| |
Vijfde hoofdstuk.
Weldra vertrokken nu de Rotterdamsche gasten uit Amsterdam, en geheel het huishouden geraakte, nadat ook de Baker het huis van Lijnslager verlaten had, op zijn' ouden stel; alleen was hetzelve vermeerderd met een klein, maar dierbaar lid, de vreugde van Maurits, de wellust van Maria. Ter sluik, als Maria, met andere huisselijke bezigheden onledig was, ligtte Maurits meermalen het wiegekleed op, en lag geknield bij het wiegje, met een onverzadelijken wellust het sluimerend wichtje beschouwende; - met verrukking en dankbaarheid rees 'er dan een zucht ten hemel, die in een eerbiedig gebed voor het heil van het dierbaar pand veranderde. - Eenmaal ontdekte Maria haren Maurits in die gestalte, daar zij zachtjes de deur opende, en stillekens op hare teenen binnenkwam, terwijl zij deze voor haar ongeveinsde loffpraak uit zijnen boezem hoorde opstijgen. ‘Geef, o God! dat dit lief kind op mag groeijen, tot eene zoo deugdzame vrouw als mijne lieve Maria...’ Maria kon zich nu niet langer vermommen, en dit tooneel van ver- | |
| |
rassing eindigde in eene teedere omhelzing der waardige Echtgenooten.
Schoon zich Lijnslager niet bijzonder bemoeide met alle de onrustige bewegingen, die den Staat schokten - en alleen met diepe deelneming de woeste pogingen van sommigen, bij het mishandelen van de onderdrukte partij der Remonstranten aanschouwde, verstond hij met leedwezen, hoe de twee zonen van den onregtmatig veroordeelden en onschuldig geslagten staatsman, onvoorzigtig en wraakgierig, zich aan het hoofd van eenen aanslag, tegen het leven van Prins Maurits gesteld hadden; en beklaagde den ongelukkigen Heer van Groeneveld opregtelijk, daar hij gewenscht had, dat de Prins door, op de bede van deszelfs moeder hem genade te schenken, de misdaad tegen den onschuldigen vader had uitgewischt. Hij bleef intusschen, door geene partijschappen geslingerd, het Vaderland, en deszelfs onafhankelijkheid met een onverdeeld hart beminnen. 't Was nu, dat de openbare vijanden een' inval op de Veluwe gedaan hadden, en onder den dapperen Spinola het beleg geslagen werd voor het sterk Breda; 't was nu, dat 's Lands Staten het noodig keurden, om op gronden der Unie, behalve het staande leger van bezoldigde krijgslieden, de schutterijen niet alleen te wapen te roepen, om binnen hunne steden de rust en vrede te handhaven, maar zelfs, om haardsteden en altaren te verlaten, en schoon niet blootgesteld aan het eerste vuur van den vijand, de steden, op eenen kleinen afstand van de grenzen, bij eene ontlediging van de bezetting der soldaten, als getrouwe Landzaten tegen overval te dekken. Bij een volk, misschien
| |
| |
boven vele andere Natien, gehecht aan huisselijke genoegens, en bij hetwelk koophandel en bedrijf gedurig de tegenwoordigheid van de hoofden der huisgezinnen volstrekt noodzakelijk maken, baarde deze oproeping geene kleine ontroering. Evenwel waren de kleinzonen van hun, die de groote legers van den dapperen Alva hadden doen versmelten, en hem eindelijk met schande overladen het tooneel van zijn misdrijf en geweld doen ruimen, niet zoodanig ontaard, of zij schoten bereidvaardig de wapens voor het lieve Vaderland en deszelfs vrijheid aan. 't Was nog het oude Spanje, wiens wrok geene halve Eeuw had kunnen bekoelen, dat het jeugdig Gemeenebest der Nederlanden, na een korte ademhaling, bestreed, en op alle wijzen poogde deszelfs grondvesten te doen waggelen, om op het ingestorte gebouw zijnen overwinnenden standaard te planten. 't Waren nog dezelfde onverbasterde Nederlanders, die de onafhankelijkheid van hunnen staat zoo verbonden achtten met elks bijzonder geluk, dat zij, het algemeen geluk achter het bijzonder stellende, den moed der vaderen voelden ontsteken, en opblaken, schoon de wisselende kans van den oorlog somtijds veldslagen verliezen, of steden den vijand in handen vallen deed. Ook uit Amsterdam moest een der Korporaalschappen, nu voor eene poos uittrekken, en de stad Bommel, aan de Waal gelegen, ter bezetting verstrekken. In dit Korporaalschap bevond zich juist Maurits Lijnslager als Luitenant, en op den stadsdoelen ontboden zijnde ontving hij van zijnen Kapitein last, om den volgenden dag, onder zijn bevel uit te trekken. Zonder eenige tegenspraak, of de geringste aarzeling besloot
| |
| |
Lijnslager, zich, den volgenden dag, ten bestemden tijde op de loopplaats te zullen laten vinden. Te huis gekomen was zijne eerste bezigheid, om met zijnen eersten kantoorbediende alle de loopende zaken te regelen, en de wijze te bepalen, op welke deze met hem, op eene spoedige wijze, in alle onverwacht voorvallende gelegenheden, in den koophandel geene zeldzaamheid, zou kunnen handelen.
Na deze schikkingen begaf hij zich naar zijne moeder, en verhaalde haar de geheele toedragt der zake. Niet weinig was deze ontsteld, op dit berigt, te meer, daar zij, sedert eenigen tijd aan de koorts gesukkeld hebbende, zich in eenen zwakken toestand bevond. - Maurits schilderde echter haar de kleinheid van den afstand, en de geringheid van het gevaar zoo krachtig af, dat zij zich geruststelde. Ook waren van jongs af de denkbeelden van haat tegen de Spaansche geweldenarij, en de noodzakelijkheid, om dezelve, het kostte dan wat het kostte, te keeren, zoo diep in hare ziel geprent, dat zij het beneden hare waarde, als eene Nederlandsche moeder, geacht zou hebben, indien zij gerracht had, haren Maurits te huis te houden. - Aandoenlijk echter was het afscheid tusschen Moeder en Zoon, en, ‘schoon ik u,’ zeide zij, ‘als God u opeischt, afsta: ik bid u, dat gij u niet vervoeren laat en door jeugdig vuur aandrijven, om u aan meerder gevaren bloot te stellen, dan uw eed en pligt vorderen. - Denk, Maurits, dat gij eene brave vrouw, een lief kind... en eene oude zwakke moeder hebt.’
Nu kwam nog de ergste post voor Maurits, nadat hij zijne moeder vaarwel gezegd had. Reeds
| |
| |
verscheiden boodschappen van Schutters waren 'er, staande zijn korte afwezigheid aan zijn huis geweest, en Maria had daaromtrent reeds eenigen erg opgevat. Zoodra Maurits terug gekomen was, vroeg zij hem, die haar ook minder opgeruimd dan anders toescheen, wat 'er gaande was?
Maurits. Lieve vrouw! ik ben heden op den Doelen geweest, en bij den Krijgsraad was een brief ontvangen, dat een Korporaalschap der stad moet uittrekken naar Gelderland...
Maria. En ... vaarvoort.
Maurits. Morgen moet het Korporaalschap, dat het lot getrokken heeft, reeds heen.
Maria. Ik hoop toch niet, dat uw Korporaalschap... nu ik zie, ik zie het ... daar gij uwe oogen nederslaat, ... uw Korporaalschap heeft dat lot getrokken.
Maurits. Ik kan niet ontkennen...
Maria, (ontroerd). En gij? -
Maurits. Wat denkt gij, dat ik doen moet?
Maria. o Laat ik eerst eenige oogenblikken van den schrik bekomen.
Maurits. Wat denkt gij Maria! dat ik doen zal...
Maria. Ik vrees...
Maurits Foei! Maria, vreest gij, dat gij een' man hebt, die zijn' pligt zal doen, en den eed, dien hij aan de Staten en den Prins gezworen heeft, houden; vreest gij dat...
Maria. Och ik hoor ... ik hoor het al, wat uw besluit is ... gij gaat mede, gij gaat mede.
Maurits. De Schutters van ons Korporaalschap kunnen niet alleen trekken - zoo de Kapitein en Luitenant hen niet voorgingen, zoo die lashartig te
| |
| |
huis bleven, wat zou 'er van de manschap worden?
Maria. Gij gaat mede met een Korporaalschap, om als een soldaat in garnizoen te liggen, en, als het nood wordt, zoudt gij toch ook uw leven tegen den vijand wagen.
Maurits. Schoon het geheel het oogmerk niet is van de Staten, om de Schutterijen tot iets anders, dan tot het bezetten der steden te gebruiken, bestaat de mogelijkheid, dat door de eene of andere list van den vijand, de Bommelerwaard, en dan ook Bommel aan overval bloot staat, maar de Staten hebben zooveel belang, om die stad te dekken, door een gedeelte van het leger, dat ik ons wezenlijk gevaar zeer klein beschouw.
Maria. Eenig gevaar toch ... en nogtans besluit gij...
Maurits. Denkt gij dan mijne lieve Maria! dat ik mijn' eed aan den Lande gedaan heb, om denzelven alleen te houden, als 'er geen gevaar was. Waarlijk, als wij nagaan, wat onze voorouders gedaan en geleden hebben, dan is de opoffering, die van ons gevorderd wordt, gering - niet noemenswaardig.
Maria. Is het eene kleine opoffering, een kantoor van zooveel omslag genoegzaam te sluiten, zijn vrouw en kind vaarwel te zeggen, en voor eenigen tijd, op een' kleinen afstand van het vijandelijk leger, in bezetting te liggen, terwijl gij, buiten de vermoeijenissen, die aan de u ongewone levenswijze gehecht zijn, blootgesteld zijt aan lijfs en levens gevaar, of om krijgsgevangen gemaakt te worden. o Maurits! Maurits! ik mag het niet indenken. (en nu begon het kleine Grietje in haar wiegje te
| |
| |
schreijen.) Ja schrei maar, schrei vrij, lief kindje! gij hebt meer reden om te schreijen, dan gij weet...
Maurits. Bedaar, Maria! bedaar, laat u door geene te groote bekommering wegslepen.
Terwijl hij dit zeide, werd door de Dienstmaagd een der Korporaals aangediend, en Maurits liet hem binnen komen. Deze man verklaarde, dat hij een geringe timmermans baas was, die met twee knechts werkte, en een huishouden van eene vrouw en acht kinderen had, en bad daarom, dat Maurits als Luitenant bij den Kapitein een goed woord zou, doen, om hem van het uittrekken naar Bommel te ontstaan. Maurits betuigde, dat, hoe zeer hij genegen was, om aan zijn verlangen te voldoen, hij echter geene hoop had, dat de Kapitein daartoe te bewegen zou zijn, omdat, schoon zeker zijn geval zeer hard was, echter zijn voorbeeld van ontslag te schadelijk in de gevolgen zijn zou, want, dat ieder in zijne betrekkingen al de eene of andere reden van verschooning zou meenen te vinden. ‘Zie,’ zeide hij, ‘hoe mijne vrouw zelve ontroerd is, en denk, hoe hard ‘ het ook mij valt, om van haar te scheiden.’ ‘Gij hebt waarachtig gelijk, Heer Luitenant,’ zeide man, ‘ieder zou liever te huis blijven, en alle wezen moet wezen; wij zullen het daarom maar wagen. In allen gevalle 't is voor het lieve Vaderland, en ik ben ook niet beter dan mijn grootvader, die onder de Watergeuzen gediend heeft, - en 'er den kraag bij ingeschoten heeft - die mijne grootmoeder met tien jongens weduwe liet zitten - en geen van allen heeft ooit gebrek gehad - tot morgen op de loopplaats, Heer Luitenant! Spreek
| |
| |
'er nu maar geen woord van tegen mijn' Kapitein,’ ‘Dat beloof ik u,’ hernam Lijnslager, en hem minzaam de hand drukkende, zeide hij: ‘Goeden dag tot morgen.’
Nu bragt Maurits zijne Maria onder het oog, hoeveel meer die man opofferde dan hij. En Maria was redelijk genoeg, om volmondig te erkennen, daar nu ook de eerste vlaag van haren hartstogt voorbij gedreven was, dat de opoffering van dien man veel grooter was in alle opzigten, dan die van hem, en, dat zij, alles wel ingezien, zich schamen zou, indien Lijnslager achter bleef, en hem als een' lafhartigen, zoo al niet als een' meineedigen, moest beschouwen.
‘Nu,’ zeide Maurits, ‘nu spreekt gij, zoo als het eene echte Hollandsche vrouw betaamt, - gij versterkt mij in mijnen moed, - en ik bid u, mijn lieve, wat is een man zonder moed? Minder dan eene vrouw in mannen kleederen.’ Maria zorgde nu voor alles, wat zij oordeelde, dat haar man op zijne reis, en staande zijn verblijf te Bommel zou kunnen behoeven: zelfs beval zij met aandrang, dat zijn geweer bijzonder blank en blinkende gemaakt werd. Na eenen bijkans slapeloos doorgebragten nacht, rees het paar elkander zoo teeder minnende Echtgenooten ten bedde uit - en na van het ontbijt weinig en bijna in stilte genuttigd te hebben, begaf zich Maurits nog even alleen op zijn kantoor, zijnde nog geen zijner bedienden bij de hand - en na nog eenige zaken, die hem ingevallen waren, bered te, hebben, bad hij het Opperwezen in weinige woorden om deszelfs bijstand, en dat hij met
| |
| |
een bemoedigend gelaat en een gerust hart zijne vrouw en kind zou vaarwelzeggen; hij bad, dat God haar, zijn lieve kind en huis in zijn bescherming zou nemen en hij zelf, na het volbrengen van zijnen pligt, gezond tot de zijnen terug zou keeren. Na den sleutel van zijn' lessenaar verzegeld op denzelven nedergelegd te hebben, zeide hij in zich zelven, ‘Welaan! daar slaat de klok reeds half zeven, en ten zeven ure moet ik op mijne loopplaats zijn.’ Tot zijne Maria wedergekeerd, vond bij alle zijne kleederen niet alleen in goede orde, maar zelfs hielp Maria hem die aantrekken, en hem zijn zwaard op zij gespen. Zij reikte hem zijnen hoed met pluimen over - en streek dezelve met hare handen glad. Bekoorlijk zag 'er Maurits in volle wapenrusting uit, en, schoon het hart haar zeer klopte, en de tranen in hare oogen oprezen, gevoelde zij door, eene soort van hoogmoed haar' boezem zwellen over het heldhaftig voorkomen van haren Echtgenoot. Nu echter was het oogenblik van scheiden genaderd, en terwijl Maurits zooveel mogelijk zijne aandoeningen verborg, nam Maria het kind uit de wieg, opdat hij het vaarwel kussen zou. Aan het vriendelijk lagchende en kraaijende Grietje blonken de schitterende pluimen van den hoed haars vaders in het oog en met hare mollige handjes greep zij dezelve terwijl haar vader haar in de armen nam, om den afscheidskus te geven. Nu gaf hij zijn dochtertje terug aan zijne Maria, die het weder in de wieg nederlegde. - Tot driewerf toe omhelsden zij elkander - de tranen stroomden uit Maria's oogen en Maurits pinkte de zijne met moeite weg. - De huisdeur ge- | |
| |
naderd zijnde keerde hij nog eenmaal terug, en met een' teederen handdruk scheidden zij van elkander. - Weenende zag Maria van de stoep haren man na, tot dat hij digt bij den Haringpakkerstoren nog eenmaal naar haar omkeek - haar groette, en uit hare oogen verdween. - Eer Maurits echter de loopplaats bereikt had, was hij reeds zooverre hersteld, dat geen der manschap zijn ontroering meer bespeurde. Groot was de aandrang van volk, en daaronder vrouwen, minnaressen, moeders en kinderen der uittrekkende manschap, die de loopplaats omringden. Kapitein Hinlopen deed welras de gelederen in orde scharen, en gebleken zijnde bij het lezen der rolle, dat de manfchap bij een was, gaf hij bevel tot den aftogt. - Boven het geluid ter trommels verhief zich het klagend geschrei der afscheidnemende menigte, die al vast onder het voortgaan aangroeijende, even eens als een groote sneeuwklomp, die van het gebergte komt afrollen, tot de poort, en verder dan de poort de uittrekkende schutters vergezelde. Lijnslager en zijn Kapitein, schoon hunne harten vol aandoening waren, bemoedigden de manschappen door hun manhaftig voorbeeld, en toen eindelijk al de vergezellende menigte verdwenen was, beval de Kapitein hen te rusten, en deed hun eene bemoedigende aanspraak, vol van vaderlandsliefde, en bezield door dat vuur, hetwelk in de harten der vaderen blaakte, toen zij het ondernamen, om het dwangjuk, van Spanje af te schudden. Den volgenden dag tegen den avond bereikten zij de plaats hunner bestemming, en het eerste werk van Maurits was, om aan zijne Maria te berigten, dat zij hunnen togt in
| |
| |
goede orde volbragt, en in welstand te Bommel gekomen hadden; dat zij geheel geene reden hadden, om zich ongerust te maken, daar hij met een' der eerste Veldoversten van den Prins gesproken had, die hem verzekerde, dat het leggen van bezetting in de Grenssteden alleen als een maatregel van voorzigtigheid moest worden aangemerkt. - Hartelijk verzocht hij de groetenis aan zijne moeder, en niet min hartelijk, om zijne lieve Grietje voor hem te kussen.
Verscheiden weken bleef Maurits hier in bezetting, en ontving zeer vele brieven, zoo over zijne kantoor-, als over zijne huisselijke zaken, en zijne grootste uitspanning bestond, in het lezen van goede boeken, en het schrijven van uitvoerige brieven aan zijne vrienden, bovenal aan zijne Maria, en somtijds ook aan zijne moeder, die nog aanhoudend aan de koorts bleef sukkelen.
Op het onverwachtst ontving hij op eenen morgen eenen brief van zijne Maria, met berigt, dat zijne moeder plotseling een toeval was overgekomen van eenen zoo ernstigen aard, dat zij hem bad, zoo mogelijk op de ontvangst van haren brief naar Amsterdam te rijden, en dat zij echter vreesde, dat zelfs al die poed vruchteloos zou kunnen zijn, om zijne moeder nog in leven te vinden. Door eenen plotselingen donderslag zou Maurits minder geschrikt hebben, dan door dezen brief, - de letters draaiden voor zijne oogen - en, zoo hij niet oogenblikkelijk eenige teugen waters, dat gelukkig bij de hand was, gedronken had, zou hij door den schrik bezweken hebben. Bij het nalezen van den brief merkte hij, dat zijne moeder niet meer in leven was, en dat Maria alleen,
| |
| |
om niet in eens alle zijne hoop uit te blusschen, hem nog eene geringe twijfeling overgelaten had. - Daar hij met zijnen Kapitein Hinlopen in het zelfde verblijf te huis lag, vervoegde hij zich oogenblikkelijk tot dezen, terwijl nog eene doodelijke bleekheid zijn gelaat overdekte. Al terstond bij zijn intreden, zag de Kapitein, dat 'er iets verschrikkelijks aan Maurits moest bejegend zijn - Maurits gaf hem den brief van zijne vrouw te lezen - en deze verklaarde hem de geheele reden. - Hinlopen was genegen, om aan Maurits terstond verlof te geven, om in aller ijl naar Amsterdam terug te keeren, daar hij door den Vaandrig Bogaard zeer gemakkelijk zijn' post koode vervullen. - Nu aarzelde Maurits geen oogenblik, om dit aanbod aantenemen, en met een bekommerd hart, steeg hij terstond op een rijtuig, dat hem, met een' vliegenden voortgang, te Utrecht bragt, - daar nam hij weder versche paarden - en daar te Abkoude derzelver krachten hem schenen te verslaauwen, vewisselde hij daar nogmaals van gespan. - Hoe meer hij Amsterdam naderde, hoe meer zijne bekommering toenam, en hij zekerder en zekerder den dood van zijne moeder stelde. - Toen hij de poort binnenreed, was het als of zijn hart toesloot, en voor het huis van zijne dierbare moeder, nog voor het vallen van den avond gekomen, zag bij dat de vensters gesloten waren. Oogenblikkelijk was nu het gering vlammetje hoop, dat nog in zijn hart vonkte, uitgedoofd, - Hij stond verstomd van droefheid, en, met sidderende handen klopte hij vol drift aan de deur. - De oude meid deed hem dezelve open - en hare bittere droefheid zou hem, al ware het huis
| |
| |
niet gesloten geweest, overtuigd hebben, dat zijne moeder gestorven was. - Zij gaf een' gil van schrik, in plaats van hem toe te spreken. Maria, die zich aan het sterfhuis bevond, kwam oogenblikkelijk op dit geluid voor den dag schieten en bestierf op het zien van haren doodlijk ontstelden, en diep bedroefden Maurits die niet meer uit kon brengen, terwijl hij hare handen vatte, dan: ‘En moeder is dood - moeder is dood.’ - ‘Zij is dood Maurits,’ zeide Maria, ‘zij is dood.’ - En nu, stortte Maurits plotseling op eenen stoel neder en schreide eene zee van tranen. Maria, deze hevige vlaag van aandoening beschouwende, oordeelde best dezelve niet te keer te gaan, hem alleen eenig drinken aanbiedende, om de schadelijke gevolgen van den schrik zooveel mogelijk te voorkomen. Nadat hij den tol van tranen aan zijne moeder betaald had, begaf hij zich naar de bedstede, waarin zij op stroo lag uitgestrekt. Met een diep gevoel van droefheid en kinderlijke liefde staarde hij het lijk aan. Maria stond naast hem, en had haar Grietje op den arm. Het vrolijk geluid, dat hetzelve maakte, zoo strijdende met den treurigen toon van het hart van Maurits, brak zijne aandacht af, en het oog van zijne gestorven moeder op zijn kind slaande, verdween oogenblikkelijk zijne diepgaande treurigheid, en het kind en zijne vrouw aanstarende, zeide hij: ‘o Hoe ondankbaar ben ik, dat ik mij zoo hevig door droefheid laat wegslepen, omdat God mij mijne moeder ontnomen heeft, daar hij mij zooveel gelaten heeft. Zulk eene vrouw en zulk een kind ... o lieve Maria - lieve Grietje! de waardige
| |
| |
overledene, die daar ligt uitgestrekt, zou, zoo hare bleeke mond spreken kon, mij bestraffen.... Heb ik niet een voorregt genoten boven duizenden? en ik zou nu morren - Maria! ... ik mor niet, ik mor niet, maar ik beween eene waardige moeder ... o lieve Maria! laat ons van hier gaan. Ik ben overtuigd, dat zij overleden is.... Verhaal mij toch, hoe zich haar dood heeft toegedragen?’ Teruggekeerd naar het vorig vertrek, waar nu Maurits eenige goede bekenden, die Maria te hulp geroepen had, begroette, welke hij, bij zijne komst, daar de schrik en rouw hem eensklaps overmeesterden, niet gemerkt had, verhaalde hem Maria, hoe de sukkelingen, zoo als hij uit hare en zelfs uit zijns moeders brieven gezien had, bleven voortduren, en dat de aanhoudende koortsjes haar gestel meer moesten ondermijnd hebben, dan de doctor of zij vermoedde. Zij was den vorigen dag 's middags met haar Grietje bij haar te eten, en daar het haar vrije dag heette, had zij ook nog eenige groente en vleesch gebruikt. - Zij praatte met Maria over den tijd, dien Maurits reeds te Bommel geweest was. ‘Het is van daag reeds zes weken, dat uwe Maurits ...’ hier haperde hare spraak... nog eens herhaalde zij gebrekkelijk den naam van Maurits...! en zeeg in haren stoel neder. Eerst hield het Maria voor eene duizeling; en poogde door azijn haar bij te brengen, maar vergeefs, en weldra had zij bemerkt, dat onder het spreken eene beroerte haar overvallen was. Zij had met behulp der meid en de buren haar te bed geholpen, en den chirurgijn en doctor doen halen. De eerste had terstond
| |
| |
eene ader geopend, maar het bloed vloeide zeer tragelijk, en de doctor, eenige minuten later gekomen zijnde, had oogenblikkelijk gezegd, dat de lijderes dadelijk stierf. Het had maar een half uur geduurd, en zonder merkelijke trekkingen had zij den geest gegeven. Met veel aandacht hoorde Maurits het verhaal zijner vrouw aan, en vroeg haar, of zij na het toeval geen woord meer gesproken had. ‘Neen!’ zeide Maria, ‘uw naam is het laatste woord, dat ik uit haar' mond gehoord heb.’ ‘o,’ zeide Maurits, terwijl zijne tranen weder begonnen te stroomen, maar een grimlach zacht door zijne droevige trekken heen blonk: ‘o Zoete troost! Het laatste oogenblik van hare bewustheid hier op aarde is eene gedachte aan mij geweest. - o Ja, zoo de ziel, na den dood tot hare werkzaamheden terugkeerende uit den staat der afgestorvenen, als uit eene diepe zwijm ontwaakt, dan zal hare eerste gedachte in de eeuwigheid ook aan mij zijn. Zij stierf in de hoop, om mij te zullen wederzien... en wij zullen elkander wederzien na den langen slaap des doods.’ - Hartelijk zeide nu Maurits dank aan hun, die zijne vrouw, bij zijne afwezendheid, bijstand hadden geboden - en daar zijn geest den volgenden dag goeddeels tot kalmte teruggekeerd was, maakte hij alle noodige schikkingen, om het overschot van zijne moeder op eene eenvoudige en op de toen gebruikelijke wijze in het graf van zijnen vader te doen begraven. Het was inmiddels Lijnslager niet onaangenaam, dat, daar dit sterfgeval hem in nieuwe beslommeringen dompelde, hij niet weder verpligt was, naar Bommel te vertrek- | |
| |
ken, daar ondertusschen zijn Korporaalschap, uit hoofde van het beloop der krijgszaken niet meer noodig dien grenspost te bewaken, naar Amsterdam terugkeerde.
Vele waren de vrienden en bekenden, die hem en zijne vrouw den dood zijner moeder kwamen beklagen, maar bovenal verschenen 'er vele oude en arme lieden, die Maurits of Maria naauwelijks bij name kende, maar die van haar in stilte eenigen onderstand genoten hadden, en Maurits in eene der laden van hare kast zoekende vond een blad papier, waarop zij geschreven had. - ‘Maurits! Het is onnoodig, dat ik eenige beschikkingen over mijne goederen en nalatenschap make, daar gij mijn eenig kind zijt, en al het mijne, dat ik door den dood zal ontruimen, geheel en onbezwaard het uwe wordt. Alleen bid ik u, dat gij, na mijnen dood, op dezelfde wijze blijft voortgaan omtrent de armen, welker namen en woonplaatsen, met hetgeen ik gewoon was hun te geven, op eene lijst hierbij geschreven staan; die zouden onschuldig lijden bij mijn sterven. En, daar het u misschien lastig vallen zou, om u met die kleinigheden op te houden, zoo verwacht ik, dat zich uwe lieve Maria daarmede wel zal willen belasten, als ik 'er niet meer ben. Ik beveel ook aan uwe edelmoedigheid bijzonder onze oude Martha; als mij deze overleven mogt, zult gij wel alles aanwenden, om haar een gerust eind levens te bezorgen. Wees altijd gedachtig, dat de barmhartigheid roemen zal tegen het oordeel. - Neem dit aan als den laatsten wil van
Uwe liefhebbende Moeder.’
| |
| |
Maurits vloog met dit papier, als of hij een' grooten schat gevonden had naar zijne Maria, en het was in waarheid een groote schat voor zijn edeldenkend hart; het was een duurzaam gedenkteeken van de Christelijke weldadigheid van eene moeder, die hij altijd en vooral, sedert hij tot jaren van onderscheid gekomen was, zoo lief gehad en hoog geacht had. Maria verheugde zich hartelijk met haren Maurits over dezen last, haar door de overledene opgedragen, zich alleen eenigermate verwonderende over de aanzienlijke som, die zij daaraan besteed had. ‘Nu,’ zeide Maurits, ‘is mij het raadsel opgelost, waarom mijne moeder, die het mij niet paste rekenschap te vragen van hare uitgaven, naar evenredigheid van hare levenswijze, zooveel behoefde. Het zijn stille weldaden geweest, waardoor zij aan de inspraak van haar uitgebreid menschlievend hart voldeed.’
Onder de rouwbeklagenden had zich ook Joost van Vondel bevonden, die aan den vader van Maurits en aan Maurits zelven door de Hollandsche Akademie kennis had. Veel aangenaams vond Maria in de gesprekken van dezen man, dien zij maar zelden had aangetroffen. - Schoon hij Maurits veel in jaren vooruit was, raadde zij hem, zoodra hij vertrokken was, om met Vondel niet alleen de oude vriendschap te onderhouden, maar zelfs aan te kweeken, omdat, zoo drukte zij zich uit, alle zijne woorden ‘woorden van geest en leven zijn.’ ‘Met welk eene edele eenvoudigheid,’ zeide zij tegen Maurits, ‘stond hij bij het lijk van uwe moeder. Een traan kwam 'er in zijn oog, en met
| |
| |
welk eene aandoening zeide hij: “Oude goede vriendin! gij ook reeds ter prooi der wormen en van 't verderf... Zoo, Maurits, vallen alle de oude vrienden en vriendinnen rondom mij weg. Schoon uwe vader en moeder merkelijk ouder waren, dan ik, uw vader was mij een zeer waardig vriend. Maar het is gelukkig, als zulke vrienden kinderen nalaten, met welke men den door den dood verbroken band der vriendschap weder kan aanknoopen.”’ - Sedert dien tijd bleef Vondel altijd een bijzonder vriend van Lijnslager, daar deze hem ook meermalen in ongelegenheden van onderscheidenen aard bijstond.
Kort na de begrafenis van moeder Lijnslager werd hij op sterk aanzoek van een' zijner vrienden Regent der Spiegelhuisjes, een dier liefderijke gestichten, door welker weldadige inrigtingen, om voor de bejaarde en behoeftige weduwen, of oude ongetrouwde geblevene en tot zwaren arbeid buiten staat geraakte vrouwen te zorgen, bewezen werd, hoe het Nederlandsche volk, wat het door onkundige of kwaadaardige vreemdelingen wordt te last gelegd, weldadig - verstandig weldadig is. Hij aarzelde geen oogenblik, om zich den kleinen last aan het bestier verbonden, niet gaarne te getroosten, daar dezelve in geen de minste evenredigheid stond, met het nut, hetwelk hij oordeelde daardoor aan velen te kunnen stichten - en hoe hij in staat was, om somtijds bekende brave bejaarden te beloonen, door haar een' gerusten ouden dag te beschikken. Onder deze had hij het genoegen om de eerste te mogen tellen de bedaagde dienst- | |
| |
maagd, die in den dienst zijner ouders grijs geworden was, en zich buiten staat bevond, om met eenige hoop van wel te slagen anderen in het vervolg te dienen. Maria zag met hartelijke aandoening, hoe bedroefd de goede oude was over de volstrekt noodzakelijke toebereidsels, die 'er gemaakt werden, om eerlang het hufs van moeder Lijnslager geheel te ontruimen, terwijl hij van tijd tot tijd die meubelen, welke Maria oordeelde, van wezenlijk nut of sieraad te zijn, in zijne woning deed overbrengen. Op een' ochtend, dat eene der fraaiste kassen was weg gebragt, vond Maurits in een der vertrekken de oude Martha zitten schreijen. Aangenaam was het hem, dat hij juist met een oogmerk kwam, om haar te vertroosten. Gedachtig aan den wil zijner overleden moeder, die zoo zeer instemde met zijne eigen begrippen, had hij onmiddellijk na haren dood reeds bedacht geweest, op welk eene wijze hij de goede afgeleefde dienstmaagd het meeste genoegen en rust zou bezorgen. En nu bood zich eene toevallige gelegenheid aan beter en spoediger, dan hij had durven verwachten. Op het Hofje, waarvan hij onlangs Regent geworden was, viel juist, door het sterven van eene oude vrouw, eene plaats open, die geheel ter zijner beschikking stond. En met oogmerk, om dit aan de oude dienstmaagd bekend te maken, was hij juist gekomen, toen hij haar badende in tranen vond. ‘'t Is mij aangenaam Martha!’ zeide hij, ‘dat gij mijne ouders, en mijne moeder bovenal zoo lief gehad hebt, maar gij zijt al te treurig. - Gij moest, zoo als mijne moeder zaliger u zoo dikwijls voorhield, meer vertrouwen op de Voorzienigheid stel- | |
| |
len, en u minder over den weg, dien hij verkiest te houden, bedroeven.... Denk, dat ik eene goede moeder, en gij eene meesteres verloren hebt. - Gij zoudt uw verlies nog weder kunnen vinden, maar ik het mijne nimmer.’ - ‘Ik beken,’ zeide Martha snikkende, ‘gij kunt geene moeder weder vinden, mijn Heer! maar ik... ik oude ziel... ook geene meesteres.... Zie eens die handen zijn krom van de jicht ... en ik ben zoo blind bijna als fidel, die mijn eenige troost op de wereld is....’
Lijnslager. Hoor, Martha! - gij moet zoo neerslagtig niet zijn. Denkt gij dan dat mijne vrouw, of ik, zoo onbarmhartig zijn, dat wij u verstooten zouden, op uwen ouden dag?
Martha. Neen! Mijn Heer! ... maar, wat zou uwe jonge vrouw, die nu weêr in de kraam moet, hebben ... aan eene oude ... afgewerkte ... half blinde meid van ruim zestig jaren?
Lijnslager. Als ik nu eens een ander middel wist ... en, om u maar uit uwe verlegenheid in eens te helpen ... ik weet dat middel. Ik geef u eene plaats in de Spiegelhuisjes, en gij zult wekelijks, zoo lang gij leeft, van mij drie guldens inkomen hebben.
Martha kon niet spreken van aandoening; maar greep de handen van Maurits, en kuste dezelve van dankbaarheid. - Twijfelachtig was het echter, of Maurits zelf niet nog meer verrukt was over de mogelijkheid, waarin hij zich bevond, om deze weldaad te bewijzen, dan Martha over het ontvangen van dezelve.
|
|