| |
Vierde hoofdstuk.
Met ongemeene zorgvuldigheid gedroeg zich de zwangere Maria en schoon zij zonder bekommerenden angst de nadering van den dag harer verlossing bespeurde, zij was dikwerf, onder de toebereidsels tot die gebeurtenis, zeer ernstig. Zij had buitengewoon veel gezelfchap, toen hare zwangerheid tot eene aanmerkelijke hoogte geklommen was, aan hare waardige schoonmoeder. Deze zoo Godvreezende en brave vrouw verheugde zich met dankbaarheid, dat zij waarschijnlijk den dag beleven zou, waarop zij haren zoon zag vader worden; alles bragt zij toe, wat strekken kon, om het genoegen, de rust, en
| |
| |
het gemak van hare lieve dochter te vermeerderen. - Dikwerf las zij haar voor uit het Houwelick van Jacob Cats, en voornamelijk het gedeelte de Moeder genaamd. Bovenal las zij met veel toepassing de Gulden les, welke die Dicht- en Menschkundige Staatsman in de volgende regels geeft:
‘Wilt uwes eygen vleys en uwer vrucht erbarmen,
Nadien het teer gewas tot u begint te kermen,
Tot u syn handen reyckt, en klopt aan uwe borst,
Om daer, gelyck het dient, te laven synen dorst.
't Is vry een wyt verschil als eyge moeders zoogen,
En met een open borst een gunstig herte toogen,
Als dat een vreemde min het kind te voeden heeft,
En dikmaal ongesind gestoorde borsten geeft;
Sy die een teere vrucht laat eyge borsten zuygen
Sal tot de soete plicht haar leden willigh buygen,
En schoon het doet haar wee, s'en acht de pyne niet,
Maar voelt een staege vreught, als sy haer maecksel ziet,
Als maer de kleyne mont nu wat begint te quelen,
Te gapen na de mam en mette borst te spelen,
Dat maeckt een geestig sogh, al wasset eerst beswaert,
Gelyck de gulde son een drouven hemel klaert.
Gebruyckt dan, jonge vrou, gebruyckt die reine flessen,
Om aan u teere vrucht syn dorst te mogen lessen;
Een die haer kinders baert is Moeder voor een deel;
Maer die haer kinders sooght, is Moeder in 't geheel.’
Maurits zag nu met blijdschap en bekommering, van dag tot dag, het gewigtig oogenblik te gemoet, waarop hij de vervulling van zijne hope zich liefst voorstelde, schoon hij 'er met geene mogelijkheid de denkbeelden van hagchelijkheid van kon afscheiden. Hij
| |
| |
wachtte zich echter, om door een treurig gelaat de bekommering van Maria te vergrooten. Den avond voor den dag, waarop zich de banden der natuur zouden slaken, was hij bij zijne Maria nedergezeten; en Maria zag hem met zekeren weemoed aan: weldra verbrak zij echter het stilzwijgen, zeggende: ‘Lieve Maurits! God weet, hoe kort wij nog bij elkander zijn!’
Maurits. Lang kan het zeker niet duren, of God zal den staat, waarin gij thans verkeert, eindigen, en u moeder doen worden van het kind, waarop wij nu sedert maanden hoopten.
Maria. o Maurits! ik wenschte dat gij mij begrijpen wilde. Ik besef duidelijk zeer duidelijk mijnen staat. Ik weet zeer wel, dat ik binnen weinige dagen eene gelukkige moeder kan worden, maar gij poogt vruchteloos door uwe gemaakte vrolijkheid mij te doen vergeten, dat ook voor mij, gelijk voor andere, het kraambed mijn sterfbed zou kunnen worden... Ik kan 'er niet van spreken, zonder eenigzins ontroerd te zijn, schoon ik mijne ziel zooveel mogelijk bereid heb, om, zoo God mij langs dezen weg opeischt, mij aan zijnen wil te onderwerpen. Ik heb alles omtrent dit geval overwogen - en hoe gaarne ik bij u blijven zal, en 'er God vurig om bidde, zijne wille geschiede... En bij die bede van den grooten Verlosser vindt steeds mijne ziel kinderlijke gerustheid, en ware Christelijke vertroosting... Maar eene, eene zaak drukt mij echter gevoelig op het harte...
Maurits. Kan ik u daaromtrent gerust stellen, kan ik u daaromtrent verligting toebrengen?
| |
| |
Maria. Niet veel! maar toch iets ... o lieve Maurits! het is het kind, dat ik hier onder mijn hart voel leven ... zoo God mij wegnam, en u daarmede achterliet... o Beloof mij, beloof mij dan, voor dat dierbaar pand onzer liefde met alle mogelijke teederheid te zullen zorge dragen.
Maurits. Kunt gij, kunt gij twijfelen?
Maria. Neen! ik twijfel niet ... maar o hoe menigwerf wordt het kind van eene teedergeliefde vrouw in dat geval onder het gezigt van vreemden gesteld - en komt, daar het nooit zijne moeder kende, in de eerste jaren, die toch zooveel invloed op het geheele leven hebben, zeldzaam onder de oogen van den vader... o Maurits ... man, dien ik zoo lief heb, dien ik zoo hoogacht, en van wien ik mij beloof, dat gij alles ... alles aan zult wenden, om aan het toekomend kind eene goede opvoeding te schenken, o beloof, beloof mij, dat, (zoo ons dat ongelukkig lot mogt treffen) gij, zooveel mogelijk, het kind onder uw vaderlijk opzigt houden, en niet aan vreemden vertrouwen zult ... dat gij zelf het opvoeden zult in die deugdzame en Godsdienstige gevoelens, welke uw hart bezielen...
Maurits. Dat beloof ik u bij dezen kus.
Maria. Wel nu... dan ben ik gerust - en zoo ik nu sterven mogt, dan hoop ik eenmaal het kind, door u tot een deugdzaam en Godsdienstig mensch opgevoed, in de Eeuwigheid te zullen ontmoeten...
Tranen stonden beide in de oogen, en het was voor de verdrijving der zwaarmoedige gedachten, die in beider zielen oprezen, zeer bevorderlijk, dat zij juist dat oogenblik verrast werden, door de onver- | |
| |
wachte komst van den jongen van Vliet, en zijne vrouw. Huisselijke omstandigheden en vooral eenige schroom, omdat in dien tijd te Amsterdam eene besmettelijke ziekte woedde, die vele menschen wegrukte, hadden duslang van Vliet en zijne vrouw doen aarzelen, om naar Amsterdam te komen - doch daar de eerste opgeruimd waren, en de besmetting vrij wat bij vergrooting opgegeven en zeer aan het verminderen was, kon Elizabeth, die zich mede met het uitzigt op moeder te worden, schoon nog zeer in het verschiet, verheugde, niet langer den trek wederstaan, om hare schoonzuster Lijnslager ten minste nog een kort bezoek te geven voor hare verlossing. Hartelijk blijde was Maria over dit onverwacht bezoek - en, schoon van Vliet en zijne vrouw volstrekt, ter vermijding van alle moeite, begeerden de weinige nachten, die zij te Amsterdam dachten te blijven, in een naburig logement, en niet aan het huis van Lijnslager, door te brengen, hield echter Maria, half smeekende, aan, dat zij haar dit genoegen niet wilden weigeren. Elizabeth zag met verwondering en genoegen de gezondheid en vlugheid van Maria, en schoon haar gelaat een weinig vermagerd en hare gestalte aanmerkelijk veranderd was, kon van Vliet niet nalaten zijne vrouw toe te wenschen, dat zij aan haar een goed voorbeeld nemen mogt. Ook moest moeder Lijnslager nog komen, om de Rotterdamsche vrienden te begroeten - en men sleet eenen allergenoegelijksten en vrolijken avond. Het was zelfs later geworden dan gewoonlijk door de drukke gesprekken, die Elizabeth en Maria wisselden, en vooral daar de laatste niet ophield, of zij moest hare zuster de keurige en nette luijermand nog
| |
| |
geheel laten zien. ‘Waartoe behoeft dat nu juist nog dezen avond,’ zeide Elizabeth, ‘gij zijt anders nooit zoo driftig, zuster!’ Lagchende zeide zij: - ‘Het is immers mogelijk, dat zij morgen in wanorde raakt.’
Weinig dacht Maria, toen zij dat zoo al lagchende zeide, dat zij het juist geraden had. Opgeruimd en vrolijk, schoon eenigermate vermoeid was zij, toen het gezelfchap scheidde - en daar Maurits zijne moeder had te huis gebragt, vond hij zijne Maria reeds bij zijne te huiskomst te bedde - en welras sliep zij zeer gerustelijk in. Maurits had echter weinige uren geslapen, toen hij onverwacht door Maria gewekt werd, die hem te kennen gaf, dat zij geloofde, dat haar uurtje daar was, en hem bad, om ten spoedigste den noodigen bijstand te doen komen. Maurits schrikte en oogenblikkelijk het bedde verlatende en zich naauwelijks tijd gevende om zijne onderkleederen aan te schieten, riep hij de dienstbode met zooveel geweld op, dat ook van Vliet en zijne vrouw ontwaakten, schoon Maria hem verzocht, zoo stil mogelijk te handelen, daar het zijn kon, dat zij zich misschien zonder reden bekommerde. - De dienstmeid, die hare goede meesteres hartelijk beminde, was mede niet weinig ontsteld, daar zij door haren meester met zooveel drift werd opgewekt en order kreeg, om moeder Lijnslager en de vrouw, die Maria in hare verlossing bij zou staan, benevens twee der naaste buurvrouwen te roepen. Het leed ook maar weinig tijds, of zij was de deur uit en te gelijk bijna was Elizabeth, schoon bevreesd, om een tooneel bij te wonen, waarop zij eerlang mede
| |
| |
zou optreden, reeds voor het bed van Maria. ‘Hoe vaart gij, lieve zuster,’ zeide zij, terwijl haar het hart van mededoogen klopte - ‘och wel - wel,’ zeide Maria - ‘'t Is nu weder over... Och het zal slechts eene dwaze verbeelding geweest zijn...’ maar onder dit spreken stak zij bevende hare hand naar haren Maurits uit, en die met eene ongewone hevigheid nijpende, vertoonden zich pijnlijke trekken op haar gelaat, en het klamme zweet blonk op haar voorhoofd. - Het duurde niet lang, of de buurvrouwen van wederzijde en moeder Lijnslager verschenen, en deze verzekerden, als vrouwen van ondervinding, dat zich Maurits niet behoefde te ontrusten, dat hij vergeefs haar had doen roepen: want dat het gewigtig tijdstip voor zijne Maria daar was, hetgeen welras door de kundige vrouw, die haar in haren arbeid bijstaan zou, nader bevestigd werd, terwijl ook de toenemende smarten en trillingen, en de aangroeijende vlagen, die het teeder ligchaam als op de pijnbank der natuur schokten en uitrekten, Maurits duidelijk begrijpen deden, dat het beslissend oogenblik der verlossing naderde. Tusschen beide vervoegde Maurits zich bij zijne Maria, wanneer de krachten schenen uitgeput, of liever de goede natuur eene verademing schonk, om de inspanning der krachten met dubbele sterkte te hervatten ... ‘Maurits! Maurits!’ zeide zij. - ‘Bid voor mij, dat God mij uitkomst, spoedige uitkomst schenke! ...’ Onnoodig was deze vermaning; want de geheele ziel van Maurits was reeds sinds lange één gebed, dat vol angst tot den grooten Schepper van het heelal opklom. Hij sloeg bij toe- | |
| |
val het oog op zijne moeder - en zijne gedachte was: ‘o Zulke oogenblikken van smarte en lijden heb ik ook eenmaal aan haar gekost, toen ik gereed stond, om de wereld in te treden’ - en hij beklaagde zichzelven, dat hij dikwerf, voor eene, die zooveel voor hem had doorgestaan, niet meer had opgeofferd. Schoon Maria meestal verlangde, dat hij hare sponde niet verlaten zou, stiet zij, in eene vlaag van hevige pijn, geheel haar beminnelijk karakter verliezende, of liever niet juist wetende, wat zij verrigtte, hem ruwelijk van zich af... Eenige oogenblikken ging Maurits uit het vertrek, en zich bij zijn' broeder van Vliet begevende, zeide hij, met bekommering op het gelaat: ‘o Mijn broeder! hoe is het mogelijk, dat eene zoo ernstige zaak, als de geboorte van een mensch, ooit stof geeft tot laffe spotternij en vuile bordeeltaal, onder lieden van eenig nadenken... Men leide den losbandigen maar in bij de worstelingen, waaronder eene vrouw strijdt, in het uur der verlossing; en hij zal, zoo hij nog eenig gevoel heeft behouden, zich schamen over de kleinheid van zijnen geest, die, om de dierlijke genoegens, aan de omhelzingen der liefde, door den Schepper der natuur verbonden, met onheilige lippen, het lijden bespotten kan, dat het krimpende en trillende ligchaam eener vrouw ondergaat, als zij aan de hooge bestemming van moeder te worden voldoet.’ - Langer kon het Maurits niet uithouden buiten het vertrek, daar hem het akelig gegil den staat zijner vrouw in het afzijn nog ijsselijker deed voorstellen, dan wanneer hij zich in hare tegenwoordigheid bevond. Zeer trof hem de
| |
| |
eenvoudige, maar welmeenende vraag van de dienstmaagd, die, vol doodelijken angst, hem tegenkwam, en hare handen van benaauwdheid wringende, vroeg: ‘Of zijne vrouw hare lieve meesteres stierf.’ Op zijne geruststelling, dat de kundige vrouw hem verzekerde, dat alles zich zoo gelukkig en gunstig toedroeg, als de omstandigheden toelieten, voerde zij hem tegen: ‘Dit gelukkig ... dit gunstig ... o God... mijn Heer! ik trouw van mijn leven niet.’ De verpoozingen der smarten en hevige pijnen werden korten en korter - akeliger en akeliger de langdurige en scherpe toon van het gegil, dat uit den boezem van Maria oprees - tot dat eindelijk hetzelve afgebroken werd door het geluid der smarte, waarmede het geboren wordend kind, bij de intrede der wereld, het gekerm zijner moeder beantwoordde. - ‘God dank!’ zeide moeder Lijnslager - ‘God dank! Maurits! het kind is 'er.’ Maurits gevoelde eene ontzettende gewaarwording: ‘'Er is een mensch geboren, en at mensch is mijn kind.’ - ‘Geluk grootmoeder, met eene kleindochter,’ zeide de vrouw, die het schreijend wichtje in den schoot van moeder Lijnslager nederlegde. - Maria de afgematte Maria, half bezweken, de oogenblikkelijke vermindering van pijn bespeurende, en niet wetende, wat haar bejegende - hoorde echter ook het vreemde geluid - en had nog besef genoeg, om, hare oogen naar Maurits opslaande, te vragen: - ‘Wat is 't - wat is 't?’ ‘o Mijne lieve!’ zeide Maurits, haar voorhoofd, klam van het zweet der smarte, kussende, ‘gij hebt eene dochter...’ ‘God zij geloofd!’ hernam zij - en drukte met hare hand
| |
| |
die van haren Maurits... Nu blonk de vreugde op aller aangezigten en Elizabeth van Vliet, die nu en dan zich verwijderd had, omdat zij gevoelde, hoe haar, in haren toestand, dit tooneel der smarte te hevig schokte, was echter bij het oogenblik der geboorte tegenwoordig - en het pas geboren kindje op den schoot der grootmoeder begluurd hebbende, vloog zij Maurits om den hals, en met den gulsten kus der zusterlijke vreugde wenschte zij hem geluk .... glimlagchende en met de tranen in de oogen hem Vader noemende. Daar moeder Lijnslager verzekerde, op het zeggen der helpende vrouw, dat alles in orde was, en zoo gelukkig met de jeugdige moeder, als men verlangen konde, brak nu welras de vreugde de deur van het kraamvertrek uit: en Maurits zeide tegen zijne dienstmaagd, die hem ontmoette. ‘Mijn, vrouw, mijn vrouw heeft een dochter...’ ‘Is het waar?’ zeide de goede deern - ‘is het waar?’ - ‘Ga maar binnen - en zie haar op den schoot van mijne moeder’ zeide Lijnslager. - Ook zijn' zwager van Vliet maakte hij nu deelgenoot van zijne blijdschap, hem toewenschende, dat hij eerlang even gelukkig zijne vrouw van een welgeschapen kind zou verlost zien.
Daar nu stilte, het nuttigst vereischte van een kraamvertrek, door moeder Lijnslager verzocht werd, verlieten, behalve de Vroedvrouw en de Baker, die de pasgeborene, even de banden der natuur ontworsteld, in de kunstbanden der doeken zwachtelde, de buurvrouwen het vertrek, waar de jonge moeder in eene voor haar onbegrijpbare kalmte ter nederlag - maar toch niet volkomen, dan nadat
| |
| |
Maurits het nu opgebakerde wichtje in de armen genomen en met den vaderlijken kus zelf op het aangezigtje als zijne eerstgeborene welkom geheeten had, en het der kraamvrouw op het bedde was aangeboden. Luidruchtig was nu in het voorste vertrek van het huis de vreugde der buurvrouwen, terwijl Maurits zorgde, dat zij met ruime teugen den schrik van het hart spoelden, die echter niet zeer zwaar was, daar zij, door eene veeljarige ondervinding, gewoon geworden aan de geweldige verschijnsels, die de geboorte van een' nieuwen wereldburger oplevert, niet zoo diep als Elizabeth van Vliet of Maurits in den angst gedeeld hadden, waarover zij, de eene op deze, de andere op gene wijze, boertten, en waardoor ook Elizabeth, die wat al te zeer neêrgeslagen was, met een' te bezorgden blik de toekomst inziende, niet weinig werd opgebeurd en bemoedigd. Nu moest ook de naam van het pas geboren dochtertje geweten worden. ‘Margaretha is de naam, dien wij bepaald hebben, omdat de moeder van mijne vrouw zoo heette,’ zeide Maurits, ‘en dien zij bij den doop ontvangen zal - was het kind een jongen geweest, dan zou het naar mijnen overleden vader Jakob geheeten hebben.’ ‘Nu, nu toekomende jaar een jongen, dan hebt gij rijkelui's wensch,’ riepen de buurvrouwen als uit één' mond, ‘gij behoeft den moed niet op te geven; gij kunt nog gemakkelijk een huis vol jongens krijgen. En Grietje, dat zoo pas geboren is, kan dan hare moeder vroeg in de hand komen, als 'er met het kleine goedje moet getobt worden.’ Moeder Lijnslager had gezorgd, dat hare oude
| |
| |
dienstmaagd, die ellendig door de jicht geplaagd, bijna altijd het huis hield, ook de geboorte van het kind spoedig wist - en deze kwam, hoeveel moeite en pijn het haar kostte, aanstrompelen, niet alleen om haren Maurits, dien zij zoo honderde malen op haar' arm gedragen had, geluk te wenschen, maar ook om zijn kind te zien: en, schoon Maurits alle stilte had aanbevolen, mogt het hem niet van het hart, om haar, die hem in den staat zijner hulpelooze kindschheid zoovele diensten en genoegens bewezen had, niet ten minste de vreugde te vergunnen van zijn kind te aanschouwen. Zij deed het ook met alle stilte. ‘Dat is,’ zeide de oude dienstmaagd, terwijl zij met hare dorre vingers de tranen uit hare oogen wegvaagde, ‘dat is nu al het vijfde geslacht, dat ik in de familie van de Lijnslagers ken. - Ik hoop, dat God geven zal, dat zij zoo braaf mag wezen, als hare voorouders!’ -
Moeder Lijnslager nam nu de oppassing van Maria op zich, en gaf naauwkeurig acht op de handelwijze der Baker, opdat niet het teeder bloempje des levens, door averegtsche zorg verstikt, of door onoplettendheid bedorven en verwaarloosd werd. Maurits bragt voorts den dag der geboorte van zijn kind in eene dronkenschap van vreugde door, en was naauwelijks in staat, om aan vader van Vliet een' geregelden brief te schrijven, die dezen de gelukkige verlossing zijner dochter berigtte. - In het schrijven der brieven aan de overige vrienden hielp hem zijn schoonbroeder van Vliet, terwijl hij zich geluk wenschte, dat zijne zuster Elizabeth juist zoo tijdig was overgekomen, om aanvankelijk het bestuur
| |
| |
van zijn huishouden, bij het afwezen zijner vrouw, op zich te nemen, schoon deze, uit de volheid van haar hart verklaarde, dat zij alles in eene zoo uitmuntende orde vond, en zoovele voorzorgen voor alles gedragen, even eens als of Maria voor had gehad eene reis van eene maand te doen, en het huishouden gedurende dien tijd op hare dienstmaagd staan moest.
Toen Maurits, na eenen dag, waarin hij door zoovele hartstogten geslingerd was, na nog voor den nacht zijne Maria en het kleine Grietje, dat hij reeds zoo herhaalde keeren met verrukking beschouwd had, goeden nacht gekust te hebben, nu aan zijne eenzame gepeinzen was overgelaten, vertoonde zich de zegen, die hem onder de toelating der Goddelijke Voorzienigheid wedervaren was, in zijne volle grootheid ... en, terwijl tranen van dankbaarheid uit zijne oogen stroomden, zette hij zich neder in eene demoedige gestalte - en zijne stille binnekamer was getuige van de zachte verzuchtingen, die uit zijn hart oprezen tot den Vader van alle levendigen, welken hij dankte en bad voor het kind, waarmede hij zijnen echt gezegend had - mengende onder zijne dankzeggende gebeden plegtige gelosten, om zijne dankbaarheid te betoonen, door eene opvoeding te geven aan het kind, die het tot een gelukkig en braaf mensch vormde. - Met al den ernst zijner ziele smeekte hij ook het spoedig herstel zijner dierbare huisvrouw af, God dankende, dat Hij door zijne onzigtbare hand haar gesterkt had in het uur van hare benaauwdheid. -
Alles schikte zich zoo uitstekend gelukkig met Maria, dat zij zich naauwelijks zou hebben kunnen
| |
| |
voorstellen, dat 'er zulk eene gebeurtenis had plaats gehad, ware het niet geweest, dat zij haar lieve Grietje aan den moederlijken boezem drukte, die nu niet slechts tot een luisterlijk sieraad van hare schoone vrouwelijke gestalte verstrekte, maar aan de hoogere bestemming der natuur, door het voedsteren van een dierbaar kind, beantwoordde. Met verrukking staarde dikwerf Maurits op het bekoorlijk gezigt, hoe de spoedig herstellende moeder, langzaam terugkeerende tot de huisselijke bezorgingen, aan den vollen boezem haar lieve Grietje legde, wien het besef scheen ingeplant, om, door het natuurlijkst voedsel, het even aangevangen leven te onderhouden. Maurits ging van Elizabeth vergezeld, ruim eene week, nadat zijne vrouw hem het dierbaar kind ter wereld gebragt had, ter kerke, om de jonggeboren de plegtigheid van het Heilig Doopsel te laten toedienen, en bij die gelegenheid bezegelde hij mondeling en plegtiglijk voor honderde getuigen de gelofte, die zijn hart reeds gedaan had, om aan de jonggeborene eene allezins Christelijke opvoeding te schenken. Elizabeth, die als meter over het kind gestaan had, en bij die plegtigheid eene levendige ontroering gevoelde, schonk, toen zij te huis gekomen waren, aan haar Petekind, eene keurige zilveren bel, rondom welke zij den naam van Margaretha Lijnslager met den geboorte- en doopdag kunstig had laten snijden. De weduwe Lijnslager, welke uit hoofde eener toevallige zwakheid niet ter kerk geweest was, doch den tusschentijd met Godsdienstige gedachten en gebeden had doorgebragt, omhelsde, toen zij met het kind terugkwamen, het wichtje, als eene ingewijde in het
| |
| |
tendom, en stortte haren grootmoederlijken zegen over hetzelve uit ... ‘o,’ voegde zij 'er bij. ‘Indien God mijne wenschen vervult, dan zult gij uwe ouders zooveel genoegen schenken, als uw vader mij en mijn' man geschonken heeft.’ Grooter lofspraak kon een weldenkend zoon niet uit eenigen mond op aarde verlangen - en Maurits besefte ook het gewigt van dezelve, schoon hij, zich vele te kortschietingen herinnerende, zelf veel van dien lof aanschreef op die overgedreven teederheid, welke meest alle moeders omtrent volwassen zonen koesteren, al gedragen zich die zelfs minder voorbeeldig dan Maurits.
Staande den tijd, dat Maria in het kraambed lag, kreeg Lijnslager een bezoek van den koopman von Ingelsheim, dien hij op zijn togt langs den Rijn had aangetroffen, juist twee dagen, voor dat Maria haren kerkgang stond te doen. - Vader van Vliet was nu ook overgekomen, zoo om de jonggeborene kleindochter en zijne dochter, die moeder geworden was, te zien, als om den plegtigen maaltijd na den kerkgang bij te wonen. Ook had Maurits zijne schoonzuster Elizabeth bewogen, om ten minste tot dien dag te blijven, daar ook als dan haar man, die om zijne bezigheden naar Rotterdam vertrokken was, terug zou komen, om mede een feestgenoot te zijn. Von Ingelsheim door Maurits verzocht, tot het bijwonen van dezen Hollandschen maaltijd, liet zich niet lang noodigen.
Met welk een zielstreelend genoegen vergezelde Maurits zijne herstelde Maria, op wier schoon gelaat de heldere blos der gezondheid, die zelfs door
| |
| |
de moederlijke vreugde eenigermate verhoogd scheen, weder schitterde, naar de kerk. - Hoe blijde was zijne ziel haar weder te aanschouwen op hare gewone zitplaats in dezelve. En schoon de Leeraar niets buitengewoon toepasselijks bij de dankzegging, die hij voor hare herstelling ten hemel opzond, zeide, gloeide Maurits het hart van Godsdienstige dankbaarheid, terwijl tranen van aandoening de oogen van de herstelde Maria deden schemeren, die zij, als de offerande van haar door dankbaarheid getroffen hart Gode, haren weldoener, toebragt. Veelvuldig waren bij het uitgaan der kerk de begroetingen en gelukwenschingen van vriendinnen en kennissen, en tevens de met de waarheid overeenstemmende betuigingen, dat niemand, des onkundig, zou gelooven kunnen, dat zij zoo kort geleden het kraambedde verlaten had. - Alleraangeeaamst werd ook Maria nog dezen dag verrast, toen zij kort, nadat zij uit de kerk was te huis gekomen, van Teylingen en Doortje Hoogstraten, die Maurits, buiten haar weten, uitgenoodigd had tegen het op dezen dag bepaalde feestmaal, in een rijtuig voor hare deur zag stil houden. - Maurits kuste Doortje welkom - en zij fluisterde lagchende Maurits in: ‘Wat zegt gij nu van mij en van Teylingen?’ - meteen wipte zij naar Maria, die met het kleine Grietje op haar' schoot zat - en het op haar' arm nemende, zeide zij: ‘Net een tronietje als de moeper - kijk van Teylingen! Over zeventien jaar zal het hier aan de deur krielen van Amsterdamsche vrijers, die op haar komen uitsnuiven.’ -
Het vriendenmaal was uitstekend aangenaam - en
| |
| |
de Heer von Ingelsheim zette niet weinig genoegen aan hetzelve bij door zijne gulle duitsche vrolijkheid, die door Doortje met allerhande levendige invallen beantwoord werd, maar die veelal van de oogenblikkelijke omstandigheden hunne grootste aardigheid en naïviteit ontleenen, en wier geesten, even als die van geurige wateren, te fijn zijn, om, zonder van hunne krachten te verliezen, overgegoten te kunnen worden, of lang aan de lucht blootgesteld te blijven. - Vader van Vliet stelde een' dronk in, om Maria met hare gelukkige herstelling geluk te wensnhen, hebbende zij juist dit oogenblik hare zuigeling aan hare borst liggen. Op eene aandoenlijke en hartelijke wijze dankte Maria voor de opregte deelneming in haar geluk, waarin haar Maurits vergezelde - bezegelende alles met eenen kus. - ‘Zulk eene groep, zulk eene groep,’ zeide vader van Vliet tegen Maurits, ‘zou uw vriend van Dijk voortreffelijk schilderen, en ik zou het stuk den naam van de Zaligheid van jeugdige Echtgenooten geven.’ - Maurits, die zooveel van van Teylingen vernomen had, dat hij zich overreed hield, dat het genoegzaam tusschen hem en Doortje geklonken was - de bokaal na het rondgaan terug ontvangen hebbende, stelde dezelve op nieuw in, met eenen gelukwensch over het aanstaande huwelijk van zijnen vriend van Teylingen. - Met eenen half bestraffenden blik zeide Doortje tegen van Teylingen, schuinsch uitziende naar Maurits, die alleen haar gezegde regt begreep: ‘Gij mogt wel een glas van dankbaarheid aan Lijnslager opbrengen als uwe voorspraak, die zich zoo uitmuntend op
| |
| |
het vrijen verstaat - al vrijt hij zelfs voor een' ander.’ - Aangenaam liep ook deze maaltijd af, onder het drinken van nog eenige vaderlandsche dronken, waarbij de groei en bloei van de twee aanzienlijkste vaderlandsche Koopsteden Amsterdam en Rotterdam niet vergeten werden.
|
|