| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Het Vaderland leed nu een' geweldig zwaren slag. Prins Maurits van Oranje, met regt voor den eersten held zijner eeuwe gehouden, en die, aan het hoofd van der Staten leger, zelfs door zijnen naam, schrik in de harten der vijanden joeg, betaalde den tol der natuur - en schoon vele hem, uit hoofde van zijne onmatige strengheid jegens de Remonstranten, en andere stappen van eenen meer of min geweldigen aard, verre beneden zijnen doorluchtigen vader stelden, had hij echter zeer veel toegebragt tot het meerder bevestigen der onafhankelijkheid van den Staat. Het Gemeenebest, nog worstelende met den krijg, had onder zijne regering, tot in de Indische Zeeën toe, eene ontzag barende houding aangenomen, en bekleedde een' hoogen rang onder de zeemogendheden van Europa. Zijn jeugdige broeder Frederik Hendrik, door hem in de krijgsschool als opgevoed, vergoedde echter zooveel mogelijk zijn verlies, en, daar hij reeds vroegtijdig blijken van dapperheid gegeven had, beloofde men zich, en met reden, veel van zijne bekwaamheden en werkzaamheid aan het hoofd van het Leger der Staten; terwijl de onderdrukten in den lande, uit alle verandering zich heil spellende, adem schepten, en met blijdschap den zoon van Louise de Coligny, algemeen om hare verdraagzame gevoelens geroemd, ja zelfs eenigermate deelende in den haat der heethoofdige godgeleerden, de stadhouderlijke waardigheid zagen bekleeden.
| |
| |
Schoon Lijnslager, als een echte Hollander, een vijand was van alles, wat naar geweld en onderdrukking geleek, had hij zich, zooveel mogelijk, buiten den draaikring der kerkelijke geschillen gehouden, en zijn geest was niet zoo geslingerd door de staatkundige verdeeldheden, of hij vereerde het waarlijk verdienstelijke van Prins Maurits, ja hij gevoelde eene onaangename gewaarwording bij deszelfs dood, op het denkbeeld, dat nu die groote man gevallen was, van wiens moed en heldendaden hij zijn' vader zoo dikwerf had hooren spreken, en wiens naam hem bij zijne geboorte geschonken was, uit hoofde van den beroemdsten veldslag, in den geheelen Spaanschen oorlog door de Nederlanders geleverd.
Het duurde niet lang, nadat zich de maar van Prins Maurits dood verspreid had, of Lijnslager ontving een bezoek van van Vondel, die, gloeijende van haat tegen den hoofdbewerker van den val van Barneveld, zoo dikwerf zijne lier toewijdde aan den lof der onderdrukten, en vaak zijne pen in gal en alsem doopte, met meesterlijke trekken het hatelijke van vervolging en bloeddorst schetsende. Met veel drift had hij aangeklopt, en stoof bij Maurits en Maria binnen; zeggende, daar hij zich naauwelijks den tijd gunde, om Lijnslager en zijne vrouw te groeten: ‘Hebt gij het nieuws al gehoord? Hij is dood, de moordenaar van Barneveld.’
Maria. Bedaar, bedaar; uwe vreugde is te groot.
Van Vondel. De vreugd van eenen eerlijken Hollander kan niet te groot zijn, wanneer hij, na jaren onder het juk te zuchten, zich eindelijk van eenen
| |
| |
overheerscher ontslagen ziet, die zich niet ontzag, om het bloed van eenen grijsaard te plengen, welke zooveel had toegebragt, om het geluk en de onafhankelijkheid van dit land te vestigen; die zich niet ontzag, om, met schending van voorregten en privilegien, de eerlijkste voorstanders van vrijheid en regt, uit de Vroedschappen te stooten, en, schoon onkundig in de zaken van den godsdienst, en door zijn slordige zeden toonende, dat de ware Godsdienstigheid hem weinig ter harte ging, de hand leende aan het vervolgen van de Remonstranten, en derzelver partij alleen door degen en geweld handhaafde.
Lijnslager. Waarlijk, Vondel! gij houdt geene lofrede op mijnen overleden naamgenoot....
Van Vondel. Dat laat ik aan Bogerman over. Deze heeft hem bijgestaan in zijn uiterste, en, zoo ik hoor, heeft de Prins hem verklaard zeer veel berouw over zijne zonden te gevoelen. Maar de President van het Dordsche Synode zal nooit verhalen, hoe zwaar de moord van Barneveld 's prinsen geweten gedrukt heeft. - Ik had verwacht, Lijnslager! dat gij in eene veel opgeruimder en vrolijker luim zoudt geweest zijn. Ik was sedert deze tijding niet in staat, om iets te verrigten, en schoon ik eenige dagen vroeger, toen mijne vrouw mij toeriep, dat 'er tijding uit den Haag was, dat de Prins op sterven lag, haar toeschreeuwde: ‘Laat hem sterven: ik belui hem vast’ - was ik nu niet in staat, om een' goeden regel aan mijn' Palamedes te maken. Ik smeet mijne pen neder. Maar het zal wel gaan... als ik 'er weder aan kom.
| |
| |
Lijnslager. Ik ben zeker, schoon ik de daden van Prins Maurits niet gaarne voor mijne rekening nemen zou, (en gij weet, hoe ik over zijn gedrag ten aanzien van Barneveld en de Remonstranten denk,) zoo opgeruimd niet als gij. Ik heb, gelijk u bekend is, veel op met de gedichten van Kamphuyzen, en, vele zijner gezegden zweven mij, bij voorkomende gelegenheden, voor den geest. Zoo kon ik niet nalaten, toen ik den dood van Prins Maurits vernam, die ik zeker wist, dat bij velen groote vreugde verwecken zou, met dien man te zeggen:
Waar 'er denkt gij vree in 't land
Dan zou alle dingen wel zijn:
Waar of dees of die van kant,
Zoo zou 't hart vrij van gekwel zijn;
Had ik dus of zooveel goed
Derfde ik maar deez' tegenspoed,
Zoo waar 't harte lustig.
Had gij dit, of had gij dat,
't Waar hoe 't waar (daar geldt geen meenen)
Zoolang gij u zelven had,
Bleeft gij evenwel aan 't steenen;
Of het Land al waar in vreê
Nog blijft gij in roeren.
In uw ziel draagt gij ze meê,
Die steeds oorlog voeren.
Waar 'er dees of die al niet
Evenwel bleeft gij in onlust.
| |
| |
Zoo ge u zelven niet ontvliedt
Nimmermeer ontvliedt gij d'onrust.
Van Vondel. Ja Kamphuyzen, die als een fijn man spreekt, heeft misschien, op de keper bekeken, gelijk; maar het zou mij ver uit de gis gaan, als Prins Hendrik de voetstappen van zijn' broeder Maurits drukte. De zoon van Louise de Coligny zal de verdrukkingen van de Arminianen, om welker voorspraak die deugdzame vorstin gescholden werd, doen ophouden.... Ik zal mijn' vriend Albert Burgh gaan spreken, die zal denk ik ook niet weinig opgetild zijn van vreugde. Ik zal hem nu bedanken, dat hij mij geraden heeft, om een Treurspel op den dood van Barneveld te maken.... Het is nu zoo ver voltooid, dat het nog zeker dit jaar het licht zal kunnen zien - en mij is een titel ingevallen, om sommigen te helpen, die misschien met de geschiedenis der Grieken te weinig bekend, niet terstond uit Palamedes Barneveld zouden lezen; ik zal het noemen Palamedes of de vermoorde onnoozelheid, en op de print een' oud' deftig' man laten plaatsen, wiens gelaat naar dat van 's Lands Advokaat zal zweemen; ik zal hem laten omringen door allerhande boos gedierte, dat op hem in een dierenperk is losgelaten, terwijl hem de Godin der Regtvaardigheid een laurier op het hoofd drukt....
Lijnslager. Help u toch niet in ongelegenheid. Bedenk, Prins Hendrik is toch de broeder van Maurits, en zal misschien, aan het bewind van zaken gekomen, ook wel redenen van Staat hebben, om, aj wil hij het een en ander door de vingers
| |
| |
zien, beleedigingen der nagedachtenis van zijnen broeder, schoon onder eenen versierden naam, aangedaan, euvel op te nemen, en te straffen.
Van Vondel. 't Is mogelijk... maar ik twijfel zeer.... Gij zijt te kleinhartig, Maurits, om ooit een poëet te worden.... Denkt gij, dat ik over de gevaren, die 'er misschien op mijne hekeldichten loopen kunnen, angstig zit te cijferen, zoo als gij over de voordeelen of nadeelen van een' koop... in het geheel niet. Als mijne ziel door verontwaardiging wordt aangegrepen, over geweld aan de onschuld gepleegd, over openbare onregtvaardigheden, is bijna het hekeldicht voltooid, ja reeds dikwijls dezen en genen voorgelezen, eer ik over de mogelijke gevolgen heb nagedacht. Mijn ziel is thans zoo vol van den Palamedes, of wilt gij Barneveld, en genoodzaakt door eene onwederstaanbare neiging, om de booswichten in het verdiend daglicht te stellen, die door allerhande lage driften den grijzen staatsman tot het slagtoffer van geweld gemaakt hebben, dat ik aan niets anders denken kan, dan hoe de vermoorde onnoozelheid, met den meesten glans, te doen uitkomen. Daardoor verzinken alle andere gedachten en ook die van vrees, en, zoo dezelve zich somtijds vertoonen, verdwijnen zij oogenblikkelijk weder, als ik bedenk, hoe ook mijne pogingen strekken, om de liefde voor de deugd en onschuld, hoe versmaad en vervolgd, te vermeerderen, en den haat tegen boosheid, hoe geprezen en vergood, voedsel te verschaffen. O Lijnslager! in die oogenblikken van verrukking, die ik de schoonste van mijn leven tel, wordt de ziel niet nedergedrukt door de lage eigen- | |
| |
batige bekommeringen, die anders de harten der stervelingen vervullen. Neen! dan, dan zweeft alleen de zuivere schoonheid der deugd, en de verfoeijelijke leelijkheid der ondeugd voor mijnen geest. - Ik zie den man, die zich, als in eenen hoogeren dampkring verheven, met eene goddelijke aandrift bezield, ongenaakbaar acht voor de pijlen van eigenbatige vleijers, ja, zoo die hem zelfs kwetsen konden, het zich tot zaligheid achten zou, met de onderdrukten in den marteldood van waarheid en regt te deelen.
Maurits en Maria hoorden met verbazing van Vondel dus spreken, en toen hij vertrokken was, verklaarde haar Lijnslager, dat hij zulks meermalen gehoord had, en schoon hij aan den eenen kant zekeren schrik gevoelde voor de stoutheid en kracht van deszelfs geest, was hij toch doordrongen van een gevoel van hoogachting voor hem, en alle zoodanigen, die, boven eigenbatige beginsels verheven, zich zelven en hunne belangen kunnen vergeten, om dienstbaar te zijn aan hunne natuurgenooten; het zij dan door het bedrijven van stoute daden, die hunne medemenschen aan de gevaren van dood en lijden onttrekken, of door het kloekmoedig voorstaan en verspreiden van die gevoelens, hoedanig dan ook ingekleed, die de liefde voor billijkheid en deugd, en den haat tegen onregtvaardigheid en boosheid verspreiden. Hij eindigde met te zeggen: ‘Lieve Maria! God geve, dat het kind, van hetwelk gij thans zwanger gaat, met zulke edele gevoelens bezield zij - en wat dan ook zijn lot op aarde zijn moge, hij zal bij uitstek voldoen aan de heerlijke bestemming van den mensch.’
| |
| |
Maria zuchtte, en zeide: ‘Ik weet het niet, Maurits, maar ik geloof, dat het lot der moeder van een' dier weinige verheven stervelingen meer benijdenswaardig schijnt dan is. Ik kan mij althans duidelijk voorstellen, hoevele bekommeringen 'er in het hart van de huisvrouw van van Vondel van tijd tot tijd moeten plaats hebben, wanneer hij, met zulke gevoelens bezield, als onwederstandelijk gedreven wordt, om aan dezelve lucht te geven, en, zich daardoor den haat van Staatslieden en Geestelijken op den hals halende, zich aan vervolgingen van allerleijen aard blootstelt.’
Maurits. Gij hebt gelijk, mijne Maria! Beter is het zeker voor de kalmte van het gemoed, en de gerustheid van het huisgezin, dat men, zonder te schitteren, weldoet, en daartoe heeft de goede Voorzienigheid aan alle menschen gelegenheid geschonken.... Nogtans beschouw ik zulke mannen, als van Vondel en alle lieden, die door hunne voortreffelijke hoedanigheden uitblinken, met een gevoel van ontzag: ik houd hen voor de middelen in de hand der Godheid, om licht en geluk over het menschdom, in ruime mate, te verspreiden; toegerust met krachten van geest, welke duidelijk aanwijzen, tot welk een' verhevenen aanleg het menschelijk verstand bestemd is, en waardoor het onbetwistbaar blijkt, dat het verstand een straal der Godheid is, van eenen verhevener oorsprong en oogmerk, dan de grove deelen, waaruit het ligchaam is zamengesteld.
Maurits zou nog voortgesproken hebben, maar
| |
| |
het voor het ouderlijk hart aangenaam gestamel van Grietje, die de lieve namen van vader en moeder niet alleen begon uit te brengen, maar reeds op hare wijze andere voorwerpen noemde, belette hem voort te gaan, terwijl hij het daarenboven met zijne vrouw volkomen eens was, dat de huwelijkszaligheid en vrede des gemoeds in de ruimste mate genoten worden door hun, die noch door hunne talenten noch door hunne daden de aandacht der aanzienlijken of der menigte tot zich trekken.
Het was omtrent dezen tijd, dat Maurits van Signora Saluzzo een' brief ontving, behelzende het berigt van den dood van zijnen ouden vriend Durazzo te Genua. Daar deze, toen zich Lijnslager te Genua bevond, reeds een man van hooge jaren was, ontzette hem geenszins dat berigt, maar meer, dat deze had kunnen goedvinden, om hem bij uitersten wil eene vrij aanzienlijke som te bespreken onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij van hetzelve eene of ander duurzame gedachtenis tot zijn aandenken koopen zou, om daarbij zijnen ouden Genueeschen vriend Durazzo levenslang te kunnen gedenken. Daar de handel van Lijnslager, van tijd tot tijd aanzienlijker en uitgebreider geworden, hem in evenredigheid daarvan grooter en grooter winsten bezorgde, maakte hij ook geene zwarigheid, om zich en zijne vrouw die gerijfelijkheden en gemakken te bezorgen, die het leven veraangenamende ook aan den arbeidzamen kunstenaar en vlijtigen handwerksman de gelegenheid schenken, om, de krachten van zijn vernuft ontwikkelende, in soortelijke ruimte, zijn brood te winnen. Hij had reeds voor- | |
| |
gehad, om eene oude kamer in zijn woning te doen vernieuwen; het ontvangen van deze gunstige beschikking van zijnen ouden vriend Durazzo bepaalde zijn voornemen - geene betere gedachtenis wist hij uit te denken dan het doen bouwen van eene groote en fraaije zaal - en in dezelve over den schoorsteen een eenvoudig marmeren gedenkstuk met de afbeelding en de buste van zijnen vriend te laten plaatsen. Hij deed ten dien einde, nadat hem Signora Saluzzo een welgelijkend ponrait van den overledenen had toegezonden, den bekwamen beeldhouwer Keizer, dezelfde, die de prachtige grastombe van Willem den Eersten ontworpen en vervaardigd had, bij zich komen, en aan dezen droeg hij gerustelijk de geheele bewerking op, nadat hij hem zijne betrekking op den ouden Durazzo had te kennen gegeven. Het bebesluit was, om 'er alleen op te plaatsen het levensgroot borstbeeld van Durazzo, en daaronder in eene antieke basrelief de Vriendschap met de gewone bijsieraden der dankbaarheid, en den naam van Durazzo met den dag van deszelfs overlijden op eene rol in hare regterhand houdende. Onder aan liet Maurits een' zwarten toetssteen plaatsen, en verzocht aan den Beeldhouwer, dat hij een' bekwaam man voor hem zou bij de hand houden, om daarop een opschrift te plaatsen kort voor den dag, als hij, na zekere gebeurtenis, deze zaal plegtig met zijne vrienden hoopte in te wijden. - Deze inwijding had hij uitgesteld, tot na de verlossing zijner huisvrouw, die even nadat deze zaal voltooid en het gedenkstuk voor Durazzo in dezelve geplaatst was, voorspoedig eenen zoon ter wereld bragt. Was de blijdschap
| |
| |
van Maurits groot bij de geboorte van zijn eerste kind, het zoo hartelijk geliefd Grietje, zoo dezelve kon overtroffen worden, dat was het op het oogenblik, dat hij nu het woord hoorde ‘het is een zoon.’ - Tranen van vreugde besproeiden zijne kaken - en hij kon niet nalaten uit te boezemen: ‘God zij geloofd een zoon! nu ben ik volkomen gelukkig!’ - Naar het kraambed toegesneld van zijne Maria, en haar geluk wenschende met hare bevalling, kon zij niet nalaten hem vriendelijk toe te voegen: ‘Maurits! ik heb wel gehoord, hoe blijde gij met uw' zoon zijt, maar gij zult daarom toch Grietje niet vergeten....’ Deze woorden van zijne dierbare Maria zonken diep in zijn hart, en hij had, toen de eerste begoocheling zijner vreugde verdwenen was, bijna berouw, dat hij zich zoodanig had botgevierd aan de verrukkingen zijner vreugde - volkomen beseffende, hoe 'er vele vaders meer genoegen aan hunne dochters dan aan hunne zonen beleefden, ja hij beschuldigde zich bijna van ondankbaarheid aan het Opperwezen, dat hij, den zegen van een zoo bevallig en gezond kind als zijn Grietje voor eenige oogenblikken vergetende, zich zoo bovenmate verheugd had over de geboorte van een' zoon, die zoowel de oorzaak van lang kwellend verdriet, als eene bron van duurzame vreugde zijn kon. - Dit gevoelde hij nog dieper, daar hij naauwelijks uit de kamer kwam, waarin zijne vrouw van een' zoon bevallen was, of Grietje, op den arm van de oude Martha gezeten, kwam hem tegen en stamelde met haar lief bekje.... ‘Broertje zien.... Broertje zien....’ ‘Gij zult hem zien, op mijn
| |
| |
arm,’ zeide Lijnslager, Grietje van Martha overnemende, en tevens heiliglijk belovende, dat hij nimmer eenig onderscheid tusschen zijn kinderen maken, of het een boven het andere voor zou trekken.
Spoedig was weder Maria hersteld en nu drong 'er Maurits op, dat 'er een feest gevierd zou worden ter inwijding van de zaal, ter gedachtenis van Durazzo gebouwd. De Rotterdamsche familie, benevens van Teylingen, die nu reeds met Dorothea Hoogstraten gehuwd was, werd daartoe uitgenoodigd en onderscheiden goede kennissen, met welke zij te Amsterdam verkeerden, werden mede ter bijwoning van hetzelve verzocht, waaronder van Vondel en zijne huisvrouw. - Behalve den naam van Jakob, de naam van den vader van Lijnslager, had hij aan zijnen zoon den naam van Joseph, als die van zijn' overleden vriend Durazzo geschonken. - Algemeen was de vrolijkheid, die op dit feest den toon gaf en ieder bewonderde den fraaijen smaak, die in de nieuw gebouwde zaal heerschte. Bovenal trokken de vier schilderstukken met Italiaansche Landschappen de aandacht van het gezelschap, en Vondel kon niet nalaten van op het gezigt derzelve het volgend gedeelte van een gedicht van zijnen broeder Willem op te zeggen:
Ey zie wat schooner kleet gespreit leit op de golven,
Met eene waterlyst geboort en bleek azuur,
En houdt in 't goene loof een' gouden oegst gedolven,
Bemaelt en ryk gestikt van d'aerdige Natuur.
Zie dees bemoschte schaer van Goden en Godinnen,
Rontom dit heerlyk pant, zich beuren uit het nat,
| |
| |
En met gebogen nek zorgvuldigh onderwinnen
Te weeren 't ondergaen van zoo gewenscht een' schat.
Italië, gy zyt de bloem, van wie ik heden
Al zingende oorlof neem, na veel genoten goet,
O lantschap, van myn weeld bewust, en zoetigheden,
Waarvan gy overvloeit, en my nu vloejen doet.
Aenbiddelyke vrouw, cieraet der nageburen,
En 't eelst van 't geen belonkt des hemels aangezicht,
Die met een zonneschyn van uwe ontsteeke vuuren
En Goddelyken glans de gansche weerelt licht.
Maar het, met een wit kleed nog bedekt, beeldhouwwerk trok de aandacht van allen behalve die van Maria: en Maurits geliet zich, als of, tot zijn leedwezen de beeldhouwer zoo achterlijk in zijn werk geweest was, dat het nog niet volledig in orde was... maar, toen bijzonder de vrolijkheid en het genoegen bij het nageregt begonnen te heerschen, gaf Maurits aan een der bedienden een afgesproken teeken, bij gelegenheid, dat hij geluk gewenscht werd met zijn' zoon, en oogenblikkelijk nam deze het linnen bekleedsel weg en vier gereed gemaakte lichten ontstoken hebbende, zag het geheel gezelschap het voortreffelijk marmer gedenkstuk voor Durazzo. ‘Heilig,’ zeide nu Lijnslager, met eene drinkschaal in zijne hand, waarop het woord Vriendschap gesneden was, ‘heilig zij met dezen dronk dit gedenkteeken aan de Vriendschap van Josepho Durazzo van Genua - hem toegewijd, zoo als u de gouden letters op den zwarten toetssteen aanwijzen - toegewijd aan Josepho Durazzo in het jaar der geboorte van Jakob Joseph Lijnslager - eersten zoon van Maurits Lijnslager.’ - Een
| |
| |
algemeen gejuich volgde op deze verrassing - en oogenblikkelijk maakte van Vondel een toepasselijk achtregelig Dichtstukje op dit voortreffelijk kunststuk, eindigende met den wensch, dat de eerstgeboren zoon van Lijnslager in geluk, jaren en bovenal in deugd den ouden Durazzo zou evenaren.
Na het afloopen van den maaltijd verhaalde van Vondel, hoe zijn Treurspel Palamedes den volgenden dag stond het licht te zien. Hij werd door vele der gasten en bovenal door Lijnslager gedrongen, om ten minste eenig gedeelte van hetzelve medetedeelen, waartoe van Vondel plaats en tijd ongeschikt oordeelde, maar, om echter van geene stugheid beschuldigd te worden, den reizang der Eubéërs, beginnende: Het dun gezaaid gestarnt verschiet, opzeide, waardoor hij eene bewondering en toejuiching van dezen vriendenkring verwierf over een proefstuk van schoonheid, waarop nu reeds bijna twee Eeuwen het zegel gezet hebben.
Kort was maar de Palamedes in het licht geweest, of onaangename vervolgingen troffen deszelfs Dichter. Schoon Grieksche namen en eene Grieksche geschiedenis de maskers waren, al te duidelijk viel elk in het oog, welke gebeurtenis, en welke personen 'er mede bedoeld werden. Een verbod tegen den verkoop werd spoedig gegeven en van Vondel liep groot gevaar, om zijne persoonlijke vrijheid voor eenigen tijd te verliezen. Naauwelijks kwam dit Lijnslager ter ooren, of hij spoedde zich naar de woning van van Vondel, waar hij deszelfs bekommerde vrouw aanbood, om, des noods, haar' man aan het gedreigde gevaar te onttrekken, door hem
| |
| |
eene schuilplaats in zijne woning te geven, maar zij berigtte hem, dat reeds een ander hetzelfde aanbod gedaan, en daarvan haar man reeds gebruik gemaakt had; doch dat zij, ingevalle die schuilplaats mogt verklapt raken, en dus onveilig voor hem worden, wel zou zorgen, dat haar man te weten kwam, hoe ook Lijnslager een van die weinige echte vrienden, namelijk een vriend in nood was. - Maurits te huis gekomen verhaalde zijne Maria het door hem gedaan aanbod. Zij ontzette 'er het eerste oogenblik een weinig over, duchtende, of misschien daardoor haar' man iets kwaads zou kunnen bejegenen, maar Maurits deze bekommering uit hare oogen lezende, zeide: ‘Maak u niet bevreesd, Ik heb wel moed, dat de ergste storm spoedig zal overwaaijen, en dat, schoon men thans met gevangenis en erger dreigt, als de eerste drift voorbij is, Vondel zeer veilig in Amsterdam zal kunnen blijven. Lieve Maria! daar hij onze vriend is en zich thans in ongelegenheid bevindt, moeten wij niet al te angstig berekenen, welke kleine nadeelen en gevaren ons mogelijk zouden kunnen beloopen, door een' vriend eene schuilplaats te verleenen. - Die zulke koele berekeningen maken kunnen, zijn ongeschikt voor ware vriendschap, en verdienen althans niet, dat zij vrienden zijn van menschen, die door daden of geschriften zich van het algemeen onderscheiden, daar deze altijd aan meerder gevaren, dan anderen zijn blootgesteld, en, naar mijn gevoelen, zekeren eisch bij hunne vrienden hebben op derzelver hulp en bescherming.’
| |
| |
Wel ras was de eerste gramschap tegen van Vondel uitgezied, en, daar hij, zoowel krachtige voorstanders, als hevige vijanden, onder de Leden der Regering had, dreef het lijfsgevaar al spoedig over, en de Dichter vertoonde zich weder openlijk op straat; maar hij vergat niet, om, onder de eersten, die hij bezocht, aan Lijnslager, als een' zijner beste en getrouwste vrienden, een bezoek te geven, hem hartelijk dankzeggende voor het blijk zijner opregte vriendschap, welke hem misschien, zoo als hij zeide, nog wel in het vervolg zou kunnen te stade komen, want, dat zijne pen nog versneden lag tegen zijne vijanden, en dat 'er nog vele huichelaren waren, zoowel in de Kerk als den Staat, die hij bij de eerste gepaste gelegenheid aan de kaak zou stellen, opdat 'er zich de menigte voor zou leeren wachten.
Maria schudde haar hoofd, toen van Vondel dit zeide, en hij daarop de reden vragende van hare afkeuring, gaf zij te kennen, dat zij alleen wenschte, dat zulke vermogens van verstand, als hij bezat, door hem tot edeler einden, dan tot hekelen gebruikt werden, daar dit alleen verbittering en geene verbetering te weeg bragt. ‘Gij spreekt 'er goed en Christelijk over,’ zeide van Vondel, ‘maar 'er zijn verharde zondaars, die niet te raken zijn, dan, door vinnige slagen van de hekelroede.’ Grimlagchende voerde hem Maria toe: ‘Ik ben dan blijde, dat mijn Maurits geen' lust heeft in een' post, die wel eenige overeenkomst heeft met een ambt, dat, hoe noodzakelijk, toch bij het algemeen gehaat is.’
| |
| |
Van Vondel. Ik ben blij, dat gij geene Dichteres zijt: want uit dezen trek geloof ik, dat gij het mij afwinnen zoudt in het hekeldicht.
Maurits. Schoon misschien mijne vrouw eenigzins gelijk heeft, dat 'er iets hatelijks in het hekeldicht steekt, kan ik toch niet ontkennen, of ik lees het gaarne, en ik merk, dat de meesten het met mij volkomen eens zijn.
Van Vondel. Dit gaat zooverre, dat zelfs de vrienden en naastbestaanden van verscheiden personen, die deze en ook hunne gebreken van zeer nabij kennen, dikwijls als ter sluik met genoegen een hekeldicht op hunnen vriend of naastbestaanden lezen. - Immers men heeft mij verzekerd, dat de Heer van der Mijle, de schoonzoon van Oldenbarneveld, maar die in groote gunst staat bij Prins Hendrik, aan dien Prins in zijn Kabinet mijnen Palamedes heeft voorgelezen, en dat zelfs Prins Hendrik niet weinig genoegen daaronder had. - In dat Kabinet is op een tapijt afgebeeld de Geschiedenis van Palamedes, en hierop viel, onder het voorlezen van mijn' Palamedes, het oog van Frederik Hendrik, en al lagchende zeide hij tot van der Mijle: ‘Dat tapijt dient wel weggenomen, men mogt anders daaruit besluiten, dat ik ook van Palamedes volk ware.’
Maurits. Uit dezen trek en uit vele, die ik van Frederik Hendrik hoor, schep ik toch hoop, dat de hevige geschillen in den Godsdienst weinig ondersteuning bij hem vinden zullen, en dat de schandelijke baldadigheden, die aan de Remonstranten gepleegd worden, zullen ophouden.
| |
| |
Van Vondel. 't Zal aan mij niet haperen, of ik zal, bij alle gepaste gelegenheden, den lof van Frederik Hendrik vermelden, en als 'er eenige lucht komt, zal ik de hoogmoedige Geestelijken lustig doorstrijken - want als ik dat volk mag aantasten, dan wordt mijn geest gaande.
Maurits. Ik geloof, dat het zeer verstandig is, dat gij de deugden van Prins Hendrik in een bevallig licht stelt, en daardoor tevens toont, dat het de gebreken van Prins Maurits en niet een haat tegen het huis van Oranje geweest is, die u aangespoord heeft tot het maken van uw' Palamedes en andere scherpe hekeldichten. - Wat betreft uw oogmerk om de Geestelijkheid nu eens fel aan te vatten; ik geloof, dat gij die heeren eer zult verbitteren, dan daardoor den zachten geest van het Christendom in hun opwekken.
Van Vondel. Bij tollenaars en alle andere zondaars en zondaressen is die op te wekken, maar niet bij hoogmoedige geestelijken, die doordrongen zijn van het gevoel, dat zij, als door een' goddelijken geest aangeblazen, meer zijn dan gewone menschen, en hunn' wellust vinden in het verketteren en vervolgen van alle de zoodanigen, die niet volstrekt hetzelfde, als zij, gelooven willen. Dit volk moet met hevigheid en versmading aangetast, opdat de eenvoudige menigte, welke de blinde leidslieden volgt, ontdekke, dat zij onder het masker van den Godsdienst door die huichelaars, welke geen' God kennen, dan dien van hun eigenbelang, schandelijk bedrogen wordt.
Maria. Gij maakt u te driftig....
| |
| |
Van Vondel. Niet te driftig kan men zich maken tegen die booswichten, welke God in den mond en den Duivel in het hart hebben. Onze gezegende Heiland, die anders de liefde en zachtheid zelve was, die zelfs de overspelige zondaresse alleen gebood, om heen te gaan en niet meer te zondigen, matigde bij de beschouwing van den hoogmoed der Pharizeën en Schriftgeleerden zich niet, maar sprak het wee bij herhaling over hun uit, hen vergelijkende bij schoon gepleisterde graven, die, hoe fraai zij ook in de oogen blinken, echter van binnen vol stank en doodsbeenderen zijn.
Schoon Lijnslager door alle tijden heen de vriendschap met van Vondel onderhield, en hij groote achting voor hem koesterde, raadde hij hem steeds zooveel mogelijk tot gematigheid. Hij was het onder anderen mede, die hem aanraadde, om eene uitlegging, die hij van zijnen Palamedes geschreven had en zeer vele bladen schrifts besloeg, in het vuur te werpen, om zich in geene nieuwe zwarigheden te wikkelen: aan welken raad de Dichter voldeed, en door naar denzelven te luisteren zich van nieuwe bekommeringen deswegens bevrijdde. Lijnslager was het ook, die hem met andere vrienden, in de groote zwaarmoedigheid, die hem kort na de uitgave van zijnen Palamedes overviel, zooveel mogelijk trachtte op te beuren en de wolken van somberheid, die den geest van dat groot genie bezwalkten, poogde te verdrijven. Het was een grondtrek in de ziel van Lijnslager, om bovenal zijne vrienden, wanneer zij door onaangename omstandigheden of door ongesteldheden en ziekte
| |
| |
waren nedergebogen, met de liefde van eenen broeder bij te staan.
Schoon voorzigtigheid hem in alles bestuurde, ontaardde dezelve nooit in die lakenswaardige lafhartigheid, welke van verre staat, waar redding noodig is. Bij gelegenheid onder anderen, dat een op den Heiligen weg staande Kruidmolen met eenen verschrikkelijken slag in de lucht vloog, die alle gebouwen deed daveren, als of een geweldige aardschok Amsterdam met eenen algemeenen ondergang bedreigde, was zijne huisvrouw getuige van den edelen moed en de liefderijke hulpvaardigheid, die haren Maurits bezielde. Naauwelijks was het eerste oogenblik van schrik voorbij, of terstond zette hij zijnen hoed op - en Maria hem vragende: ‘Wat hij voorhad?’ was zijn antwoord: ‘'Er is iets gewigtigs gebeurd; zeker een groot ongeluk... 'er zal redding... 'er zal hulp noodig zijn....’ ‘Lieve Maurits!’ zeide Maria, hem tegenhoudende: ‘Stort u, stort u toch in geene gevaren, denk om mij - om onze lieve kinderen.’ ‘Zorgeloos,’ zeide Maurits ‘zal ik mij niet wagen, houd u daarvan verzekerd, maar het is pligt, om zonder vertoeven toe te schieten, waar ellendigen te redden zijn.’ Zoo sprekende trad hij zijne deur uit, en met groote drift snelde hij naar de plaats, van waar hem het geluid van den slag toegeschenen had te komen. Hij kwam spoedig te weten, wat 'er gebeurd was, maar dit bewoog hem niet, om terug te keeren, maar wel om zijne stappen te verhaasten, en hij was dus spoedig ooggetuige van een tooneel van
| |
| |
verwoesting, zoo als nimmer zijne oogen aanschouwden. Hij zag eerst de huizen van derzelver pannen beroofd, alle de deuren opengesprongen, en alle de glazen vernield. Verder komende was de verwoesting grooter; hier en daar was zelfs een huis half ingestort; en tot de nabijheid van de plaats, waar de Buskruidmolen gestaan had, doorgedrongen, vond hij het gebouw, dat bij hetzelve gestaan had, geheel ingestort, en van den ganschen Molen was geen enkel spoor te vinden. Eene zeer groote menigte aanschouwers stond op eenen afstand en Maurits, ook door het gezigt der verwoesting ontzet, bleef eenige oogenblikken in gepeins staan. Maar na zich eene korte poos bedacht te hebben, zeide hij tegen eenige fiksche karels, die bij hem stonden: ‘Mannen! wij doen hier geen nut, met hier zoo te staan kijken. In dat genoegzaam ingestorte huis kunnen gemakkelijk nog levendige menschen zijn, die daar in den grootsten angst zitten....’ ‘Het gevaar, het gevaar, mijn Heer!’ was de algemeene kreet, die 'er opging: ‘Als gij het wel bedenkt, goede lieden!’ voerde Maurits hun tegen, ‘dan behoeven wij niet te vreezen, dat 'er kruid overgebleven is: en als wij voorzigtig zijn, loopen wij klein gevaar in het huis. Denkt eens, zoo 'er misschien menschen in dat huis zich bevonden.... 'Er zal wel kans zijn, om met dit bind de deur open te loopen.... Wie heeft 'er lust en moed; om met mij te gaan.’ (Zoo sprekende sloeg hij de hand aan een bind van den gesprongen Molen, die voor hunne voeten lag.) ‘Laten wij het in Gods naam beproeven.’ Deze
| |
| |
taal blies het hart van eenige der omstanders moed in, en met Lijnslager aan hun hoofd droegen zij het bind naar het half ingestorte huis van den Molenaar, en rammeiden de deur, die bij de geweldige uitbarsting met het geheele gebouw ruim twee voeten was nedergezakt, en daardoor onmogelijk anders te openen was, na eenige weinige slagen, half op den grond. - Oogenblikkelijk, nadat die opening gemaakt was, hoorde Lijnslager een akelig geschrei, dat als uit een' kelder klonk, en eene vrouwenstem geleek. ‘Mannen!’ zeî Maurits - ‘ik hoor eene menschen stem. - 't Is eene vrouwenstem.... Wie waagt het met mij, om in dit huis te gaan?.... ‘Ik,’ riep een jong matroos. ‘Laat men ons eene lantaren bezorgen,’ zeide Maurits, en riep nu met eene forsche stem: - ‘Houd moed, houd moed - gij die daar kermt - wij zullen u redden.’ - Zoodra de lantaren aangebragt was, klom Maurits met den matroos in de woning af. De matroos droeg de lantaren, en op het gejammer, dat vast aanhield, toeloopende, kwamen zij aan den ingang van den kelder - en nu werd het geluid duidelijker. - De trappen afklimmende zag Maurits in den hoek van den kelder, bij het licht van de lantaren, eene jonge vrouwelijke gedaante, met de bleekheid des doods op haar gelaat, die een' ijsselijken gil gaf, op het eerste gezigt van Maurits en den jongen matroos. Oogenblikkelijk schoot Maurits toe, en zeide: ‘Wij komen u redden, meisje! zijt niet bevreesd....’ ‘o God!’ zeide zij, terwijl alle hare leden beefden, ik leef dan nog... o... ik leef dan nog.... Ik
| |
| |
dacht, dat de jongste dag gekomen was... waar is mijn vader?....’
Maurits. Wie is uw vader? -
't Meisje. Mijn vader is de Molenaar op den Kruidmolen hier naast....
Maurits. Wij zullen hem ook zoeken.
't Meisje. Vader is op den Molen aan het werk...
Maurits. Wees gerust, wij zullen hem zoeken... maar gij moet hier van daan.... Kom, lief kind! wij zullen u hier uit helpen.... (Met een hare hand nemende, en haar voortleidende.) - Waart gij door angst in den kelder gekropen?...
't Meisje. Neen! mijn Heer! toen die ijsselijke slag kwam, was ik juist in den keider, om voor vader eene kan bier te tappen. Ik zou hem die op den Molen gebragt hebben. Hij heeft 'er lang na gewacht....
Maurits. Waren 'er meer menschen hier in huis?
't Meisje. Neen, mijn Heer! Ik woon hier alleen met mijn' vader; en vader is op den Molen.
Zoo sprekende waren zij aan de gemaakte opening genaderd, die nu reeds door de hulpvaardigheid van velen wijder geworden was, en Maurits kwam met den matroos en het meisje, dat als uit het graf verrezen was, te voorschijn. Maurits beduidde den matroos, terwijl de rondom krielende menigte juichte van blijdschap over de redders van het meisje, waar hij in de Haringpakkerij woonde, en verzocht hem, dat hij zonder vertoeven of ergens over te spreken, het meisje aan zijn huis zou brengen, en zijne vrouw verzoeken, om alle zorg voor haar te dragen. - In den zonderlingen toestand, waar- | |
| |
in zich het meisje bevond, en, door de groote menigte volks heen, hoorde zij niets dan een verward geschreeuw. De jonge matroos gehoorzaamde het bevel van Lijnslager, en, schoon met zeer groote moeite, wist hij het meisje, dat meer half dood, dan levende scheen, aan de zaamgevloeide menigte nieuwsgierige toekijkers te onttrekken, daar hij met haar eene zeer naauwe straat insloeg, en daar een oogenblik bij zijne moeder vertoefde, welke aan het meisje eenig drinken toereikte, waarop hij zich met haar naar het huis van Lijnslager begaf. Deze was ondertusschen bij het huis van den Molenaar gebleven, omdat hij vreesde, zoo 'er niemand het opzigt over hield, misschien deze of gene van die gelegenheid mogt gebruik maken, om, hoe schandelijk en onteerend voor de menschelijkheid zulks zijn mogt, zich met het kostbaarste van het gering overschot van den Molenaar te verrijken. Lang echter behoefde Maurits dezen post niet vrijwillig op zich te nemen, daar binnen zeer korren tijd door de Regering de noodige voorzorgen tot het bezetten van het huis gedragen werden, waarop Maurits terstond naar zijne woning terugkeerde. Lang genoeg echter had dit geduurd, om den matroos, die met het gelukkig geredde meisje aan het huis van Lijnslager gekomen was, bij deszelfs huisvrouw te doen uitweiden in den wel onbeschaafden, maar echter welmeenenden lof over het kloekmoedig en edel bestaan van Lijnslager. Schoon hem Lijnslager verboden had, om 'er in het bijzijn van het geredde meisje iets van te zeggen, kon hij, toen Juffrouw Lijnslager hem naar de toedragt der zake met ze- | |
| |
zekere bekommerde nieuwsgierigheid vroeg, zich niet zoo bepaald uitdrukken, of de dochter van den Molenaar, die nu ook langzamerhand weder meer en meer tot zichzelven gekomen was, begon te begrijpen, dat de ijsselijke slag, dien zij gehoord had, niet minder geweest was, dan dat de geheele Buskruidmolen was in de lucht gevlogen. Op het oogenblik, dat zij dit volkomen begreep, gaf zij eenen afgrijsselijken gil - roepende: ‘mijn vader! mijn arme vader!’ en zonk in onmagt op den stoel neêr. Alle middelen wendde Maria aan, om haar uit hare bezwijming terug te roepen, dat haar juist gelukt was, op het oogenblik, toen Lijnslager terugkwam.
Oogenblikkelijk vernam hij, wat 'er gebeurd was, en hoe onvoorzigtig zich de matroos, tegen zijn verzoek aan, gedragen had. ‘Gij hebt’ zeide de matroos (met inmengsels van eenige ruwe spreekmanieren, van welker invoeging de beschaasde Lezer ons gaarne verschoonen zal,) ‘gij hebt geliik, ik moest het gezwegen hebben ... maar ... ik zou gebarsten hebben... Ik dacht, dat men alleen op de oorlogsschepen geresolveerde en stoute karels had: Maar ik heb dat nu anders gezien... En dat kon... dat kon ik onmogelijk zwijgen... Ook begint de meid al zachtjes weer bij te komen. 't Zou ook... jammer geweest zijn, dat die... mooije meid in dien... kelder versmoord was...’ ‘Nu, zeide Maurits, hetgeen gebeurd is, is gebeurd - en schoon gij niet aan mijn verzoek voldaan hebt, vergeef ik het u gaarne, en verzoek u, dat gij morden of overmorgen aan mijn kantoor komt, dan zullen wij met elkander natter spreken. Uw
| |
| |
gedrag in het helpen redden van het meisje heeft mij zoodanig voldaan, dat ik gaarne met u nader kennis wil maken, daar ik misschien in de gelegenheid ben, om uwe fortuin te bevorderen. Op dit oogenblik vereischt de toestand van de wel gelukkig geredde, maar anders ongelukkige, dochter van den molenaar, dat ik alle pogingen aanwende, die strekken kunnen, om haar in hare omstandigheden te vertroosten...’ ‘Best, mijn Heer! best,’ antwoordde de Matroos, als ik morgen of overmorgen hier voorbij kom zwalken, dan zal ik wel eens komen aangieren. Zoo gij ondertusschen denkt, dat een man de beste troost voor het arme kind zou wezen, ei lieve, denk dan om mij, mijn Heer! want het bekje bevalt mij, al staat het nu... betrokken.’
Maurits ging nu naar de dochter van den Molenaar en daar zij nu toch den slag wist, die haar getroffen had, en zij bitter schreide en jammerde over het verlies van haren vader, ging hij haar daarin geheel niet te keer, maar liet haar den vrijen teugel vieren aan hare droefheid. Hij nam echter een oogenblik, dat zich hare droefheid had uitgeput, waar, en haar hartelijk beklagende over het allersmartelijkst verlies van haren vader, zoo over het onverwachte, als de wijze, beduidde hij haar, dat zij redenen had, om de Goddelijke Voorzienigheid te danken, daar, door derzelver goedheid, haar jong leven was bewaard gebleven, niettegenstaande zij zich in eene meer dan half ingestorte woning bevonden had. Hij voegde 'er op eenen ernstigen toon bij, dat het haar pligt was, om nu voor het behoud van dat leven zorge
| |
| |
te dragen, dat op eene zoo bijzondere wijze was gespaard geworden. Op hare tegenwerping, wie voor haar nu zorgen zou, daar zij haar' vader verloren had, gaf hij haar te verstaan, dat hij en zijne vrouw nader naar haar zouden onderzoek doen, en zoo het bleek, zoo als hij geene reden had, om te twijfelen, dat zij een braaf meisje was, durfde hij haar wel toezeggen, dat zij zich niet behoefde ongerust te maken over haar bestaan, want dat dezelfde Voorzienigheid, die haar bij het leven bewaard had, ook wel medelijdende harten bewegen zou, om voor eene zoo ongelukkige wees te zorgen. Eene zeer getrouwe dienstbode beval nu Lijnslager, om zorg voor haar te dragen, nadat hij alvorens zijn' Doctor haar die middelen had laten voorschrijven, welke hij meest geschikt oordeelde, bij eenen zoo geweldigen schok, als haar getroffen had.
Maria, schoon zeer bekommerd geweest bij het vertrek van haren Maurits, was, nu de uitslag zoo gelukkig geweest was, ten uiterste te vreden over zijne hulpvaardigheid, en kon, toen zij alleen waren, niet nalaten hem openhartig te erkennen, dat hij wel gedaan had, met het oor niet te leenen aan hare zwakheid, schoon die aan de liefde toe te schrijven was, welke zij voor hem koesterde, en aan de daaruit spruitende vrees, dat hem iets kwaads zou bejegenen. ‘'Er zijn oogenblikken,’ zeide Maurits, ‘dat het mannelijk karakter door de grootere sterkte hetzelve door de natuur boven de vrouw geschonken, wanneer algemeene nood hem oproept tot het betrachten van groote pligten, eenigen schijn van gestrengheid mag aannemen. Zoo hij
| |
| |
op dat oogenblik luistert naar de stem der vrouwelijke liefde of vreeze, maakt hij zich schuldig zoo niet aan lafhartigheid, ten minste aan eene zwakheid, die hem vernedert in zijne eigen oogen, en dus ook in de oogen van God, die den man, volgens blijkbaren aanleg, verordend heeft, niet alleen om zwaarder lasten naar het lichaam te dragen, en door aanhoudenden en vermoeijenden arbeid, de noodzakelijke bezigheden des levens te verrigten, maar ook om de somtijds onvermijdelijke gevaren met sierheid te trotseren. - Ik deed dus, u dat oogenblik gehoor weigerende, niet anders, dan naar de stem van het geweten luisteren, dat, zoo men zich door geene dweeperij of vooroodeelen wegslepen of slingeren laat, gehouden mag worden voor Gods stem in het menschelijk hart. Bij dit alles komt een onverwrikbaar, en altijd helder denkbeeld in mijnen geest, dat God, de onzigtbare getuige van alle onze gedachten, die eenige bronnen van onze redelijke en zedelijke bedrijven, tevens dien invloed op de lotgevallen van alle menschen in 't bijzonder, en op die, van de Maatschappij, en het heelal heeft, en uitoefent, als tot het meest wezenlijk geluk van het geheel en elk der deelen dienstbaar is.’
Maria. Ik beken, Maurits, gij hebt in alles, wat gij zegt, volkomen gelijk, en ik wenschte alleen, dat ik in staat was, om mij een zoo levendig vertrouwen op de Voorzienigheid in te boezemen, als mij blijkt, dat altijd uw hart bezielt.
Maurits. 'Er is geen troostrijker denkbeeld voor den mensch, en als men zich hetzelve eens zooda- | |
| |
nig heeft eigen gemaakt, dat het altijd levendig is voor onzen geest, stelt het ons in staat, om gerust te zijn, wanneer andere door allerhande soorten van onrust geslingerd worden, en om bij het dreigen van gevaren; met die moed en stoutheid, te handelen, welke noodzakelijk zijn, om de ellenden, aan dit ondermaansche verknocht, te voorkomen, of te verzachten. - Maar over het algemeen, mijn lieve! heeft men veel moeite, om zich eenigermate op die hoogte te brengen, om, zonder dweeperij, een redelijk denkbeeld van het bestuur der Godheid over zijne redelijke en zedelijke schepselen te vormen. Men vergalt, of tot iets noodlottigs, of dat het Opperwezen zoodanig invloeit op de daden der menschen, dat wij meer werktuigen, dan zelf werkende wezens worden, en dus niet meer (met allen eerbied gesproken) dan poppen, die, door touwtjes bewogen, werkingen voortbrengen, welke de kunstenaar begeert - of men verkeert in de gedachten, dat het Opperwezen door gedurige wonderwerken tusschen beide moet komen, om, ingevolge de kortzigtige en strijdige wenschen der stervelingen, den gewonen loop der dingen te veranderen. Het eerste loopt uit, op eene werkeloosheid van de zijde van den mensch, die tot werkzaamheid verpligt is - het ander op een kinderachtig vertrouwen op iets, dat onmogelijk bestaanbaar is met de wijsheid van het Opperwezen, dat zoo wel omtrent het redelijk en zedelijk schepsel, den mensch, vaste wetten volgt, als in het bestuur der natuurlijke wereld. - Beur nu uwen geest op, Maria! tot die hoogte, dat gij vertrouwt, dat God alle natuurlijke en redelijke werkzaamheden van alle menschen zoo- | |
| |
danig weet te regelen, dat zij op het best van het geheele menschdom, in alle opzigten kunnen, ja moeten uitloopen, en wat zal u, in oogenblikken van die kalmte, welke een redelijk Godsdienstig mensch altijd behoort te bezitten, zal hij op dien verheven eernaam aanspraak maken, beletten, om uwe zoo bekrompene niets beteekenende kundigheden wegens het geheel zamenstel van alles te onderwerpen aan de regeling van die oneindige wijsheid, magt en goedheid, zonder welke God ophouden zou God te zijn.
Maria. Nooit Maurits heb ik u zoo breed over deze zaak hooren spreken, en schoon het voor mijn verstand hoog genoeg gaat, begrijp ik 'er echter genoeg van, om te beseffen, hoe iemand van die gevoelens zoodanig in staat is, om, als de stem van zijn geweten spreekt, zonder om te zien, of aarzeling daar, waar nood is, te hulp te snellen, en kloekmoedig, zonder roekeloosheid, zich te wagen in gevaren, waaraan zich een zwakker onttrekt. -
Maurits. Laten wij ons niet verder verdiepen in deze stoffe, welke door den mensch met alle voorzigtigheid en bescheidenheid moet behandeld worden, en waaromtrent men zoo ligt of te veel of te weinig stelt. Laten wij liever eens bepraten, wat wij met onze ongelukkige gast zullen aanvangen, want weldadige bedrijven, Maria! hebben boven alle Godsdienstige bespiegelingen den voorrang.
Gunstig was de uitslag van dit gesprek tusschen Lijnslager en zijne huisvrouw, voor de ongelukkige. Maria, die zich weder zwanger bevond, had reeds sedert eenigen tijd geleden, gesproken van nog eene dienstbode te huren, aan welke zij bijzonder
| |
| |
het toevoorzigt over de kinderen zou kunnen opdragen; niet om zich van derzelver regtstreeksch opzigt te ontslaan, maar opdat zij zooveel te geruster wegens derzelver veiligheid en oppassing zou kunnen zijn. Zij had zeer lang naar zoodanig een voorwerp uitgezien; doch daar zij hierin zeer keurig meende te moeten zijn, omdat zij 'er op gesteld was, dat hare kinderen, van den vroegsten tijd, geene dan onschadelijke indruksels ontvingen, was zij tot nog toe niet geslaagd in haar oogmerk. Het goede Molenaars meisje had iets hupsch in haar voorkomen; haar levensstand was daarenboven eenigzins burgerlijk: misschien, dat ook hare redding iets toebragt, om haar op eene naauwere wijze aan het huis van Lijnslager te verbinden, en dat zij daardoor althans zich verpligt zou achten, om eene zusterlijke zorge te dragen voor de kinderen van den man, aan wien zij hare spoedige redding, en misschien het leven zelfs verschuldigd was. Ook zag Lijnslager nog een voordeel ten aanzien van dat meisje, dat namelijk zijne Maria in staat zou zijn, haar, die nu eene schuilplaats onder zijn dak gekregen had, een' geruimen tijd te beproeven, of zij namelijk in de gewigtige taak, waartoe haar Maria bestemd had, waarschijnlijk op den duur dagen zou. -
Den volgenden dag, sprak Maria met Krisje (zoo was de naam van des Molenaars dochter) welke, het gebeurde in aanmerking genomen, tamelijk gerust geslapen had, over haar oogmerk, indien dit haar namelijk welgevallig was, en sloeg haar voor, dat zij, om van beide zijden vrij te wezen, voor zes weken de proef zouden nemen; dat zij, wel slagen- | |
| |
de, zich geenszins over het loon zou hebben te beklagen, want dat haar man gezegd had, dat zij, die zijne vrouw behulpzaam was in de gewigtige taak der opvoeding, een zoo ruim loon moest hebben, dat zij vrolijk van hart geene andere zorg kende, dan welke tot het meeste welzijn der kinderen dienstbaar was. ‘Dus uw loon’ vervolgde Maria.... Nu, barstte Krisje in tranen uit, die bij Maria meer golden dan honderd schoone woorden, want het waren tranen van dankbaarheid - en hikkende kon zij naauwelijks uitbrengen. ‘Loon...? Loon... ik bij u... die... aan de redding... door uw' man... mijn leven verpligt ben... Ik wil... u mijn geheel leven... voor niet dienen.’
Bijzondere zorg droeg nu Lijnslager, dat alles wat het eigendom van den omgekomen Molenaar geweest was, en eenige waarde bezat, voor Krisje geborgen werd, zoo als hare kleederen, en die van hare overledene moeder, en dat het overige te gelde gemaakt werd: hetgeen hij, op verzoek van Krisje, onder zich nam, en zorgde, dat het jaarlijks door eene matige rente vermeerderde.
Met den jongen matroos had Lijnslager den dag na het springen van den kruidmolen, een ernstig gesprek, en, daar hij, door de zeer ruwe schors henen, een zeer gezond verstand en goed hart in hem ontdekte, bood hij hem aan, om, zoodra zijn dienst bij het land uit was, dat al spoedig het geval zijn zou, hem op een der koopvaardijschepen te plaatsen, welke onder zijn bijzonder opzigt stonden, hopende Lijnslager, dat hij op eenen koopvaarder geplaatst, en onder eenen hupschen en zedigen kapitein, van
| |
| |
een' jongen van zoo goeden aanleg een welvarend zeeman zou kunnen worden, en dat hij bij denzelven die barbaarsche ruwheid in het spreken verleeren zou, welke, schoon zij weinig gemeen heeft met het hart, echter zoo afstootend is, dat het anders hoogst vereerenswaardige leden der Burgerlijke Maatschappij doet schuwen, als gedurig door hunne bijna Godlasterende, of beestachtige uitdrukkingen die kieschheid kwetsende, welke een gevolg is der ware beschaving, die gepaard gaat met edele begrippen van Godsdienst en deugd, en alleen in alles, wat wel luidt, behagen schept. Is 't niet te verwonderen, opdat wij dit hier als in het voorbijgaan aanmerken, dat zelfs, in onze tijden, waarin zooveel werks gemaakt is van de beschaving der zeden van den mensch, vele, die zeer ongaarne zich onder dien onbeschaafden en gemeenen hoop zouden tellen, die door geboorte, jaren, aanzien en middelen in den eersten rang der maatschappij geplaatst zijn, 'er dikwerf hunne eer in schijnen te stellen, om in ruwheid en ongebondenheid van taal (misschien meer dan men denkt, bij deze althans, een gevolg van ruwe en ongebonden zeden) met den onbeschaafden matroos, of karreknecht gelijk te staan, ja hen te overtreffen.
|
|