het noodig oordeelde, om, daar hij nu aan den wensch, om voor de kunstbewerking zijnen zoon en dochter uit Amsterdam te zien, voldaan zag, niet langer dan tot den volgenden morgen dezelve uit te stellen, daar het hoog, ja zeer hoog tijd was, dat dezelve werd in het werk gesteld, indien men, met eenigen grond, nog hoop op -eenen goeden uitslag voeden zou, en dat hij hem ten dien einde eenige bijzonder pijnstillende middelen zou laten toedienen, opdat hij den volgenden dag, zooveel mogelijk uitgerust en met behoud van die weinige krachten, welke hem nog overig waren, de kunstbewerking zou ondergaan. ‘Mijn Heer van Vliet!’ zeide hij eindelijk. ‘Ik weet, dat gij volkomen besloten zijt tot het ondergaan der kunstbewerking. Gij kent uwen toestand, uwe zwakheid; en wij hebben 'er genoeg met elkander over gesproken, om u te doen begrijpen, dat, zoo gij misschien nog eenige beschikkingen mogt te maken hebben over dit tijdelijke, zulks best hoe eer zoo beter geschiedt.’ Eene groote stilte heerschte in het ziekvertrek, toen de Geneesheer deze woorden sprak, niet ongelijk aan die, welke plaats heeft, wanneer de Regter over den schuldigen misdadiger het vonnis des doods uitspreekt. Maria en Elizabeth barstten in geschrei uit; Willem stortte stille tranen en Maurits gevoelde met eene huivering den toestand, waarin zich vader van Vliet bevond. ‘Morgen
| |
| |
reeds, morgen reeds,’ zeide deze, ‘maar in Gods naam, want de pijn is ondragelijk.’
Toen de Doctor vertrokken was, volgde 'er een zeer aandoenlijk tooneel; Vader van Vliet zeide, zich zooveel mogelijk in zijn bed oprigtende, en met die tusschenpoozen, welke de pijn hem vergunde. Kinderen! ik gevoel, ... dat ik zwak ... zeer zwak ... ben... Ik zal ... toch ... beproeven, wat ... de kunstbewerking ... kan doen.... Het zal ... u ... allen ... onmogelijk ... zijn ... om 'er ... bij tegenwoordig te ... zijn ... schoon ik... gaarne ... een ... uwer....’
Lijnslager. Wees daaromtrent gerust, Vader van Vliet! ik zal u niet verlaten ... ik zal bij u blijven.
Van Vliet. Dat is goed ... zeer goed ... kinderen! ... gij begrijpt ... hetgeen ... 'er moet gebeuren ... is gevaarlijk ... zeer gevaarlijk ... ik ben zwak ... zeer zwak.... 't Is zeer ... mogelijk, ... dat ik de kunstbewerking ... niet ... kan doorstaan.... Kom ... Maria! ... lieve Dochter ... breng mij ... nog eens ... uwe kleinen ... dat ik ze eens ... kusse, ... van mijn' ... naamgenoot ... dien lieven jongen ... heb ik gisteren al afscheid ... genomen.... Zoen hem nog eens ... voor mij ... Willem!
Nu kuste hij de kleine Margaretha en het meisje begon, schoon zij van den hagchelijken toestand van haren grootvader slechts zeer weinig begreep, bitter te weenen. Maria bragt nu ook haar jongste kind, dat hij nog nimmer gezien had. Hij kuste het voor het voorhoofd. ‘Onnoozel kind ...’ zeide hij. ‘Gij hebt ... mij hier niet gekend en zult mij ... hier ... niet kennen.... God geve ... dat wij ...
| |
| |
elkander ... in de eeuwigheid wederzien.... Kom hier nu ... Maria! ... lieve ... brave ... dochter (schreijende en hare handen drukkende, terwijl hare tranen zijn gelaat besproeiden) ik zeg ... u dank, ... voor alle ... alle de genoegens, ... ‘die ... gij mij ... geschonken ... hebt.... - Gij hebt ... een' braaf man ... gij hebt lieve kinderen.... Zijt gelukkig ... zijt lang ... gelukkig met hem ... God blijf u zegenen ... als ik ben ... daar uwe moeder mij is voorgegaan’ (tegen Elizabeth.) ‘Ook ... gij hebt ... vooral in de laatste jaren van ... mijn leven ... mij veel ... zeer veel genoegen ... veroorzaakt; ... zoolang gij ... mijne dochter geweest ... zijt ... hebt gij mij als uwen eigen vader behandeld ... God zegen u en uw lief kind.... Och, het valt ... mij ... het hardst, dat ik van dat kind ... zal moeten ... scheiden....’ Nu kon vader van Vliet niet meer spreken door aandoening en zwakheid; alleen verzocht hij, dat Willem vóór de kunstbewerking, nog bij hem komen zou; en dat nu buiten Maurits, die de op-passing op zich genomen had, allen het vertrek zouden verlaten.
Nu zat Lijnslager aan het bed van van Vliet en verschafte den lijder zooveel gemak, als mogelijk was. Hij diende hem zijne geneesmiddelen toe, doch toen het pijnstillend drankje gekomen was, en hij het aan vader van Vliet wilde aanbieden, vroeg hem deze: ‘Zeg mij, Maurits! ... zijn wij alleen? ... geheel alleen? ...’
Maurits. 'Er is hier niemand, vader! wilt gij dat ik iemand roepe.
| |
| |
Van Vliet. Neen! neen! Maurits ... zet dat drankje nog wat neder.... Ik ben ... blij ... dat wij alleen ... zijn.... Ik moet ... u nog ... iets zeggen ... dat mij ... op het hart ... zwaar op het hart drukt ... Maurits! ... gij hebt mij ... altijd ... voor een rijk ... althans ... voor een heel bemiddeld ... man gehouden....
Maurits. Het is nooit zeer te pas gekomen, Vader! dat ik daarover gissingen gemaakt heb....
Van Vliet. Schoon... de zaken van ... mijn kantoor... niet slecht staan... zal u mijn boedel... zeker veel... zeer veel uit de hand vallen.... Om in dien trant... te blijven leven... zoo als ik het opgezet had, behooren ... groote middelen.... Ik heb door stoute... ondernemingen... waarvan de een beter... gelukte ... dan de ander ... volgehouden.... Willem heeft... door zijne vrouw... een aanzienlijk kapitaal in het kantoor gebragt.... De balans is de twee laatste jaren zeer nadeelig geweest... en ik vrees... dat zij... het loopende jaar,... mede niet voordeelig zijn... zal. - 'Er zal dus... wel wat... maar niet veel ... overschieten.... Ik hoop... dat gij... daarom... mijne Maria niet... minder lief... zult hebben... want... noch zij... noch mijne zalige... vrouw hebben... mij tot die prachtige... levenswijze... aangezet....
Maurits. Vader van Vliet! - Leg uw hoofd gerust neder. Vermoei uwen geest niet met deze zaken - en, bij dezen handdruk verzeker ik u als een eerlijk man, dat, al was het, dat 'er na uw' dood geen penning overbleef, dit geen de minste verandering in de liefde maken zou, die ik voor
| |
| |
mijne Maria, uwe dochter, koester. Zij is mij nog dezelfde dierbare schat, dien ik haar achtte, toen ik haar van uwe hand ontving. Ja zij is mij zelfs nog dierbaarder geworden, daar zij eene zoo liefderijke deugdzame en Godsdienstige moeder is over die kinderen, met welke God ons gezegend heeft. Zijt dus gerust, vader van Vliet! In de liefde voor mijne Maria kan niets eenige verandering maken, zij is mij dierbaar boven alles... zijt gerust....
Van Vliet. Gij zijt een... braaf man... Maurits!... en ik... dank God,... met bijna stervende lippen... dat ik... mijne dochter... aan u geschonken heb, (diep zuchtende) Maurits!... Maurits! ik wenschte... wel... dat ik... beter... geleefd had... ik wenschte... dat ik een... zoo braaf... man geweest was... als ik mij verbeeld, dat... gij zijt.... Ik heb,.. wel... niet slecht... geleefd... ik ban wel geen hebbelijke dronkaard... geen bedrieger... geweest... en toch, Maurits, ik heb anders... heel anders geleefd... dan ik... nu op mijn stersbed liggende... wenschen zou geleefd... te hebben....
Maurits. Stel u gerust... vader! stel u gerust.... Het zijn zwaarmoedige vlagen, die uit uwe omstandigheden geboren worden....
Van Vliet. Neen!... Maurits!... neen! 'Er heeft te veel... aan mij 'gehaperd... ik heb mij niet altijd, bij lang na niet altijd zoo gedragen, als het een' braaf man past.... Ach! gij zijt iemand, met wien ik spreken kan... gij zijt een zeer weldenkend man.... Ik hoop, dat gij medelijden hebben zult met mijne... gebreken.... 'Er leeft nog... eene vrucht...
| |
| |
van een' verboden minnehandel.... Hare moeder is lang overleden.... Ik heb de laagheid gehad, mij harer weinig aan te trekken.... Ik weet echter, dat zij nog leeft, en dient... in den Oppert bij Zekere oude Juffrouw... haar naam is... Wilhelmina... o ik heb nagelaten voor haar zorge te dragen.... Maurits... ik bid u... zoo gij kans ziet... als ik 'er niet meer ben... om haar wel te doen.... In een Testament... heb ik haar niet kunnen... niet durven bedenken... o dit pak ligt mij zwaar... zeer zwaar op het hart....
Maurits. Zijt gerust, vader van Vliet! zijt gerust.... Bekommer u ... zoo weinig mogelijk... ik beloof u... dat ik, in het geheim, voldoen zal aan uw oogmerk ... dat ik trachten zal, buiten het weten uwer kinderen, het meisje zoo gelukkig te maken in haren stand, als mij eenigzins mogelijk is.
Van Vliet. Goede... beste Maurits!... och! kon dit... mijn angstig hart gerust stellen.... Maurits ik sta op den rand van... het graf... alle mijne zonden staan... voor mijne oogen ... en, schoon ik voor het uiterlijke, als een braaf ... man, naar de wereld geleefd heb... o ik gevoel, hoe onbereid ik ben, om den grooten... stap... te doen. Ik wil bidden... maar....
Maurits. Wees zoo veel mogelijk gerust.... Denk, dat 'er bij God genade gevonden wordt... dat zelfs het berouw, hetwelk gij heden over uwe misstappen gevoelt, niet onaangenaam is in Gods oogen, die weet, dat wij allen, de beste zelf piet uitgezonderd, zwak zijn en struikelen... dat de beste zelfs der stervelingen....
| |
| |
Van Vliet. o Gij zoekt mij... met valsche troostgronden te vleijen,... zoudt gij dan gelooven, Maurits! dat ik nog zou mogen hopen?....
Maurits. Wanhoop, mijn vader! is een allerijsselijkste staat... en te wanhopen aan Gods genade is eene misdaad tegen de grootheid van Gods goedertierenheid.... Houd toch op met u te ontrusten, en laat ik u nu het pijnstillend middel toedienen, opdat gij morgen met vernieuwde krachten de kunstbewerking moogt ondergaan. Zijt gerust en maak staat, op mijne geheimhouding van hetgeen gij mij verhaald hebt: ik zal alles aanwenden, wat in mijn vermogen is, om het geluk van het meisje te bevorderen, dat ik acht, dat door den band des bloeds aan haar verbonden is, die mij de dierbaarste is op aarde.
Vader van Vliet luisterde nu naar den raad van Maurits, waartoe hem ook de afgematheid door de folterende pijnen noodzaakte, en Maurits bragt den nacht bij hem door, hem die middelen geregeld toedienende, welke de Doctor had voorgeschreven. Niet weinig was Lijnslager tusschen beide aangedaan, als hij den beangstigden lijder afgebroken en benaauwde zielzuchten hoorde uitboezemen, nu eens God smeekende, om vergiffenis over zijne misdaden dan eens om zijne ondersteuning en uitredding bij de kunstbewerking, welke met snelle schreden naderde. De dag aangebroken zijnde, kwam Willem van Vliet bij zijnen vader, en een zeer aandoenlijk tooneel van afscheid had nu plaats. Bij welke gelegenheid de oude van Vliet zijnen zoon bovenal aanbeval, om altijd met de grootste hoog- | |
| |
achting en vriendschap zijnen broeder Lijnslager te behandelen, en altijd met hem als met een' eigen broeder om te gaan.
Welras sloeg nu het vreesselijke uur der kunstbewerking, en de Geneesheer en Heelmeester met hunne bijstanders verschenen. Toen Maurits op eenen zachten toon, en met eene stem, waarin de deelneming van zijn hart hoorbaar was, zijnen vader onderrigt had, dat het nu tijd was, om zich aan de handen van den Heelmeester over te geven, om te beproeven, wat de kunst ter zijner redding zou vermogen, greep deze de hand van Lijnslager, zeggende: ‘Nu wat 'er gebeurt ... gij blijft bij mij ... al bleef ik dood ... onder hunne ... handen ... God zal het u vergelden! ....’
En nu verrigtte de bedreven Heelmeester, na den lijder in den noodzakelijken stand geplaatst te hebben, met genoegzame vaardigheid en handigheid, de altijd hagchelijke kunstbewerking. Lijnslager, schoon geheel van geen wekelijk gestel, was diep getroffen zoo over den toestel, als over het gewigt van dezelve, en moest van tijd tot tijd de oogen afwenden. Zijne geheele ziel was één gebed voor den ongelukkigen lijder, en deze was, toen de kunstbewerking was afgeloopen, geheel door overmaat van pijn bezweken. Als een levenlooze, niettegenstaande alle aangewende middelen, om hem uit zijne bezwijming terug te roepen, werd hij, zooras het verband aangelegd was, naar het bed gedragen. Lijnslager schrikte op dit gezigt en meende, dat van Vliet dadelijk reeds was gestorven; maar de Geneesheer en Heelmeester verzekerden beiden, dat dit
| |
| |
het geval niet was, terwijl een der medehelpers zich bezig hield met alle middelen aan te wenden, die strekken konden, om hem weder te doen bijkomen. Lijnslager kon, ongeacht zijne ongerustheid over den toestand van zijnen schoonvader, niet nalaten zich te verwonderen over de koelbloedigheid, waarmede zoowel de Doctor als de Chirurgijn de oorzaak van de pijnen, die den lijder zoolang gefolterd hadden, beschouwde, sprekende over de grootte en zwaarte van den steen, en over het beloop van deze kunstbewerking, als over een kunstmatig handwerk, waarbij de doorgestane smart van den lijdenden medemensch, zoo al eenigzins, ten minste zeer weinig in aanmerking kwam.
Tot zijne blijdschap zag hij intusschen, dat vader van Vliet weder eenigzins bijkwam. Hij ging toen oogenblikkelijk naar hem toe... en vroeg hem, hoe hij zich bevond: ‘Mau...rits!’ zeide hij, op eenen zeer flaauwen en naauwelijks hoorbaren toon, ‘als... een... ster...ven..de... Groe..t Ma..ri..a!’ Maurits wenkte hierop den Doctor, die nu zelf ontzette over de verandering, welke hij in het gelaat van den lijder bespeurde, en den pols onderzoekende de schouders ophaalde. Met Maurits ging hij aan eene zijde, en den Chirurgijn geroepen hebbende, gaf hij hem zijne vrees te kennen, dat 'er iets belangrijks inwendig gebeurd was, en dus het uiterste vreesde. De Heelmeester wilde nog eenige oogenblikken beweren, dat de kunstbewerking uitmuntend geslaagd was; en haalde verscheidene voorbeelden aan, waarin zich, kort na dezelve, zeer ongunstige verschijnsels hadden vertoond. Maar door den Doc- | |
| |
tor bij het bed van van Vliet gebragt zijnde, kwam hij spoedig terug van het door hem beweerde, en verklaarde den lijder in het uiterste gevaar.
Nu had Lijnslager den treurigen en onaangenamen last, om zijne vrouw en schoonbroeder, die met deszelfs huisvrouw, in een afgelegen vertrek, den uitslag van de kunstbewerking met eene beangstigende nieuwsgierigheid zaten aftewachten, berigt te brengen van den hagchelijken toestand van hunnen vader. - Maurits ging, vergezeld van den Doctor, naar de bekommerde familie, en verhaalde, met een beklemd hart, in weinige woorden den afloop der kunstbewerking, en dat dezelve ook van het gewenscht gevolg scheen geweest te zijn. Maria vroeg: ‘Hoe is het nu met vader? gij ziet zoo betrokken.... Hoe is het nu met vader?’
De Doctor. Het laat zich ligt begrijpen, dat eene zoo zware kunstbewerking het reeds verzwakt gestel van uwen vader zeer moet geschokt hebben. Daardoor worden bezwijmingen veroorzaakt ... die elkander spoedig opvolgen.
Maria. o Ik versta u beide maar al te duidelijk. Mijn vader is bezweken onder de kunstbewerking.... Willem! Willem! vader is dood....
Lijnslager. Neen! vrouw! vader leeft nog....
Willem. Maurits! Maurits! zeg ons, hoe het 'er mede is, wij hebben ons het ergste voorgesteld.
Lijnslager. Het is ook niet gunstig... bijlang na niet gunstig.
Maria. o Zuster! zuster! hoort gij het, hoort gij het....
| |
| |
Lijnslager. Bedaar, mijn lieve, bedaar... zoo gij u het ergste hebt voorgesteld....
Maria. Zeg het mij maar... zeg het mij maar, is vader dood?
De Doctor. Uw vader leeft nog, maar zijn toestand is zeer gevaarlijk....
Maria. Leeft hij nog? leeft hij waarlijk nog? dan moet ik hem zien.... Kom, Maurits, kom Willem! kom zuster! laten wij gaan....
En Maria liet zich nu niet langer tegenhouden, om haren stervenden vader te zien. Regelregt liep zij naar het vertrek. Gekomen aan de legerstede van den zieken, en de vreemden, die hem omringden, afwerende, die bezig waren, om hem uit eene nieuwe bezwijming op te wekken, boog zij zich voor over op het aangezigt van haren vader - en riep tot driemalen toe: ‘Vader!’ 't Scheen, dat dit geluid zoo krachtig was, dat het, schoon de werktuigen der zinnen bezweken, nog doordrong tot zijne ziel, en voor eenige oogenblikken het beginsel des levens opwekte.... Althans van Vliet opende nog eens zijne halfgebroken oogen, en zag, door de schemeringen des doods henen, Willem en Maria, en vruchtelooze pogingen doende, om zijne handen naar hen uit te steken, boezemde hij nog uit: ‘Kin...de..ren ... goeden ... nacht... in eeu..wig...heid!...’ Oogenblikkelijk overviel hem eene nieuwe bezwijming, en Maurits overreedde Maria, om bij haren vader de zoodanigen toe te laten, die hem misschien nog eenige hulpe konden bieden, althans, dat zij hem, zoo hij dadelijk lag te sterven, zijn sterfuur niet benaauwder maken zou. Schoon
| |
| |
zij zich van haren zieltogenden vader, door de minzame drangredenen van haren man, liet verwijderen, bleef zij echter aanhoudend in het vertrek, totdat hij, na nog ruim een uur worstelens, den laatsten adem uitblies. - Op het zeker berigt van den Doctor, dat de lijder van zijne smarten ontheven was, volgde een jammerend geween van Maria, die door Lijnslager met behulp van zijne schoonzuster uit het vertrek geleid werd, waar Willem nog in sombere droefheid eenigen tijd bleef vertoeven; eindelijk bitter weenende kwam hij tot zijne zuster Maria, zeggende: ‘Ook nu, lieve zuster! zijn wij, onze beide ouders kwijt....’, ‘O,’ zeide Elizabeth ‘gij hebt zeker reden, om bedroefd te zijn, maar bedenk, ik... ik heb mijne moeder nooit gekend, en hoevele jaren is het reeds geleden, dat ik mijnen vader verloor.... ‘Het valt altijd toch hard,’ zeide Maurits, op den balsemenden toon van het medelijden; ‘het valt altijd toch hard, als de slag der scheiding treft. Wanneer den ouders een lang leven vergund wordt, verwisselt de liefde, die de volwassen kinderen hunnen ouders blijven toedragen, in eene teedere en bezorgde vriendschap, die wel eenige overeenkomst heeft met de liefde, die zij hunne kinderen toedragen. Ik heb bij ondervinding, hoe hard en smartelijk het valt, van teeder beminde ouders te scheiden.... Maar gij hebt gelijk, zuster! groote redenen van dankbaarheid hebben zij, die tot hunnen volwassen staat gekomen, zelf reeds gezeten zijn, om den hemel te danken, dat zij zoolang hunne ouders behouden hebben; en eene
| |
| |
te ver getrokken droefheid over derzelver verlies zou in waarheid voor ondankbaarheid geacht mogen worden aan de goedheid van het Opperwezen, dat men, uit hoofde van eenen reeds grooten zegen, verpligt zou schijnen te achten tot nog grootere gunstbewijzen.... Ja, wat zal ik zeggen; het zou zelfs eene aankanting schijnen tegen het natuurlijk beloop der dingen, daar, volgens den eigenaardigen regel der natuur, de ouders voor de kinderen in het graf dalen....’ Deze en soortgelijke redenen voerde Maurits, bij tusschenpoozen, aan, terwijl hij zich voorts onledig hield met het beramen van alle de schikkingen, die eigenaardig uit dit sterfgeval voortvloeiden, en waartoe hij zich beter in staat bevond, dan zijn schoonbroeder. Van Teylingen en zijne vrouw verleenden ook den noodigen bijstand - en woonden ook de begrafenis bij, welke van Vliet en Lijnslager met alle gewone plegtigheid van die dagen lieten verrigten.
Het lijk van vader van Vliet nu begraven zijnde gaf Willem van Vliet aan Lijnslager, met zekere huivering, opening van den staat van vaders bijzondere zaken, en het bleek uit de opengelegde boeken, dat het eigenlijke ware kapitaal van den overledenen zeer gering was, en alleen het kantoor in stand gehouden was door de aanzienlijke ondersteuningen, die van Vliet, door het huwelijk met Elizabeth van Teylingen, aan hetzelve van tijd tot tijd geboden had. Maurits, die, sedert zeker gesprek met van Teylingen, nooit hooge gevoelens van de middelen van van Vliet gekoesterd, en in
| |
| |
den laatsten nacht van deszelfs leven genoegzame bevestiging daaromtrent ontvangen had, vertoonde juist geene groote verwondering over deze ontdekking, en met aandacht den staat hebbende nagegaan, zeide hij zeer koeltjes: ‘Gij hebt gelijk, Willem! 't is niet overeenkomstig met het uiterlijke vertoon, dat hier overschiet, ... maar 'er schiet over - en de Hemel heeft mijn kantoor zoodanig gezegend, dat ik nooit eenige rekening heb behoeven, te maken, op hetgeen den eenen of anderen tijd van deze zijde zou mogen komen. Laten wij het een' pligt achten, om van deze zaak een geheim te maken, zoo zullen wij de nagedachtenis van vader van Vliet op de beste wijze vereeren. En, zoo het u dit oogenblik niet schikken mogt, om het kleine kapitaal afteleggen, dat uit dien boedel nog in uw kantoor is, daar gij mij hebt aangetoond hoe gij jaren achter elkander zware slagen gehad hebt, laten wij ook daar-omtrent onder behoorlijke bepalingen, de redelijkste schikkingen tot aflegging van dat kapitaal maken... en gij zult mij nooit dringender vinden, dan mijn pligt als huisvader, en als de man uwer zuster, dien de helft van de overgeblevene nalatenschap van uwen vader toekomt, afvordert.’
Willem stond niet versteld over de inschikkelijkheid van Lijnslager en deszelfs aanbod, daar hij hem zoo dikwerf over de edelmoedigheid had hooren spreken, maar hij was echter uitnemend wel te vreden, dat hij deze met der daad, nu het 'er op aankwam, ten volle bevestigd vond; dewijl hem de ondervinding reeds geleerd had, dat 'er een zeer
| |
| |
groot onderscheid plaats heeft in keurig te redekavelen over het betrachten van pligten en vooral over het betoon van edelmoedigheid, dan dezelve door eigen daden te betrachten en te bewijzen. Uitgelokt door het voorbeeld van Maurits (want de deugd en ondeugd hebben een soortgelijk vermogen, om namelijk den geest van navolging op te wekken) deed Willem, wat hem mogelijk was, om den boedel van zijnen vader tot vereffening te brengen, en stelde afdoening van hetgeen aan Maurits uit dien boedel inkwam, zoo kort, dat zelfs deze zich bekommerd maakte, of Willem misschien zich daardoor eenigermate in ongelegenheid helpen zou. Op aandrang van Willem liet hij zich echter bewegen, daar het in allen gevalle aan hem stond, om, in dat onverhoopt geval, zijnen schoonbroeder van die verpligting te ontslaan.
Maria kon niet afzijn van aan haren man naar den staat des boedels van haren vader te vernemen, vertrouwende, dat hunne tijdelijke omstandigheden door de erfenis van haar aandeel in 's vaders nalatenschap merkelijk zouden verbeterd worden. Maurits door deze vraag in verlegenheid gebragt, zeide: ‘Gij denkt immers niet, mijn lieve! dat ik, met uitzigt op de verbetering van mijne tijdelijke omstandigheden, u tot mijne vrouw gevraagd heb.’
Maria. Dat weet ik, dat weet ik, Maurits, maar het neemt niet weg, dat het u niet onaangenaam wezen kan, dat, daar het God behaagd heeft mijnen vader weg te nemen, uwe bezittingen eene aanmerkelijke vermeerdering ontvangen, waardoor gij in staat zijt, om uwen handel wijder en wijder uit
| |
| |
te zetten. Ik vertrouw, dat ten minste de nalatenschap van mijnen vader, zelfs de helft, die mijn deel zijn zal, wel zal kunnen opwegen, tegen dat geen, hetwelk u door uwe ouders is nagelaten.
Maurits. O Maria! 'er is niets moeijelijker te gissen, dan de wezenlijke bezittingen van iemand, en vooral die van eenen koopman. Zooveel is mij reeds gebleken, dat de helft van uws vaders nalatenschap die van mijne ouders in het geheel niet zal kunnen bedragen, - Zelfs weet ik reeds, dat de geheele nalatenschap daarbij in lang niet halen zal.
Maria. Hoe, Maurits! gij doet mij schrikken.
Maurits. Waarom?
Maria. Ik meende, dat mijn vader een welgesteld man was, ongeacht hetgeen van Teylingen bij zekere gelegenheid aanmerkte.
Maurits. Uit alle zijne omstandigheden, zou men dat zeker besloten hebben,... maar welgesteld in den gewonen zin van het woord was hij niet.
Maria. Lieve Maurits! gij bedroeft mij.
Maurits. Het doet mij leed, maar ik mag voor u, daar gij mij de waarheid vraagt, die immers niet verbergen. Maar opdat gij nu geen gunstiger denkbeelden, dan het inderdaad is, van den staat des boedels vormen zult, zal ik u met denzelven, zooverre ik dien weet, bekend maken.
En nadat Maurits haar de ophelderingen, welke hij bij haren broeder gekregen had, gegeven had, zag zij hem met groote droefheid aan. ‘Dat had, ik nooit gedacht ... Maurits! zoo weinig ... en dan zulk eene manier....’ Hier sloot de kinderlijke eerbied haren mond, en na eene poos zwij- | |
| |
gens... ‘neen! dan was het geval omgekeerd bij uwe ouders.... Ik hoop toch, dat het geenen ongunstigen invloed op u hebben zal, Maurits!’
Maurits. Kent gij mij, en kunt gij dat vragen? Ik versta u, helaas! ik versta u. Gij ducht, dat misschien deze teleurstelling eenigen invloed ten uwen nadeele bij mij zou kunnen hebben. Ik moet u nu openhartig erkennen, dat voor mij de teleurstelling zeer gering geweest is, omdat ik geene hooge denkbeelden van den boedel vormde. Maar al ware die veel grooter geweest; al ware het zelfs gebleken, dat die zooveel te kort was gekomen, als 'er nu overschiet, dan nog zou het geheel geen' invloed ten uwen aanzien op mij gehad hebben. Ja, zoo gij mij eenig genoegen geven wilt, laat dit dan de eerste en laatste maal zijn, dat wij over dit onaangenaam onderwerp met elkander spreken. Laten wij 'er voor ons alleen uit leeren, dat het altijd best is, dat men zijne zaken en vooral zijne levenswijze en uitspanningen zoodanig inrigt, dat wij aan het oog der wereld minder schijnen, dan wij in waarheid zijn.
Maria hoorde deze les, welke Maurits met allen nadruk, maar tevens met alle hupschheid en vriendelijkheid gaf, niet alleen met aandacht aan; maar prentte dezelve diep, onuitwischbaar diep in haar harte, en nu gevoelde zij met zeker stil ongenoegen, hoe zij dikwijls, ten onregte, de ouders van Lijnslager verdacht gehouden had van eene te ver getrokken spaarzaamheid en ingetogenheid, daar zij bespeurde, hoe deze het best geoordeeld hadden, om altijd liever een reefje in te binden, dan door het
| |
| |
zeil te hoog en stijf in top te halen, den mast over boord of het schip aan den grond te zeilen.
Maurits moest zich nu ook nog kwijten van de belofte, aan den bijna stervenden van Vliet gedaan omtrent het meisje, dat hij hem erkend had zijne dochter te wezen, en aan de zorge, en het mededoogen van Maurits had aanbevolen. Het viel hem niet moeijelijk, om haar op te sporen. Bij eene brave oude Juffrouw was zij in eenen wel werkzamen dienst, maar zeer wel in haren staat te vreden. - Hij was niet weinig verbaasd, toen hij in haar gelaat vele der grondtrekken van dat zijner Maria bespeurde. Haar afzonderlijk sprekende verstond hij, hoe zij onkundig was van den staat der zake, en alleen wist, dat hare moeder in eene tamelijke ruimte geleefd had, maar dat met haar' dood een inkomen, hetgeen zij niet wist, wie het bezorgde, eensklaps had opgehouden, en dat zij toen de toevlugt tot den dienstbaren stand genomen had. Zij verhaalde hem verder, hoe zij op het punt stond, om met een' scheepstimmermans knecht te trouwen. Maurits, dit vernemende, oordeelde het best en voorzigtigst, om haar geen verder licht te geven, en voor het tegenwoordige genoeg te doen, ter beantwoording aan den uitgedrukten wensch van zijnen overleden schoonvader, met haar eene matige somme ter hand te stellen, ten einde zij die bij gelegenheid van haar huwelijk gebruiken zou, om zich in het huishouden te zetten, haar verder ten ernstigste aanbevelende, dat, zoo zij immer eenigzins tot een' staat van behoefte mogt vervallen, zij zich dan door haren man aan zeker adres zou vervoegen, dat hij haar
| |
| |
opgaf. Zeer nieuwsgierig werd het meisje naar de oorzaak van deze onbekende weldadigheid, maar Maurits verzekerde haar, dat het onderzoek daarna vruchteloos was, en dat de ontdekking geheel nutteloos zijn zou, ja de eenige oorzaak, dat zij, ingevalle van nood, aan de vervulling harer wenschen onvoldaan zou zien. Hij wenschte alleen, dat zij, ten minste jaarlijks door haren aanstaanden man, aan het opgegeven adres, eene naauwkeurige opgave zou doen van haren toestand en dien van haar huisgezin.
Lijnslager verliet het meisje, dat den naam van Wimpje droeg, met een gevoel van genoegen, omdat hij zich in staat gesteld gezien had, om, ten minste aan het evenbeeld zijner lieve Maria, met hetwelk zij onbekend in eene zoo naauwe betrekking stond, eenige weldaad te hebben kunnen bewijzen, en te zorgen, dat het haar, in haren kring, niet aan het voldoen van wezenlijke behoeften ontbreken zou. Zoo meende hij ook best beantwoord te hebben aan het verlangen van eenen stervenden, wiens misstap hij wel veroordeelde, maar wiens berouw hem diep het harte getroffen had, terwijl hij zich geregtigd, ja verpligt achtte, om zelfs, hoe klein de wezenlijke nalatenschap van zijn vrouws vader was, hare onbekende zuster eenigermate daarin te laten deelen; en wel zoo, dat zij in den kring, waarin haar het beloop der wereld geplaatst had, dien trap van onbekommerde ruimte kon bereiken, welke, met ware rust en tevredenheid, meer is dan het bezit van aanzienlijke goederen.
Nu keerde Maurits met zijne Maria eerlang van Rotterdam terug, daar hem de bezigheden van zijn
| |
| |
kantoor en haar de zucht voor de twee te huis gebleven kinderen met onwederstaanbare stemmen naar Amsterdam riepen. Met veel aandoening verliet nu Maria de ouderlijke woning, waarin zij zoovele genoegens gesmaakt had, en waarin nu geene schaduw meer van hun gevonden werd, welker lieveling zij zoo bij uitstekendheid geweest was.
|
|