| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Schoon thans het sterk Bergen op den Zoom door den dapperen Spinola, die met Maurits van Oranje wedijverde, wie van hun beide de eerste veldheer der Eeuw zijn zou, belegerd werd, en het oorlog op de grenzen des Vaderlands woedde, was men zoo gerust, althans in Holland, op den moed der Vaderlandsche helden, dat men in dat gewest veel minder door angstige zorgen gekweld werd, over den eindelijken uitslag der gebeurtenissen, dan zich misschien het nageslacht voorstelt. - Ook was de redding der vaderen uit veel grooter gevaar den zonen en kindskinderen te diep in het hart gedrukt, en daardoor een gerust vertrouwen op Gods hulp, in de eindelijke zegepraal der zoo goede zaak, te sterk gevestigd, dan dat de gemoederen met een angstig wantrouwen zouden zijn vervuld geweest. Tevens leverden koophandel en zeevaart, die beide zenuwen van de welvaart van dezen staat, niet tegenstaande den oorlog, door de schranderheid en vlijt der ingezetenen voortgezet, door het wijs bestuur der Regering aangemoedigd en gerugsteund, op allerhande wijzen krachten, genoegzaam, om de hervatte pogingen van het nog wrokkend Spanje te Land en ter Zee het hoofd te bieden - ja in de steden en dorpen des Vaderlands, een' overvloed te doen geboren worden, welke niet alleen eenige weinige aanzienlijken, maar ook den middelstand, en de lagere volkklasse een gerust en vrolijk leven deed
| |
| |
leiden. Geen wonder dus, dat ook Lijnslager de ruimte, die hem ten deel viel, door zijnen koophandel, gebruikte, om zich en zijne dierbare Maria die geoorloofde genoegens te verschaffen, welke met hunnen stand en leeftijd overeenkwamen.
Zoo ondernamen zij een klein binnenlandsch reisje, en daar Mara niet bekend was met de schoonheden van het Gooi bekoorlijk in den tijd, wanneer de boekweit in vollen bloei staat, begaven zij eerst zich derwaarts. Zij was vooral betooverd door het uitmuntend gezigt, dat zich aan hare oogen opdeed, toen zij voorzigtig den Tafelberg aan den arm van haren Maurits opgestegen, tusschen de woeste heide de vruchtbare akkers op de heuvelen en in de dalen beschouwde. - Sommige derzelven waren bezaaid; andere droegen kenteekens, dat zij zoo even afgemaaid waren, terwijl weder andere overdekt waren met een' witten bloesem, zoo dat men zich bijna verbeeldde in eene zee van melk neder te zien. Eene oneindige verscheidenheid van gezigten trof hunne oogen, nu eens wendden zij die naar de Zuiderzee, daar zij van verre Waterland geheel zagen liggen - aan de andere zijde de blaauwe Veluwe - en alom heiden door bouwlanden, bosschen en weiden afgewisfeld. ‘Ginds,’ zeide Maurits, Maria's aandacht op de ronde tafel vestigende, en op den naam van Muiden wijzende - ‘ginds ziet gij Muiden, en het slot van Muiden liggen. Daar onthoudt zich zeker thans de Drosfaard Hooft, waarschijnlijk in het gezelschap van de edelste vernuften van onzen tijd. Ik denk, dat het 'er thans niet weinig drok zijn zal, daar zijne beminde wiendin, Tes- | |
| |
selschade Visscher, binnen weinig tijds de bruid worden zal.’ ‘Kent gij haar?’ vroeg Maria.
Maurits. Twee of driemalen heb ik haar gezien - eens met mijn' vader ten huize van Vondel; maar gij kunt u bezwaarlijk een denkbeeld maken van hare geestigheid en vlugheid, en hoe bedreven zij in alle wetenschappen en kunsten is. Daarenboven is zij eene uitstekende schoonheid.
Maria. (glimlagchende.) Gij spreekt met zooveel genoegen en verrukking van haar. Mij dunkt zoo eene mooije geleerde vrouw had u beter geleken, dan eene alledaagsche, zoo als ik ben.
Maurits. Zoudt gij dan denken, want ik kan uit uw' grimlach niet zeker opmaken, of gij ernstig of boertende spreekt, zoudt gij dan denken, dat het bezit van eene geleerde vrouw voor een' man zulk een uitstekend geluk is? Ik denk 'er anders over. Ik zie met veel genoegen, dat ons Vaderland zulke uitmuntende vrouwelijke vernuften oplevert, als beide de dochters van Visscher, en, schoon 'er op derzelver zedelijk gedrag niets te zeggen is, zou ik geene van beide gaarne tot vrouw genomen hebben. Ik weet niet, wat het is; maar ik zou mij altijd verbeelden, dat ik bij eene zoo geleerde vrouw maar half in achting was: en, schoon ik niet trotsch ben, vind ik het gansch niet aardig, als men zegt, daar gaat de man van die beroemde vrouw...
Maria. Ja! ja! ik geloof, dat gij gelijk hebt, en dat het over het algemeen beter is, dat men zegt, daar gaat de vrouw van dien beroemden man: en toch kan ik niet ontveinzen, of ik zou wel verlangen, om die beroemde zusters eens aantetreffen. Gij
| |
| |
moet Vondel, dien gij toch van tijd tot tijd spreekt, een goed woord doen, dat ik beiden en vooral Tesselschade eens te spreken kom.
Nu verlieten zij in een gemakkelijk rijtuig, dat zij nabij den Tafelberg hadden doen komen, het Gooiland, en kwamen te Utrecht. Zij waren niet weinig verrukt over de schoone ligging van die aloude stad; en bovenal bekoorde hun de aangename frischheid der lucht. - Ook trok hunne aandacht, bij het naderen der stad, de hooge toren van de Dom-kerk, zich bijna vierhonderd voeten boven de oppervlakte van den grond verheffende. De aanzienlijke kerk, bij dien toren, was toen nog in hare volle grootte, en nog was dezelve met uitstekend fraaije geschilderde glazen voorzien. Maurits zag in dezelve met zijne vrouw, de grafsteden van verscheiden Bisschoppen en van eenige Keizers van het Duitsche Rijk. - Maria verwonderde zich over de groote menigte van kerken, en geestelijke gestichten, welke binnen den omtrek der muren van Utrecht gevonden wordt, doch deze verwondering nam Maurits weg, door haar die stad te leeren kennen als voormaals een' Bisschoppelijken zetel. In de Marienkerk bezigtigden zij, onder anderen overblijffelen, eenige oude groote kerkboeken, aan kettingen vastliggende - en het kapittelhuis der kerk herriep in hunnen geest, op eene levendige wijze, hoe hier in de vorige eeuw, voor de invoering der hervorming, de Godsdienst werd uitgeoefend. Op het Vreeburg verhaalde Maurits aan Maria, hoe Karel de V, daar in het begin der zestiende Eeuw, een Kasteel, zoo het heette, ter nagedachtenis van den Kamerijkschen vrede gesticht had, maar eigen- | |
| |
lijk, om Utrecht in bedwang te houden - doch hoe ook, zoodra de Spaansche bezetting de stad was uitgedreven, dat geheele gebouw ten gronde toe was geslecht geworden. Hij wees haar ook groot en klein Paushuizen aan, gedicht door Paus Adriaan den VI, welke van schuitemakers zoon tot die hooge kerkelijke waardigheid door zijne deugden opklom. Maria's opmerkzaamheid ontglipte ook geenszins de bijzonderheid van de stadsgrachten in Utrecht, waar de schoorsteenen en daken van huizen en, werkplaatsen, maar even uitsteken boven de lage borstweringen, die langs de wallen zijn opgeworpen. - Ook namen zij een' dag ter bezigtiging van Amersfoort, en schoon de heide hen eenigermate verveelde, vonden zij dit rijkelijk vergoed door de zeer aangename ligging en schoonheid van die stad. Voornamelijk schepte Maurits behagen in de toen eerst voor weinige jaren aangevangen Tabaksplanterijen. Schoon deze toen nog maar van kleine uitgebreidheid waren, maakte Maurits daarop zijne Maria oplettende, daar hij zich uit dezelve een' nieuwen tak van landbouw en koophandel voor zijn Vaderland voorstelde. Met het bezigtigen van de fraaiste dorpen en streken van het Sticht, bragten zij eenige dagen door, en Maurits haalde met regt haar de volgende Dichtregels van van Vondel aan, die hij hem had hooren voordragen, het slot uitmakende van een Dichtstuk op de afbeelding van Utrecht, door den beroemden Zachtleven geteekend:
Deez' stad, de hoofdstad van het Sticht, in top gestegen,
Ligt in een vruchtbren schoot van kleigrond, rijk van zegen.
| |
| |
Hier zwelt de koorenaar, daar de uijer vet van room.
Hier rust de Herder, in de schaduw van den boom.
Hier vloeijen Vecht en Rijn, door boomgaart en prieelen
En heerenslooten heen. Hier lokken boschtooneelen,
De tortels en hot wild. Daar zuigt de honigbij.
Ginds zingt de nachtegaal en leeurik even blij,
Een lieflijk veldmuzijk, dat nooit het oor verveelde: -
Hoe noemt men Utrecht dan? Een Paradijs van weelde.
Meermalen betuigde Maria, dat zij zich verbeeldde, dat de lucht van het Stichtsche op hare gezondheid en vrolijkheid eenen gunstigen invloed had. Zij konden ondertusschen niet lang zich in dat aangenaam gedeelte des Vaderlands ophouden, daar zij over Vianen en Gornichem naar Rotterdam wilden, om daar een bezoek bij vader van Vliet af te leggen, waarop Maria bijzonder gesteld was, uit hoofde, dat zij berekende, hoe hare zwangerheid en derzelver gevolgen haar mogelijk niet zouden toelaten, om veel later haar' vader en hare geboortestad te bezoeken.
Naauwelijks waren zij te Gornichem gekomen, of zij hoorden, tot hunne groote ontroering, de ontvlugting van Huig de Groot: en schoon de geruchten, daar het nog maar drie dagen geleden was, eenigermate verward waren, vernam Maurits al spoedig, dat hij door eene schrandere list van zijne Echtgenoot, in eene kist met boeken, uit Loevestein gedragen was... - en nog eer zij 's avonds ter rust gingen, verhaalde Maurits aan zijne Maria, hoe haar naamgenoot eene daad had uitgevoerd, die elk hoogachter van de Groot verheugen moest, daar het moest uit- | |
| |
loopen op de verlossing van een' man, die tot schande van zijne tijdgenooten, daar met Hoogerbeets was opgesloten - en voegde Maurits 'er bij; ‘ik geloof, dat deze daad Mevrouw de Groot tot een' eeuwigen roem verstrekken zal.’
Maria. Het is haar gaarne gegund, Maurits! Ik heb mij niet verwonderd, dat zij haar' man gevolgd is in de gevangenis: want daartoe mijn lieve Maurits, daartoe gevoel ik, dat ik ook in staat zou zijn - maar ik verwonder mij over hare stoutheid en list ... o daartoe ... daartoe zou ik niet bekwaam zijn.
Maurits, o Mijn lieve! de omstandigheden brengen veel toe, om zulke daden uit te lokken.
Maria. Hoe gelukkig ben ik, dat ik mij verbonden zie aan een' man, die niet in betrekkingen geplaatst is, waardoor hij is blootgesteld aan de gevaren, welke dagelijks zelfs de deugdzaamste staatslieden dreigen. Ik geloof gaarne, dat Mevrouw de Groot, moediger dan ik, en meer gewoon aan zulke gevaren, geschikter is, om zulk eene rol te spelen, maar ik verbeeld mij toch ook, dat 'er in haar hart veel zal hebben omgegaan, toen zij haar' man het kasteel zag uitdragen - en, hoe zeer ik 'er haar om hoogacht, in welke onaangename omstandigheden is zij thans gewikkeld, daar zij nu als eene gevangene de plaats van haren man bekleedt.
Maurits. God geve haar eene spoedige uitkomst! En wat hebben ook de vijanden van de Groot, nu hij gevlugt is, aan zijne vrouw. - 'Er steekt niets misdadigs in, dat zij haren man behulpzaam geweest is, in het ontsnappen uit zijne gevangenis.
| |
| |
Na een kort verblijf te Gornichem, vertrokken zij naar Rotterdam. Uitermate was vader van Vliet verheugd, toen hij zijne dochter met haren man ten zijnen huize ontvangen mogt, en Maria gevoelde ook een' bijzonder genoegen in het verblijf aan het vaderlijk huis, schoon het haar den weinigen tijd, dien zij alleen doorbragt, hevig griefde, dat zij in hare tegenwoordige omstandigheden hare dierbare moeder miste, welker raadgevingen zij zoo gaarne in vele opsigten ontvangen zon hebben. Tevens stelde zij zich ook voor, hoe bezorgd, maar ook hoe vergenoegd deze geweest zou zijn, indien zij hare geliefde Maria in dien staat had mogen aantreffen. Schoon hare zuster van Vliet zich wel te vreden gedroeg over den toestand van hare zuster, was zij in haar hart eenigermate jaloersch, dat zij, daar zij reeds zoo veel langer gehuwd was, zich nog verstoken zag van de zoo aangename hope, om moeder te worden; te meer daar vader van Vliet gansch niet karig was, om zijn genoegen over het vooruitzigt op Maria's geluk op allerhande wijzen uit te drukken. - Het was natuurlijk, dat alle vrienden en kennissen van tijd tot tijd genoodigd werden, behalve den jongen van Vliet en zijne vrouw, bijzonder ook van Teylingen en Dorothea, welke laatste zich zeer gereedelijk bewegen liet, om hare vriendin weder eenige weken te Amsterdam gezelschap te komen houden, en met welke zij afspraak maakte, om tegelijk te vertrekken. Zij nam dit te gereeder aan, omdat zij zich voor dien tijd ontslagen rekende van het lastig aanhouden van van Teylingen. Daags voor het vertrek naar Amsterdam was 'er
| |
| |
een zeer plegtige maaltijd, waarop vader van Vliet, naar zijne gewoonte, zeer prachtig uithaalde. - Daar de bekers lustig rondgingen, en de monden zoowel van mannen als van vrouwen los raakten, moest ook Maria een weinigje voorhouden over haren toestand. Het was nog in die dagen, dat de beschaafdheid niet dien trap van verfijning bereikt had, waarop men zich niet ontziende, om de grofste buitensporigheden van den wellust heimelijk te plegen, echter eene schijnbare zedigheid in woorden aanneemt, om tot eene zooveel betere mom te strekken van wezenlijke zedeloosheid. - Neen! men veroorloofde zich nog vrij klare toespelingen op den staat van Maria's zwangerheid, die zij met een zedig blosje beantwoordde - en, het hart van haren lieven Maurits deelde niet weinig in dat genoegen, ja van dankbaarheid gloeide hetzelve, daar hij zich te binnen bragt, hoe hij nu, aan dezelfde tafel, met bijna hetzelfde gezelschap, zat, waaraan hij met zijne lieve Maria als bruid had gezeten, en zich nu in de lagchende toekomst verheugde, welke door de gesprekken als vervroegd werd. Bovenal had dit plaats, toen onder het nageregt, waarvan de eêlste vruchten aan zijne Maria om strijd werden aangeboden, vader van Vliet, eene groote zilveren Drinkschaal liet opbrengen, van eenen wijden omvang, en in het midden van een' halven bol voorzien; van binnen was de schaal met fraai gebloemte gedreven, en de horen des overvloeds versierde derzelver randen, waaruit rijkelijk vruchten schenen neder te storten; de godin Lucina, in eene staande houding afgebeeld, maakte een gedeelte van den voet uit. De oogen van alle de gasten waren op
| |
| |
dit fraai stuk zilver gevestigd, toen het voor vader van Vliet stond. Het gaf zelfs eene stilte voor eenige oogenblikken in het gezelschap, welke van Vliet waarnam, om te zeggen, terwijl hij de schaal met wijn vulde: ‘Mijn zoon, Lijnslager! daar ik hoop, dat gij eerlang een blijde vader worden zult, kan ik mijne hoop niet plegtiger te kennen te geven, dan door u deze schaal toe te brengen, en daarbij, naar 's Lands aloude wijze, een' Vaderlandschen dronk in te stellen, waarmede ik u dezelve opbreng, die van Hansje in den Kelder.’ - Onder dit zeggen opende zich in het midden van den halven bol der Drinkschaal een klepje; oogenblikkelijk vertoonde zich een klein naakt beeldje, een kindje voorstellende: Hansje in den Kelder weêrgalmde nu de geheele zaal, en vader van Vliet ledigde de schaal - en reikte die aan Lijnslager over. - Alle de mannen volgden het voorbeeld van van Vliet en Lijnslager. - Onder dit gejuich klopte het hart van Maria van aandoening; die, terwijl de gasten hun vernuft scherpten, om elk eene toepasselijke aardigheid te zeggen, besefte, dat, schoon haar staat aanleiding tot zoovele vreugde gaf, het uur, waarop zich de banden der natuur zouden slaken, voor haar en het dierbaar kind, dat zij onder het hart droeg, een hagchelijk tijdstip was. - Maurits zag hare aandoening, en, of hij op het oogenblik door het natuurlijk dichtvermogen zoo bezield werd, dan of bij van te voren iets diergelljks verwacht had, hij zeide, oogen vol vreugde op zijne Maria vestigende, toen de drinkschaal in de hand van vader van Vliet terugkeerde:
| |
| |
‘God doe, ô Vriendenschaar,
Uw' aller gullen wensch, mijn hoogste hoop, gelukken:
Dan zal mijn vrouw, na luttel smart,
Een' Zoon of Dochter drukken.’
Met een' minzamen kus, bezegelde hij op de lippen van Maria de hartelijkheid van zijnen wensch - en 'er ging een algemeen gejuich in het gezelschap op. Vader van Vliet was zeer getroffen door dit zoo eenvoudig en natuurlijk uitvloeisel van het hart van Lijnslager.
Den volgenden dag vertrok Maurits, met zijn' vrouw en Doortje Hoogstraten naar Amsterdam. De huisvrouw van van Vliet had Maurits zeer geklaagd, even voor dat de laatste vertrok, hoe weinig de vorderingen waren, die haar broeder maakte op het hart van Doortje, en verzocht dus Maurits, of hij, bij gelegenheid, dat zij zich ten zijnen huize onthield, hem in een zoo gunstig licht bij haar wilde voordragen, als mogelijk was; daar zij geloofde, dat niemands voorspraak meer bij haar uit zou doen, dan de zijne, daar hij zelf overtuigd was, welk eene ongemeene achting zij voor hem toonde. Maurits had dit aangenomen, en, daar zijne vrouw op zekeren avond wat vroeger te bedde ging, uit hoofde, dat zij zich wat veel vermoeid had, terwijl Doortje nog iets onder handen had, dat zij voor hare vriendin vervaardigde, en op weinig na gereed was: bleef haar Maurits gezelschap houden. - Nu dacht hem een gepast oogenblik geboren, om de zaak van
| |
| |
zijnen vriend van Teylingen te behartigen. Na eene poos zwijgens hoorde hij, hoe 'er een stille zucht uit het hart van Doortje oprees en nu zeide hij: ‘Foei! Doortje, gij zucht, dat hoor ik niet gaarne van een jong meisje.’ -
Doortje. Een jong meisje kan daar toe zoo wel reden hebben, als een koopman.
Maurits. Dat is zoo: maar ik weet niet, dat ik u ooit met zuchten lastig val.
Doortje. Als men zoo gelukkig is, als men wezen kan, dan zou het ook wel schande zijn, dat men zuchtte. Ik meen toch, dat ik ook over 't algemeen niet zwaarmoedig ben ... maar het vrolijkste mensch heeft ook zijne sombere oogenblikken.
Maurits. Dat is zoo Doortje ... (naar haar vertrouwelijk toeschikkende,) maar hoor eens... Ik moet u over iets spreken - alleen spreken.
Doortje. (haar werk nederleggende, en Maurits eenigzins ontsteld aanziende, terwijl 'er eene kleur haar gelaat bedekte.) Ik zou...
Maurits. Ontstel maar niet: maar zeg mij eens, is het waar, dat gij eenige achting voor mij hebt?
Doortje. Eenige achting? eenige achting? Gij spot met mij.
Maurits. Neen! ik spot niet met u, Doortje.
Doortje, (op nieuw zuchtende en hare oogen nederstaande.) O ik wenschte, dat de Hemel gave, dat ik minder achting voor u had!
Maurits. (ontzet.) Ik versta u niet. Gij zijt veel ernstiger dan naar gewoonte... maar genoeg... Ik laat dan in het midden, hoeveel gij mij acht, maar neem het geen ik u zeggen zal aan, als van
| |
| |
iemand, die ten minste verdient, dat gij hem als uw' vriend acht ... maar het zou mij aangenamer zijn, indien gij minder ontsteld waart.
Doortje. Wie, wie ... zou, in mijne omstandigheden, niet ontstellen. Bedenk, bedenk...
Maurits. Ik heb de zaak wel overdacht... Zoo gij gelooft, dat ik u bemin... (Dorothea in tranen uitbarstende,) als de beste vriendin van mijne lieve Maria...
Doortje. Die, die verdien ... ik niet te zijn.
Maurits. Gij waart mij nooit zoo onbegrijpelijk in uwe uitdrukkingen, als dit oogenblik, maar, in het het kort, Doortje! Ik heb u reeds lang willen spreken over mijn' vriend van Teylingen.
Doortje, (eenigzins verwilderd.) Over van Teylingen?
Maurits. Gij spreekt over hem, als of gij zijn' naam nooit gehoord hadt. Gelooft gij wel, dat hij u opregtelijk lief heeft?
Doortje. Ik wenschte, dat het niet zoo was.
Maurits. Hij heeft vele, zeer vele voortreffelijke zijden.
Doortje. Dit ontken ik niet.
Maurits. Hij bemint u zeer hevig.
Doortje. Dat is wel ongelukkig. Hevige liefde aan de eene zijde, die van de andere niet mag of kan beantwoord worden, dat is zeer ongelukkig.
Maurits. Hij is een man van goede opvoeding, van een braaf zedelijk gedrag. Hij zou alles aanwenden, om u gelukkig te maken. Daarenboven is hij een man van groote middelen...
Doortje, (opstaande.) Laten wij dit gesprek af- | |
| |
breken. Al waren zijn middelen tienmaal grooter, dan zij zijn ... spreek mij niet van hem... spreek mij niet van hem ... Zoo het de man van mijn hart was, dan zonder één' penning te bezitten... Zoo het een man was, als gij ... maar ik ga, ik ga - ik wensch u goeden nacht... (en zij snelde naar haar slaapvertrek.)
Maurits gevoelde door het laatst gezegde, dat zich eene ongelukkige genegenheid voor zijnen persoon in haar hart gevestigd had, en de laatste woorden ontknoopten hem het raadselachtige in hare vorige gezegden. Bedaardelijk ging hij na, of hij ook de onvoorzigtigheid had gehad, om aanleiding te geven tot het opwekken van eenen zoo ongelukkigen hartstogt, maar schoon zich daaraan geheel onschuldig kennende, gevoelde hij, hoe vreemd het hem dit oogenblik te moede was, daar hij in zijn hart eene wezenlijke derenis gevoelde met Doortje, en getroffen was door de verwarring, waarin hij haar gezien had, die alle de blijken droeg van eene opregte hoogachting, welke door eenen gemeenzamen ommegang tot liefde bij haar was aangegroeid. Voor eenige oogenblikken ontdekte hij de werking der gestreelde eigenliefde, en het anders zoo vrolijk en geestig Doortje, van zulke schitterende hoedanigheden voorzien, stond nu in alle hare jeugdige bekoorlijkheid voor zijnen geest... Doch deze duizeling duurde slechts weinige oogenblikken ... en voor zich zelven schrikkende als iemand, die op het punt staat, om eene groote misdaad te bedrijven, verfoeide hij die opwellingen van zijn hart... en besefte gelukkig, hoe de vriendin zijner vrouw voor
| |
| |
hemzelven gevaarlijk zou kunnen worden. Met alle kracht van geest doofde hij dus de vonk, die door het bevallig, en hem ongelukkig genoeg liefhebbende, meisje, in zijn hart geworpen was. Hij herinnerde zich het gebeurde met Antonia Manichetti, maar hij gevoelde hier nu het onderscheid tusschen zelfsbeschuldiging en onschuld. Hij was in eene zeer ernstige overweging, na eene poos nederzittens - en bad met al de opregtheid zijner ziele de hooge Godheid, om wijsheid en sterkte - en bovenal, dat deze zijn hart mogt bewaren, waaruit de uitgangen des levens zijn. Hij overlegde, hoe hij zich voortaan omtrent Doortje gedragen zou, welker waar geluk hij bedoelde, doch oordeelde het oppervlakkig best niet weder met haar over een onderwerp te handelen, dat reeds gelegenheid gegeven had tot een tooneel, welks herhaling nutteloos, en misschien voor beide gevaarlijk zou kunnen zijn.
Den volgenden dag verscheen Doortje later dan gewoonlijk aan het ontbijt; zij klaagde, dat zij den geheelen nacht geen oogvol geslapen had, en ongesteld was. - Zij durfde tegen Maurits de oogen niet opslaan. Maria was de teedere bezorgdheid zelve over hare vriendin, en aan eene ligchaamlijke ongesteldheid toeschrijvende, het geen uit een' geschokten geest voortkwam, wendde zij allerhande middelen aan, die tot de herstelling van hare vriendin dienen konden. Maurits gaf afzonderlijk aan Maria te verstaan, dat hem toescheen, zoo Doortje verder ongesteld mogt worden, het beter was, dat zij zich te Rotterdam bij hare ouders, dan te Amsterdam bevond, terwijl ook hare oppassing aan Maria in
| |
| |
haren tegenwoordigen toestand weinig lijken zou. Maria had hier tegen wel het een en ander in te brengen, maar het besluit was echter, om, zoo Doortje weder sprak, van liever naar huis te willen vertrekken, dan dat zij door hare ongesteldheid Maria eenigzins lastig vallen zou, haar dan in dat oogmerk niet te wederhouden. Het duurde ook niet lang, of Doortje, die met zichzelve verlegen was, uit hoofde van het gebeurde, herhaalde hetzelve, en Maria, overtuigd door haren man, van de nuttigheid van haar vertrek, gaf gehoor aan haar verzoek, maar alleen onder voorwaarde, dat haar man haar den volgenden dag naar Rotterdam zou terugbrengen, omdat zij ongerust was, dat haar misschien op den weg iets mogt overkomen, en hare ziekte vermeerderen. Maurits voldeed aan dit verzoek zijner vrouw, en, schoon Doortje juist niet erger geworden was, zij vertrok den volgenden dag onder zijn geleide, in een bijzonder daartoe gehuurd rijtuig. Maria had nooit hare vriendin zoo aangedaan gezien, maar schreef zulks aan hare ongesteldheid toe, terwijl zij zelve, uit hoofde van haren toestand, ook niet weinig bij haar vertrek ontroerd was.
Maurits had zeer in twijfel gestaan over de houding, die hij bij Doortje zou aannemen, als hij haar naar Rotterdam geleidde, of hij met alle openhartigheid over het zoo teeder onderwerp met haar spreken zou, dan of hij zich met zekere afgetrokkenheid zou gedragen, als of hij waarlijk Doortje voor ongesteld hield; hij besloot tot het eerste, als meest met de opregtheid van zijn karakter strookende, en toen zij een eindwegs van Amsterdam verwijderd wa- | |
| |
ren, zeide hij: ‘Het doet mij leed, hartelijk leed, Doortje, dat het gesprek onlangs tusschen ons gehouden, en waartoe ik, onschuldig, aanleiding gegeven heb, nu oorzaak is van uw zoo overhaast vertrek.’
Doortje. Spreek mij toch hiervan niet.
Maurits. Ik had eerst voorgenomen, om 'er niets van te reppen, maar ik geloof toch, dat het beter is, dat ik 'er onbewimpeld over spreek, dan dat ik met eene stijve afgetrokkenheid u behandel... Gij kent mij genoeg, om te weten, dat ik, zoo ik mij zelven eens roemen mag, gewoon ben, voor de vuist met ieder om te gaan. Zoo ik u op dien avond wel begrepen heb, en ik geloof ja, dan beklaag ik u uit den grond van mijne ziel.
Doortje. Dat vertroost, dat vertroost mij. o Indien gij wist, wat 'er sedert dat ongelukkig gesprek in mijn hart heeft plaats gehad, gij zoudt mij nog meer beklagen, maar genoeg hiervan. Zeg mij alleen, of gij mij niet voor een hatelijk voor een verachtelijk schepsel... houdt, zoo als ik mij zelve doe.
Maurits. Dan zou ik zelf hatelijk en verachtelijk zijn.
Doortje. Gij vergeeft het mij dan?
Maurits. Ik weet niet, of 'er wel vergiffenis te pas komt.
Doortje. Bedenk toch, zoo gij dat oogenblik even dwaas geweest waart, als ik, dat ik de oorzaak zou hebben kunnen zijn ... dat uw huisselijk geluk; dat het genoegen van uwe Maria, van mijne vriendin ... (hier belette haar de ontroering voort te spreken.)
| |
| |
Maurits. Laten wij daaraan niet denken, daarover niet spreken. Alles, wat 'er toen tusschen ons gesproken is, Doortje! is een geheim, dat ik met mij in het graf zal dragen. Maar ik bid u, bij alles wat heilig is, schrijf mijn' raad alleen toe aan de zucht voor uw waarachtig belang, wend alle pogingen aan, om uw' geest tot kalmte terug te brengen. Geene beter keus kon 'er door u gedaan worden, dan nu te vertrekken... uwe anders zoo vrolijke geaardheid heeft eene natuurlijke overhelling tot losheid, en deze maakt, dat men minder bedacht is op den toestand van ons hart, daar men zich onbedacht door het zinnelijke laat wegslepen... maar ik vrees dat ik te veel zeg, dat ik u toeschijn u te willen beleedigen.
Doortje. Gij hebt gelijk - groot gelijk, ga voor - ga gerust voort...
Maurits. Zoo gij het ongeluk getroffen hadt, van een' man van snoode of losse zeden, in mijne plaats te ontmoeten, of laat ik liever zeggen, zoo gij mij in een zwak en onbehoedzaam oogenblik getroffen hadt, wat ... ik bid u ... Doortje! wat zouden voor u de gevolgen hebben kunnen zijn? Maar ik houde het daarvoor, dat wij, door de goede Voorzienigheid bewaard gebleven zijn... ik zoowel als gij... Ik althans heb voor mij zelven reeds nuttige lessen hier uit gehaald. Ik heb mij zelven bij herinnering te beschuldigen, dat ik onbedachtzaam genoeg somtijds met u gestoeid heb, en op eene zeer onschuldige, maar te gemeenzame, wijze beb omgegaan.
Doortje. Beschuldig - beschuldig u zelven niet...
| |
| |
Maurits. 'Er zal dunkt mij, dus niets beters zijn, dan dat wij elkander in lange niet wederzien - niet, voor dat ook gij door het huwelijk verbonden zijt aan eenen zoo braven man, als ik eene vrouw bezitte.
Doortje. Maar eene vrouw, die de keus van uw hart is ... niet waar - en ik (ongelukkige meisjes als wij zijn!) ik word aangezocht, ik mag wel zeggen vervolgd door een' man, die de keus niet is van mijn hart.
Maurits. Ik erken, dat ik gelukkig, zeer gelukkig ben, dat ik juist die tot vrouw gekregen heb, welke ik boven alle anderen verkoos ... maar dit is bijlang na niet altijd het geval. En het beloop der dingen brengt mede, dat dit nog al dikwerf in de keur van den jongeling staat, maar meestal zijn daarvan de meisjes verstoken.
Doortje. Is dit evenwel niet ongelukkig? Geef mij raad, Maurits! Wat moet ik doen ... ik zal mij naar uwen raad gedragen...
Maurits. Gij kent de spreuk van den ridder Cats: ‘Geef niemand raad, die trouwt of naar den oorlog gaat..’ Ik wil u echter, zonder te verlangen, dat gij u daarna gedragen zult, zonder uw eigen verstand en gevoel te raadplegen, zeggen, wat 'er mij van dunkt. Het is onmogelijk, zoo als tegenwoordig de staat der dingen is, dat juist ieder huwelijk, dat 'er gesloten wordt, althans van de zijde van het meisje, zoodanig is, dat zij, opregtelijk sprekende, zou kunnen zeggen, dat zij juist dien man tot echtgenoot gekregen heeft, welken zij, de verkiezing aan haar gestaan hebbende, als man de hand liefst
| |
| |
zou hebben aangeboden, maar naar dien wachtende zou de bloem der jeugd van velen nutteloos verslensen. Het komt mij daarom voor, dat het meisje zeer wel dien man nemen mag, van welken zij overtuigd is, dat hij haar hartelijk en welmeenend lief heeft, indien hij geene gebreken heeft, die hem in hare oogen hatelijk maken. Want Doortje, laat ik de zaak nog eens bij haren regten naam mogen noemen, hoe wenschelijk ook eene zoo gelukkige overeenstemming van ziel en zinnen zij, als het geval is tusschen Maria en mij, en ik elk een zoo gelukkig lot toewensch, 'er loopt toch ook in dit stuk somtijds wat dweeperij onder, die de hersens verbijstert, gelijk eene heete koorts. En als die koorts voorbij is, zal dikwijls een paar, dat minder hevig verliefd was, veel gelukkiger echtgenooten zijn. Ik houd mij volkomen overtuigd, dat van Teylingen u zoo hartelijk bemint, als ooit een jongeling een meisje beminnen kan, ik houd mij overtuigd, dat hij, met u gehuwd zijnde, u zoo gelukkig zal zoeken te maken, als hem mogelijk is; en ik ben verzekerd, dat gij, met uwe vrolijke luim, aan hem door het huwelijk verbonden zijnde, zijn' meer of min stroeven geest op zult levendigen; en gij mogelijk jaren lang met elkander zeer gelukkig zult leven.
Doortje. Wat is het gemakkelijk, niet waar, een zoo koele raadgever te zijn, wanneer men zelf de haven zijner hope naar verlangen bereikt heeft, en men buiten dezelve een schip in nood ziet, dat met de golven worstelt. o Hoe zoudt gij een' zoo koelen raadgever beschouwd hebben, die uwe Maria geraden had, om van Teylingen maar tot man te
| |
| |
nemen, toen die gelijktijdig met u naar hare hand stond? o Hoe ras vergeet men zichzelven te verplaatsen in eens anders beklagenswaardigen toestand, wanneer men zelf gelukkig is geworden. Is het mogelijk, dat gij mij dus raadt - is het mogelijk... o ik hoop... ik hoop, dat de Hemel mij krachten geven zal, om dien raad op te volgen... en dat ik het oogenblik zal zegenen, dat ik aan den raad van den man gehoor geleend heb, dien ik wil blijven hoogachten, daar ik hem niet beminnen mag.
Hier zweeg zij plotseling stil, maar hervatte na weinige oogenblikken: ‘Nu geen enkel woord meer over deze zaak. Ik hoop u te toonen, dat ook een meisje, als het wezen moet, krachten van ziel genoeg heeft ... om kloekmoedig zich aan de noodzakelijkheid te onderwerpen... Wees gerust ... ik zal van Teylingen trachten gelukkig te maken...’ En Doortje hield volkomen woord, met eene edele fierheid verhief zij zich, hernam hare levendigheid, en was eene vrolijke reisgenoote van Maurits.
Niet weinig waren dus ook hare ouders verwonderd, dat zij zoo gezond terugkwam, en verheugden zich zeer met van Teylingen, die al spoedig na hare te huiskomst naar den staat harer gezondheid vernemen kwam, dat hare ongesteldheid zoo spoedig geweken was. Het duurde ook niet zeer lang, of Dorothea, zich gedragende naar den raad van Lijnslager besloot, om aan het aanzoek van van Teylingen gehoor te verleenen, waarvan Maurits, na zijne terugkomst te Amsterdam weldra, tot zijne vreugde en zelfsvoldoening door van Teylingen berigt ontving.
| |
| |
Te Rotterdam zijnde had Maurits, staande zijn kort verblijf bij zijnen schoonvader van Vliet, ook een bezoek bij den eerwaardigen Chaumont afgelegd; zijn uitstapje naar Rotterdam werd hem aan dat huis zeer aangenaam, daar hij juist vernam, dat weinige dagen daarna Julie met haren broeder Guillaume naar Zwitserland zouden terugkeeren. Hoevele weldaden en vriendschap zij, staande hun verblijf, van Chaumont en zijne vrouw genoten hadden, het verlangen naar hun vaderland, naar hunne Zwitsersche gebergten bleef niet alleen levendig in beider harten, maar werkte met zoodanig eene kracht op beider ligchaamsgesteltenis, dat een kundig geneesheer de vrees niet verbergen kon, dat zij eindelijk geheel zouden bezwijken voor de krachtige uitwerksels van het heimwee. Lang had men nog gehoopt, dat Guillaume het te boven zou komen, maar toen hij bemerkte, dat het vast stond, dat Julie vertrekken zou, verdubbelde zijn verlangen naar het lieve vaderland. Toen Lijnslager bij hen was, las hij het genoegen uit beider oogen, als 'er van hun nabijzijnd vertrek gesproken - en Julie kon, een oogenblik met haar' broeder en Maurits alleen zijnde, niet nalaten te zeggen: ‘Geloof mij, geloof mij, mijn Heer! ik tel nu niet meer de dagen, maar de uren, dat ik met mijn' broeder op reis zal gaan naar Zwitserland... o Het spijt mij, het spijt mij wel, dat ik niet dankbaarder heb kunnen zijn aan mijne liefhebbende bloedverwanten, maar buiten Zwitserland is 'er voor mij geen geluk - o hoe reikhals ik, om weder de gebergten te aanschouwen, hoe verlang ik naar het Zuricher Meer ... o tranen,
| |
| |
tranen van wellust rollen uit mijne oogen op de enkele gedachte, dat ik welras weder het lied van de koeherders op de gebergten hooren zal.’ - ‘Zoo immers’ zeide Guillaume, ‘zoo is de wijs, mijn Heer Lijnslager - zoo is de wijs’ - en hier zong hij een der koeherders liederen. - ‘Gij schijnt die volmaakt onthouden te hebben...’ zeide Maurits. ‘Dat geloof ik,’ antwoordde Guillaume; ‘als ik met zuster Julie alleen was, dan zongen wij niet anders, dan deze wijzen...’ Lijnslager den volgenden dag naar Amsterdam vertrekkende, nam nu afscheid van Julie en haren broeder, wenschende, dat de Zwitsersche Berglucht hen geheel van het heimwee genezen zou.
|
|