Het leven van Maurits Lijnslager
(1808)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
hunnen echt met een derde kind, en hunnen tweeden zoon gezegend. Deze kreeg den naam van Frederik naar grootvader van Vliet die zich 'er niet weinig over verheugde, om zich ten tweeden male vernoemd te zien, want Elizabeth, de huisvrouw van zijnen zoon Willem, had hem ook reeds verblijd met eenen naamgenoot. Hem streelde dus de zoete hoop des ouderdoms, om na zijn afsterven, zijnen naam aan het nageslacht te zien overgebragt. De Handel van Maurits bleef in alle opzigten gezegend, schoon nog de oorlog van den Staat met Spanje bleef voortduren. De kloekheid en bekwaamheid van 'sLands zeehelden dekten den handel niet alleen voor de gevaren, die zij van den vijand liepen, maar zelfs behaalden zij zegepralen, die niet alleen het ontzag der Staten in andere wereld-deelen staafden, maar onmiddellijk door rijk behaalden buit van de voortbrengsels der Indiën den koophandel van 't Vaderland rijke voorwerpen opleverde; zoo als onder anderen het geval was, toen Piet Hein aan de kust van Brazilie den standaard van den Staat plantte op het kasteel, aan de Allerheiligen Baai gelegen, en met een' grooten buit het Vaderland verrijkte. Hoe diep deelde Maurits, schoon zijn hart de voortduring van den oorlog bejammerde, in alle de zegepralen van den Staat, zoo te water als te land bevochten. Hoe was zijne ziel nedergebogen, als de wisselvallige kans des oorlogs ten nadeele van den Staat liep. Zoo kon zelfs het verrassen van de Stad Goch door de Staatsche troepen, hem geenszins over het verlies van Breda, dat voor de vijandelijke wapenen zwichten moest, vertroosten. Zeer streelden hem | |
[pagina 132]
| |
echter de dapperheid en roemrijke zege door Frederik Hendrik behaald bij het beleg van Groll, dat voor de wapenen der Staten bukken moest. Van Vondel, van zijne zwaarmoedigheid hersteld, verraste hem op eene zeer aangename wijze met zijn uitmuntend lofdicht op de verovering dier stad. Meer echter nog voelde Maurits zijn hart streelen door de grootheid en het gewigt van zijn Vaderland, toen die zoo kleine Mogendheid, bij de ontstane onlusten tusschen Frankrijk en Grootbrittanje, als bemiddelares durfde optreden tusschen die zelfde Mogendheden, aan welke zij, in den uitersten nood door Spanje gebragt, zich zoo kort geleden beurtelings had aangeboden, en van welke beide zij was afgewezen. De edele hoogmoed op zijn vaderland, op den roem en grootheid van het jeugdig gemeenebest, was eene eigenschap der ziel van Maurits, en van vele zijner tijdgenooten; een hoogmoed, die in zoo dadelijke betrekking staat met het geluk en de welvaart van een Land. Wanneer de ingezetenen van eenig land van denzelven ontbloot zijn, en meer genegenheid betoonen voor het welzijn van andere landen, is het zeker voorteeken dáár van den ondergang van zoodanig een volk; - ja het verdient niet langer, dat zich mannen van edele gevoelens, die hun Vaderland met eene hartstogtelijke liefde beminnen, in de bresfe stellen voor het behoud van kinderen, die, hunne moeder verachtende, eene vreemde beminnen, welke bun slechts zoolang lief zal hebben, als zij voordeel van hun trekken, en hen dan met eene stiefmoederlijke hand zal verstooten. Maar het was geene werkelooze liefde, die alleen | |
[pagina 133]
| |
van de lippen vloeide, en niet in het hart van Maurits plaats had, neen! hij bleef standvastig het geluk van zijn Land, en de Stad, waarin hij woonde, in dien post betrachten, welke hem was opgedragen. - Bij alle gelegenheden, waarin zijne hulp gevorderd werd, was hij op den wenk der regering vaardig. Menigvuldig waren omstreeks dezen tijd de bewegingen, die door de Remonstrantsche Vergaderingen veroorzaakt werden, en welke het dikwerf noodzakelijk maakten, dat ten minste de gewapende arm der Schutters zich dreigend vertoonde. Schoon het Maurits altijd zeer onaangenaam was, als hij tot het helpen dempen dier oneenigheden en dadelijkheden geroepen werd, was hij 'er verre af, van zich te willen mengen in de bemoeijingen met het afzetten van sommige der stedelijke Regenten, welke men beweerde, dat aan de Stads schutterij stond: en hij verheugde zich hartelijk, toen zoowel aan de onlusten, ter zake van de Remonstrantsche Vergaderingen, als de andere bezwaren door de komst van Prins Frederik Hendrik perk gesteld werd; daar deze gematigde en verstandige Vorst, welk een goed hart hij ook den Remonstranten toedroeg, voor het welzijn, het behoud en de rust des geheels zorgende, den tijd nog niet geboren zag, waarop het zijne staatkunde geraden achtte, aan de onderdrukte, maar door die onderdrukking ook zoo hevig verbitterde, Broederschap in eens de handen ruim te geven. Hij verbood dus op nieuw aan de eene zijde, het houden van vergaderingen, door de Staten des Lands verboden, maar ook deed hij aan de andere zijde den Krijgsraad aan Wethouders beloven, om de hand te zullen bieden | |
[pagina 134]
| |
in het weren van allerlei oproerige zamenrottingen. Volkomen beäamde Maurits, hetgeen zijn vriend van Vondel der Stad Amsterdam bij hare Wellekomst van Frederik Hendrik, in den mond legt, zeggende: ‘Waar gij komt uw treden zetten
Krijgen keuren en stads wetten
Nieuwe kracht; en haat en list
Stuiven weg als rook en mist.
En deze ongebonde tongen,
Die zoo stout en onbedwongen
Oproer stookten twist en moort,
Zwijgen stil aan ijder oort.
All' mijn trouwe Burgerijen
Eenig in uw komst verblijën,
Geen Megere geeft zich bloot,
Elk het hooft leit in den schoot.’
Zeer had Maurits gewenscht, dat dit aangenaam vooruitzigt was bewaarheid geworden, maar tot zijn leedwezen blaakten, na het vertrek van den Prins, op nieuw de oneenigheden, heviger zelfs dan te voren, op, en allerhande beroerten slingerden het ligchaam der schutterij. Daar echter Lijnslager, geene bedoelingen hebbende, dan het geluk van de geheele burgerij, voor zich geene bevordering begeerde, beschouwde hij de verschillen, uit partijschap geboren, en door twiststokers aangevuurd, zoolang beneden zijne aandacht, als zij zich bepaalden tot zwetsende woorden, en verwijtingen, die door de eene en andere partij, met ruime handen, elkander | |
[pagina 135]
| |
werden toegesmeten; en nimmer hadden die noch van de eene noch van de andere zijde eenigen invloed, als hij geroepen werd, om zijne stem uittebrengen. Bitter griefde het hem intusschen, toen de twisten tot zoodanig eene hoogte stegen, dat de Regering zelve den Prins verzocht om zes vaandels soldaten naar Amsterdam te zenden. ‘Ziedaar,’ zeide hij tegen zijne vrouw, met het zeker narigt deswegens tehuis komende, ‘ziedaar de ellendige gevolgen van de verschillen tusschen burgers en burgers. Waarom niet liever elkander verdragen, en van beide zijden wat toegegeven, dan het noodzakelijk gemaakt, dat de bezoldigde krigsknechten, die alleen behoorden geschikt te zijn, om den Buitenlandschen vijand te bestrijden, ingeroepen worden, om met achterstelling van de Schutterij der stad, op eene geweldige wijze, een einde te maken aan de verschillen, terwijl men daardoor de wezenlijke vrijheid der Burgers in de waagschaal stelt? Ik wenschte dit oogenblik, dat ik ontslag van mijnen post kon ontvangen.’ Maria. Schoon het mij aangenaam zijn zou, in andere omstandigheden, u ontslagen te zien van een' post, die u, zoo al niet aan gevaren, ten minste aan vele vermoeijenissen en onaangenaamheden blootstelt, zou ik niet gaarne zien, dat gij thans uwe gevoeligheid zooverre dreeft; daar men misschien u dan zou aanmerken, als behoorende tot die woelzieke en onrustige geesten, die het alleen noodig maken, dat 'er zulke strenge maatregels genomen worden. Maurits. Ik ben ook om die reden voornemens mijn' post te blijven waarnemen, schoon ik hartelijk | |
[pagina 136]
| |
gewenscht had, dat de Regering zachte middelen had weten te beramen ter voorkoming van het inroepen van soldaten. - Was het land in vollen vrede van buiten, en zulke maatregels werden door de regering genomen, ik zou onmiddellijk mijn' ontslag verzoeken, maar, daar de oorlog nog blijft voortduren en de vijand zelfs tegenwoordig voortgangen op de Veluwe maakt, zou het weder mogelijk zijn, dat Burgervaandels de grenssteden van de Provincie Holland zouden moeten bezetten; ja, zoo ik nu mijne wapenen nederlegde, zou misschien deze of gene zulks toeschrijven aan gebrek van moed. Niettegenstaande dus al het onaangename, dat ik deswegens gevoel, zal ik in mijnen post blijven, en, hoe onschuldig, deelen in deschande, die mijne wapenbroeders ondergaan. Schoon Lijnslager heimelijk zeer ontevreden was over dezen maatregel, om de rust der stad aan soldaten, in plaats van aan Burgers, toe te vertrouwen, kon hij echter niet nalaten, om kort daarna te erkennen, dat de voorziening der Regering, hoe hatelijk in de oogen veler Burgeren, van een zeer wenschelijk gevolg was voor het behoud van een' buit, die den roem van den Zeeheld Piet Hein voltooide. Immers het leed niet lang, nadat hij de gansche Spaansche Zilverenvloot in de Havana op Spanje bemagtigd en den buit van twaalf millioenen schats in volle zegepraal in het vaderland had ingevoerd, of die schat, in het Westindisch Huis geborgen, trok bijzonder de aandacht van het bootsvolk, dat denzelven mede had helpen veroveren. Schoon de Westindische Maatschappij met overleg van den Admiraal | |
[pagina 137]
| |
der Vloot een aanzienlijk buitgeld voor die manschap bepaalde, bekroop misnoegen het hart der matrozen, en zij maakten eisch op veel grooter aandeel in dien buit, op eene onbeschofte wijze verklarende, terwijl zij naar den kelder wezen, waarin een groot gedeelte der schatten verborgen was, dat zij, zoo men hun dat niet uitreikte, zij zichzelve wel middelen zouden weten te beschikken, om zich grooter buitgeld aan te schaffen. De woeste hoop, met veel moeite, door de dienaars van de Maatschappij tot buiten de poort van het huis verwijderd zijnde, hield echter niet op met woelen en woeden. Kroeghouders en ligte vrouwlieden, in dien omtrek wonende, schoten met ander gepeupel toe, en hitsten de ontevreden en wrokkende matrozen aan, door de strafbare hoop uitgelokt, om, zoo het denzelven gelukte, om den buit magtig te worden, daarin alsdan ook hunne reeds uitgesperde klaauwen te slaan. Het geschreeuw en gejoel werd geweldiger en geweldiger, en het duurde maar kort, of van bedreigingen kwam men tot daden. Gedienstiglijk door het graauw aangevoerde steenen vlogen door de glazen en over de poort. Met eene bijl viel men aan het hakken, om de poort, die de dienaars der Maatschappij met moeite gesloten hadden gekregen, gewelddadiglijk te openen. Van den IJkant werd een stuk geschut aangevoerd, om hetzelve met steenen te laden, en daarmede de poort open te schieten. - Van binnen was men reeds op tegenweer bedacht en zou, zoo dit opzet gelukt was, den woedenden hoop zoodanig met handgranaten ontvangen hebben, dat 'er vele der aanvallers het leven | |
[pagina 138]
| |
zouden hebben gelaten. Gelukkig, dat de Wethouders, van de spoorloosheden der matrozen onderrigt zijnde, de Wachtmeester Wytz en de Majoor Hasselaar, door een gedeelte der onlangs ingenomen bezetting ondersteund, den oproerigen hoop uit elkander dreven, die zelfs, zonder dat 'er één schot gedaan werd, alleen op eene ernstige bedreiging, uit elkander stoof. Ondertusschen had dit oproer niet weinig beweging ook op de hoogte van het huis van Lijnslager verwekt. Te huis zijnde had hij, met ontzetting, den aanwassenden storm bespeurd, en den geest der schutterij kennende, duchtte hij, dat dezelve niet in staat zou, zijn, om eenen zoo grooten en woesten hoop, waaronder de matrozen van de vloot van Piet Hein, die als groote hachjes bekend stonden, uit een te jagen. Hij was dus zeer te vreden, toen hij een gedeelte der bezetting zag aanrukken, en overtuigde zich, dat 'er, helaas! oogenblikken in eene volkrijke stad kunnen geboren worden, waarin de Regering met meer vrucht hare toevlugt nemen kan tot bezoldigde krijgsknechten, om een ontstaan oproer te dempen, dan tot de burgers zelve: en het was uit dien hoofde, dat hij, den volgenden dag door van Vondel bezocht wordende, volkomen met hem instemde, toen deze hem het volgend Dichtstukje voorlas, waarin hij het West Indisch Huis, bij het ontzet van Piet Heins Buit, dus sprekende invoert: Ik stak noch in een Gekx kaproen,
Doe 'k zay, waartoe dit Garnizoen?
| |
[pagina 139]
| |
Maer doen de moetwil, opgeruit,
Begon om Sinte Pieters buit,
Een kans te wagen, driest en dom,
Mit vliegent vaendel, slaende trom;
Doen quam my 't krygsvolk wel' te pas,
De steenen vlogen door het glas.
Ik docht dees Geuzen binnen Spaens:
Of is Sint Pieter Harmiaans?
Giert, almanshoer die stong mit smart,
En gleurde by de Verkensmart,
Met al de lange Verkensdyk,
Op 't opengaan van 't hemelryk:
Men lei een stik geschuts aan boort;
Om rammen Sinte Pieters poort,
Die riep Sint Angdries aan om hulp;
Sint Japek kruip nou uit jou schulp.
ô Sinte Klaes, kreet Symen vaer,
Trek an, jy bent geen Moordenaar,
De Sankten trekken op by get
En hier deur was de bruit ontzet:
En zoo bleef Sinte Pieter baes:
God loont Sint Japek en Sint Klaes.Ga naar voetnoot(*)
Zeer hartelijk lachte Maurits over den boertigen inval van Vondel, om, in een Dichtstukje, dat | |
[pagina 140]
| |
toen voor elk bevatbaar was, en in de taal van het Amsterdamsch gemeen, het heugelijk behoud van den behaalden buit voor te stellen; een buit, welks behalen roem aan het vaderland had geschonken, en nieuw ontzag voor de vlag der Staten ingeboezemd, doch, welks voordeel geheel zou zijn verloren gegaan, als hij in de handen van het graauw gevallen was: zoo die in brooddronken woede door hetzelve verdeeld was geworden, onder menschen, welke door hunne opvoeding en levenswijze alleen geschikt schijnen, om den overvloed zoo onmatig te genieten, dat zij zelve, daarin verstikken; die, verspillen voor genot achtende, in plaats van verzachting van 's naasten ongeluk daar te stellen en streelende genoegens te verspreiden, de onheilen door woestheden. en baldadigheden vergrooten, en zelve welras tot de diepte der armoede terug gestooten, alleen eene prooi strekken van gierigaards en booswichten, laag genoeg van ziel, om zich met geplunderde schatten te verrijken. Ondertusschen zag ook Maurits spoedig bewaarheid, hetgeen hij zich ten aanzien van de schutterij had voorgesteld, daar Graaf Hendrik van den Berg, Veldmaarschalk van het Spaansche Leger, met eene groote krijgsmagt eenen inval in de Veluwe deed. Behalve de algemeene onrust, die dit verspreidde, was het oorzaak, dat op aanschrijving van Frederik Hendrik eenige vendels soldaten de stad verlieten, en gewapende Burgers van Amsterdam Muiden en Naarden bezetten. Nu echter viel het Maurits niet te beurt, dat hij, gelijk in vroegeren tijd, met een Korporaalschap moest uittrekken, schoon de dienst der schutterij in en om de stad van gewigt | |
[pagina 141]
| |
was, toen de vijand al verder en verder vorderingen makende, Amersfoort overmeesterde, Naarden bedreigde, en zelfs het dorp Hilversum in assche legde. Zeer benaauwd waren deze dagen voor Amsterdam, de voornaamste stad van het Gemeenebest, waarop men oordeelde, dat het de vijand bijzonder gemunt had. En schoon zich Maurits vleide, dat het leger onder Prins Frederik Hendrik eene afwending zou maken, die den vijand spoedig weder den Yssel zou doen overtrekken, bekommerde hij zich meest over zijne Maria, die, omringd door hare drie kinderen en van het vierde zwanger, dagelijks door de schrikbarendste geruchten, angst en vreeze werd aangejaagd. Daar nu nog de zomer op zijn beste was, kreeg hij den inval, om, voor zijne lieve Maria en hare kinderen in den Beemster, die, sedert eenige jaren bedijkt en uitgemalen, nu hervormd was in eene welige landouwe, waarin niet alleen boerewoningen, maar ook hier en daar Lustverblijven het hoofd ophieven, een der laatste te huren, om haar daar aan de dagelijksche noodelooze schokken en tooneelen, die de nadering van een beleg der stad schenen te voorspellen, te onttrekken. Zeer was dit ontwerp naar den smaak van Maria, hoe hard het haar anders viel, om van haar' man gescheiden te zijn, en al spoedig trok zij met haar huisgezin naar dat landverblijf. Maurits vergezelde haar derwaarts, en nam tot zijn gezelschap zijnen vriend van Vondel mede, en over de nette landstad Purmerend den Beemster inrijdende, verzocht deze, om eenige oogenblikken stil te houden met het rijtuig, en deed hem opmerken, welk eene | |
[pagina 142]
| |
verbazende uitgebreidheid lands door de indijking van dit meer gewonnen was, en vroeg, terwijl zij de oogen over de uitgestrekte weilanden sloegen, aan Maurits, of hem het juist getal van morgens bekend ware. ‘Tusschen de zeven en acht duizend morgen lands,’ zeide Lijnslager, ‘beslaat de Beemster, behalve de dijken, slooten en wegen. - Niet minder dan veertig watermolens zijn 'er gebruikt geworden, om dezen vreesselijken plas leêg te malen.’ Van Vondel. Welk eene verbazende aanwinst van land!... Maurits. En, te grooter om dat men vóór het droogmaken van dit meer rekenen mogt, dat vijfentwintig morgens lands door het water jaarlijks werden weggenomen. Van Vondel. Wonder, dat men dan niet reeds vroeger dit werk heeft bij de hand genomen. Maurits. Reeds in de vorige eeuw, weet gij, omstreeks het jaar 1570 was men daarop bedacht, maar de opgekomen oorlog verhinderde die stoute onderneming, die wij in het begin dezer eeuw hebben zien voltooijen. Nu reden zij weder voort, en al spoedig kwamen zij, daar het rijtuig langs een' droogen kleigrond rolde, aan het eenvoudig maar zindelijk Landverblijf van Lijnslager. Vrolijk waren zijne twee oudste kinderen, toen zij, daar aangekomen, reeds op het plein voor het huis een paar bokjes zagen grazen; bovenal schepte Grietje behagen, om een lammetje, dat zij terstond haar beestje noemde, met hare poezele handjes uit een mandje met klaver te voederen, | |
[pagina 143]
| |
terwijl het oudste knaapje reeds genoegen schepte in het spelen met de jeugdige bokjes, door hunne lustige sprongen en vlugge wendingen hem bovenal aangenaam. Men zou zich van dit Landverblijf een te hoog denkbee!d vormen, als men meende, dat het ingerigt was, op dien trotschen voet, dat het naar een vorstelijk lustverblijf zweemde, zoo als 'er in den omtrek van den Haag, en in de nabijheid van de groote steden van Holland, toen reeds bestonden, en gelijk 'er, in latere dagen bij het toenemen der weelde zoovele op den Vaderlandschen grond oprezen, en tot op dit oogenblik voor handen zijn. Neen! dit eenvoudig Noordhollandsche Landverblijf was tevens de woonplaats van eenen Landman, en alleen waren bij deszelfs woning eenige kamers gebouwd, van grootere ruimte, en van meer gerijfelijkheden voorzien. Maar juist deze bijwoning van den boer en zijn gezin, maakte voor Maria en hare kinderen, daar Maurits het grootste gedeelte van de week te Amsterdam moest doorbrengen, haar verblijf aangenamer en gezelliger, en voltooide voor haar de bekoorlijkheden van het buitenleven. Het gaf haar gelegenheid, om de boter dagelijks te zien karnen, en aan haar lieve kinderen te toonen, welk eene moeite het in heeft, om de stedelingen van de aangename verkwikkingen des levens te voorzien. Daar zag zij ook onder hare oogen de kaas toebereiden, terwijl zij dikwerf niet wist, of zij meer de handigheid der boerin dan derzelver zindelijkheid zou bewonderen. Van Vondel was geheel verrukking over de schoonheid der ligging en de aangenaamheid van het lustverblijf van zijnen vriend Lijnslager, | |
[pagina 144]
| |
en nog eer hij vertrok, maakte hij een Dichtstuk op den Beemster, dat zoo beknopt alle de schoonheden van die Landstreek in zich vereenigt, dat wij daardoor ons van derzelver breeder beschrijving ontslagen achten: De Wintvorst, om den roem van Hollants Maeght te paeien,
Vermits door storm op storm zy schade en inbreuk leê,
Schoot molenwieken aen, en maelde, na lang draeien,
Den Beemster tot een beemt, en loosde 't meir in zee.
De zon verwondert zagh de klay noch brak van baren,
En drooghdeze af, en schonkze een groene staatsikeurs,
Vol bloemen geborduurt, vol lovren, ooft en airen;
En, toiende heur hair, bestroide het vol geurs.
De room en boterbron quam uit haer borsten springen.
Het vissigh lyf wert vleesch, noch maeght en ongerept.
Haer voorhooft torenkroon quam door de wolken dringen:
Gelyk gemeenlyk weelde in hoogheit wellust schept,
Hier jaeght de winthont 't wilt, hier ryt de koets uit spelen;
Men danst, men banketteert in 's koopmans ryke buurt,
Hier lacht de goude tyt in lieve lustprieelen,
Die voor geen oorlogh schrikt, noch kiel op klippen stuurt.
Verzier van Cypris hoe zy Cypers quam bekoren:
Ik weet dat dees Godin uit zeeschuim is geboren.
Hoe verder de zomer kwam, hoe aangenamer voor Maria het verblijf in den Beemster werd, daar Maurits elke week, die hij haar op haar lustverblijf kwam bezoeken, haar telkens verheugde met het berigt, dat het gevaar, hetwelk Amsterdam geloopen had van den meer en meer doordringenden vijand, geweken was, naardien deze zich genoodzaakt had gezien, om weder de Veluwe te verlaten, zooras de stad Wezel in de handen van het Staatsche leger ge- | |
[pagina 145]
| |
vallen was. Met ongemeene vreugde bragt Maurits op een' ander' tijd berigt, hoe ook eindelijk 's Hertogenbosch door Prins Frederik Hendrik overmeesterd was. Algemeen was de blijdschap over deze beide overwinningen, en wel bijzonder over die van 's Hertogenbosch, eene stad, die sterk was door hare ligging en door de groote en wel voorziene bezetting, die in dezelve gevonden werd; terwijl de nabijheid van het vijandelijk leger zeer belemmerende was voor de werken, welke rondom die wel versterkte stad waren opgeworpen. 't Is bijna overtollig te zeggen, dat de vaderlandsche ziel van Maurits, vervuld met het denkbeeld van eene zoo voortreffelijke zegepraal, zich niet kon bedwingen van vreugde. Bij zijne Maria gekomen, was het eerste woord, toen hij binnentrad ‘den Bosch is over; den Bosch is over.’ Schoon de eenvoudige landman, welke die hoeve bewoonde, zich luttel bekreunde over hetgeen 'er buiten den omtrek van den Beemster gebeurde, Lijnslager rustte niet, voor dat hij ook hem deelgenoot van zijne vreugde gemaakt had: en schoon deze niet zeer gevoelig was voor de blijdschap, welke Lijnslager uit de oogen schitterde, en waarvan deze hem zoo gaarne al de kracht zou hebben doen gevoelen, gelukte het Maurits echter eenigermate hem een denkbeeld bij te zetten, van welk een onberekenbaar gewigt het vermeesteren van die stad voor het geheele vaderland was, en door het nader aanbinden op zijn persoonlijk belang werd dit begrip voor hem duidelijker en duidelijker. Toevallig was Maria getuige geweest van dit gesprek, en met een grimlachje zeide zij, toen zij den Landman ver- | |
[pagina 146]
| |
laten hadden: ‘Gij hebt veel moeite gehad, Maurits, om dien man het gewigt te doen gevoelen van het overgaan van den Bosch, en ik geloof, dat hij, niettegenstaande al den nadruk, waarmede gij het hem hebt ingestampt, maar zeer weinig, zoo iets, 'er van begrepen heeft. Gij zult immers dien man niet wijzer maken, dan hij is.’ Lijnslager. Zoo ik dat vooraf zeker wist, zou ik die moeite niet genomen hebben, maar, Maria, ik houde het daarvoor, dat door zoodanig een gesprek juist deze man aan het nadenken kan raken, en al is het geen zeer helder ten minste eenig denkbeeld kan krijgen van het belang, dat ieder behoort te stellen in het welzijn van zijn vaderland. Ik acht de menschen niet zoo onvatbaar, doch het hapert maar dikwijls daaraan, dat niet deze of gene, ter regter tijd, als door eenen schok, hun gevoel doet ontwaken. Ik houd mij verzekerd, dat toekomenden Woensdag, wanneer het een Dankdag door het geheele land is, over de behaalde overwinningen, diezelfde man nu in de kerk met grooter hartelijkheid in de dankzegging deel zal nemen. Maria. Gij verhaalt mij mede iets nieuws, hebben de Staten eenen dankdag uitgeschreven? Lijnslager. Ja, Maria! en die dag zal een feestdag voor mijn hart zijn. Ik ben 'er op gesteld Maria, dat gij op dien dag ons kleine Grietje mede ter kerk zult nemen. Maria. Het kind zal 'er immers geene stichting uit kunnen halen. Lijnslager. Stichting genoeg voor hare ziel, als zij ouder geworden zich herinnert: de eerste | |
[pagina 147]
| |
maal, dat ik aan de hand mijner moeder naar de kerk ging, was bij gelegenheid, dat 'er een Dankdag gehouden werd over de vermeestering van den Bosch. Dat denkbeeld zal zich onuitwischbaar diep in hare ziel hechten, en de liefde tot het vaderland zal eene soort van Godsdienstige heiliging ontvangen. Nog, Maria! nog heugt het mij, hoe ik, als een knaapje van zes jaren, bij gelegenheid van een' Bededag met mijnen vader mede ter kerk ging, en de eerwaardige wijze, waarop hij zeide: ‘Maurits! ik neem u mede, omdat nu het geheele volk van Nederland, als één man, zich vernederen zal voor den grooten God.’ Nog klinken mij die woorden in het harte, en ik ben verzekerd, dat, als ik toekomenden Woensdag ter kerk komen zal, die gedachte, in hare volle kracht en levendigheid, voor mijnen geest zal staan. Maria. ô Ik hoor u zoo gaarne over het vaderland spreken, om het vuur, dat u alsdan bezielt.... Maar zeg mij, loopt 'er niet een weinigje dweeperij onder? Lijnslager. Nu maakt gij het wat te grof, mij te houden voor een' dweeper, omdat ik nooit over mijn vaderland, of iets, dat deszelfs wel- of kwalijkvaart betreft, kan hooren reppen, of ik deel 'er in met zekere warmte, ik spreek 'er over met een vuur, dat mijne sterke deelneeming kenteekent. Immers ook zoo handel zoo spreek ik, als het de belangen van mijne vrienden, als het u, als het mijne lieve kinderen betreft. Hoor! Maria! Het is onmogelijk, dat, wanneer iemand voor eenige zaak wezenlijk is ingenomen, als hij overtuigd is, dat de- | |
[pagina 148]
| |
zelve zijne liefde verdient, hij dan koel en flaauw daarover spreken, daaromtrent handelen kan. Ja, ik ken 'er wel, die over de teederste zaken, over de treffendste gevallen met eene koelheid spreken, als of zij verhevener wezens waren; maar op de keper bekeken zijn die koelbloedigen over het algemeen zeer groote vrienden van zichzelve, en trekken, uit hoofde hunner eigenbatige beginsels, zich niets aan, dan hetgeen regtstreeks hen zelve raakt. Doch gij zult u over mij niet verwonderen, als ik u zeg, dat zulke lieden mijne vrienden niet zijn. Lijnslager woonde met zijne vrouw den volgenden Woensdag in de Beemster kerk den plegtigen Dankdag, over de behaalde zegepralen van Frederik Hendrik, bij. Maria had haar dochtertje, ingevolge van het verlangen van haren man, mede ter kerk genomen, en de kleine Margaretha, die altijd zeer gehoorzaam was aan het bevel harer moeder, had, schoon met veel moeite, zich dien tijd stil gehouden, maar gedurig haar oog op haar' vader gevestigd en opgemerkt, gelijk de aandacht van de kinderen veel minder ontglipt, dan zich vele volwassenen verbeelden, dat haar vader, na de zoo hartelijke dankzegging van den Leeraar, zijne oogen had afgedroogd. Deze Leeraar zich niet schamende, om zijnen grooten Meester ook in de hartelijke liefde voor het Vaderland na te volgen, had met een edel en Godsdienstig vuur de hooge Godheid gedankt voor den triomf, dien hij aan de wapenen van den Staat, onder aanvoering van den dapperen Prins van Oranje geschonken had, en had den Almagtigen gebeden, dat het einde dier zegepralen eenmaal zijn mogt een | |
[pagina 149]
| |
roemrijke en langdurige vrede voor het lieve Vaderland en geheel Europa. Naauwelijks waren zij te huis gekomen, of het lieve meisje vroeg hare moeder, ‘waarom of vader gehuild had?’ Maria gaf haar te kennen, dat zij dat zelve aan haren vader vragen moest. Zij was hiermede niet achterlijk, toen deze te huis kwam. Lijnslager, getroffen door deze opmerkzaamheid van zijn lieve Grietje, nam haar op zijne armen, en haar aan zijne borst drukkende, zeide hij: ‘Lief kind! gij hebt wel gezien, heel wel gezien. Onthoud maar alleen, dat, toen gij voor de eerstemaal ter kerke waart, gij uw' vader van blijdschap hebt zien weenen, omdat den Bosch door den Prins van Oranje was ingenomen. Onthoud dat maar, en als gij wat grooter geworden zijt, zal ik u daar meer van zeggen. Nu kunt gij nog niet meer begrijpen.’ Maria bleef tot de helft van den herfst op dit verblijf, waar zij den tijd zeer aangenaam doorbragt met hare kinderen, en in het gezelschap van Krisje, de dochter van den ongelukkig omgekomenen Molenaar. Behalve dat deze haar zeer behulpzaam was in alles, wat de kinderen betrof, had Maria, in haar eenen goeden aanleg bespeurende, haar aan gespoord, om haren geest met kundigheden te versieren, die anders, toen ten tijde, in haren stand zeer zeldzaam gevonden werden. Dikwerf liet zich Maria door haar voorlezen uit het Heilig Woord, en bijzonder uit het Evangelie; dan weder las zij uit een of ander der werken van Cats; en Maria was niet nalatig om, bij het lezen van de laatste, zoodanige aanmerkingen te maken, als zij oordeelde, | |
[pagina 150]
| |
dat misschien van nuttigheid voor het volgend leven van Krisje zouden kunnen zijn, welke altijd met dankbaarheid door haar werden aangenomen. Zij waren, kort voor dat zij naar Amsterdam terugtrokken, juist bezig met het lezen in zijne Minne- en Zinnebeelden, toen 'er zeer hevig op de deur geklopt werd. Beide schrikten hierdoor eenigermate, en Krisje, naar de deur geloopen zijnde, vernam, dat het niemand anders was, dan Barend Joosten, die haar met Lijnslager uit de ingestorte woning van haren vader gered had. Hij had nu op een schip, waarvan Lijnslager Boekhouder was, een' togt naar de Middellandsche zee gedaan. Te huis gekomen had hij van Lijnslager vernomen, hoe Krisje met deszelfs huisvrouw in den Beemster zich bevond, en nu geen rust of duur gehad, voor dat hij Krisje gezien en gesproken had. Maria Lijnslager, hem terstond herkennende, deed hem oogenblikkelijk binnenkomen, en door Krisje eene frissche kan best bier toedienen. Hij had niet weinig te verhalen van zijn gedane reis, en Maria merkte op, hoe hij aanmerkelijk in beschaafdheid toegenomen en veel minder ruw in zijne uitdrukkingen geworden was. Na eenigen tijd te hebben zitten praten, vroeg hij Krisje afzonderlijk een woordje te mogen spreken, hetwelk door Maria, die al terstond begrepen had, dat dit het hoofdoogmerk van zijn bezoek was, werd toegestaan. Niet vreemd kwam ook Maria, nadat hij afscheid genomen had, het verhaal voor, dat haar Krisje deed, wegens de liefdesverklaring aan haar gedaan, bij welke hij als een drangreden gebruikt | |
[pagina 151]
| |
had, hoe de Heer Lijnslager hem toegezegd had, uit hoofde van de goede getuigenissen, die Kapitein en Stuurman van hem gegeven hadden, het volgende voorjaar eene Onder Stuurmans plaats op een' Groenlandsvaarder te zullen geven. Maria liet haar volkomen uitspreken, en bemerkte duidelijk, dat Krisje verre van ongevoelig voor zijn aanzoek was, daar zij onder, anderen haar deed opmerken, hoeveel minder hij vloekte, als toen zij hem het eerst leerde kennen. Maria stemde haar dit toe, maar raadde haar met de genegenheid van eene vriendin, en met dat gewigt, hetwelk de raad eener liefderijke meesteresse heeft, om de zaak nog eenigen tijd op haar bedenken te houden, en althans tot eene der voorwaarden te stellen, indien zij hem toestond, om zijn aanzoek verder voort te zetten, dat hij nog verder zijne ruwe en onbeschofte taal zou afleggen, want dat, schoon hij zeker vrij veel gevorderd mogt zijn, echter met al dat bedwang, hetgeen hij blijkbaar zichzelven had aangedaan, nog blijken genoeg gegeven had, hoe spoedig hij tot zijne vorige ruwheid weder zou kunnen vervallen. Krisje bedankte hare meesteresse, met alle welmeenendheid, voor haren raad, en hetgeen meer beteekende, schoon zulks veel zeldzamer is, ongeacht de genegenheid, welke zij voor Barend koesterde, die, behalve dat hij haar mede gered had, een frissche Zeebonk was, zij volgde dien raad op. Met hare Meesteresse eerlang te Amsterdam teruggekomen, en op nieuw door hem aangezocht wordende, gaf zij hem haar besluit te verstaan, hier op neêrkomende, dat zij zijn aanzoek niet in overweging nemen zou, voor dat hij de reis | |
[pagina 152]
| |
als Stuurman naar Groenland gedaan had, en haar gebleken was, dat hij volkomen zijne kwade gewoonte van vloeken en zweren en onhebbelijk spreken had afgelegd. Of hij hoog of laag sprong, Krisje had zoowel den raad van hare meesteres zich ingeprent, dat zij zeer kloekmoedig en standvastig alle zijne aanzoeken van de hand wees, en, ondanks het beginsel der liefde, dat zij voor Barend gevoelde, naauwelijks te bewegen was, om te beloven, van zich ten minste, in dien tusschen tijd, dat hij zijnen togt naar Groenland deed, niet aan een ander te zullen verbinden. |
|