| |
Tweede hoofdstuk.
Meer en meer raakte Maurits nu in een' gevestigden stand, en, daar zijne bekwaamheden die van zijnen vader evenaarden, zoo al niet overtroffen, nam de bloei van zijn kantoor gestadig toe, terwijl hij zich bevoordeelde met de ondervindingen, welke zijn vader dikwerf met schade geleerd hadden. Ook vond Maurits onder de papieren, die zijne vader naliet, zekere korte aanteekeningen over onderscheiden soorten van handel, en aardrijkskundige waarnemingen, omtrent de tijden, waarin men het veiligst naar deze of die havens schepen kon afzenden. Alleen was het eene belemmering voor 's Lands opkomende Zeevaart, dat nu het Twaalfjarig Bestand ten einde geloopen was, en dus de oorlog tusschen Spanje en dezen Staat weder ontbrandde. Men had bij die gelegenheid, daar zich het vaderland zoo zeer bevoordeeld gezien had door de oprigting der Oost-Indische Maatschappij voor eenige jaren, nu ook eene West-Indische Maatschappij opgerigt. - Lijnslager nam nu voor het kapitaal, door van Teylingen ter zijner beschikking gesteld, en dat door hem tot eene douarie voor zijne vrouw bepaald was,
| |
| |
eenige aandeelen in dien handel, met oogmerk, om daarvan zijne Maria alleen de voordeelen te laten trekken, en voor het overige dat kapitaal buiten zijnen handel te houden. Uit de rente van dat geld kon zij dan alle hare kleine vrouwelijke behoeften rijkelijk voldoen, alle de weldadigheden uitoefenen, waartoe haar minzaam en edeldenkend hart zoo juist gevormd was - en hij oordeelde, dat de hoofdsom aan minder gevaren was blootgesteld, dan dat hij die in zijnen algemeenen handel waagde.
Kort nadat zijn vader overleden was, die sints lang als kapitein in de schutterij der stad gediend had, en bij de kolonellen en zijne mede hoplieden, zoo om zijne dienstvaardigheid en trouw geëerbiedigd, als om zijne aangenaam gezelschap bemind was, terwijl de Burgers, die onder hem dienden, hem roemden, als een vriendelijk, maar oplettend kapitein, werd onzen Lijnslager de post van Luitenant opgedragen in dezelfde kompagnie. Wel gaarne had zijne Maria gewenscht, dat dit het geval niet geweest was, althans, toen hij 's middags van de Beurs te huis kwam, het besluit van den Krijgsraad ten zijnen aanzien gevonden had, en het aan haar mededeelde, was het als of 'er een wolkje van ontevredenheid haar gelaat overdekte - zij was stiller dan gewoonlijk. Dat kon aan de aandacht van Maurits niet ontglippen, en dus vroeg hij al zeer spoedig naar de oorzaak. Maria zeide, dat hij wel begrijpen kon, dat haar het besluit van den Krijgsraad, waardoor hij tot Luitenant werd aangesteld, en dat hem zelfs aangenaam scheen, niet kon verheugen dat hij ja tot schuttelijke diensten zeker zou worden
| |
| |
opgeroepen, maar dat hij misschien zich voor eene kleinigheid daarvan zou kunnen vrijkoopen, of zijne wachten door behoeftigen laten vervullen - maar dat hij als Luitenant, in deze dagen van beroering, daar nu de oorlog weder uitgebroken was, en 'er zelfs nu en dan burgerlijke oneenigheden plaats hadden, zich genoodzaakt zou zien, om zich in gevaren te mengen, waar hij, zoo zij achtte, zich buiten houden kon; dat daarbij hieruit (dit had zij, daar vader van Vliet te Rotterdam ook kapitein was geweest, wel gemerkt) partijen en maaltijden voortkwamen, welke, behalve dat zij kostbaar zijn, aanleidingen geven tot verwilderingen, en waardoor men den volgenden dag minder geschikt is voor zijne bezigheden en huisselijke genoegens.
Maurits, schoon hij eenige moeite had, om hier op te zwijgen, tot dat zij had uitgesproken, barstte nu uit, met eene vrij hevige geestdrift, die hem ten oogen uitschitterde: ‘Nooit hdd ik gedacht, dat gij zoo spreken zoudt, en ik schrijf het ook alleen toe aan uwe te groote bekommering over mijn' persoon. Kan het in u opkomen, dat ik, daar ik nu toch in de schutterij betrokken word, zoo lafhartig en laag zou zijn, om mijn' schutterlijken pligt, dien ik met een' duren eed aan stad en vaderland bezweeren moet, flaauw zou betrachten? Kunt gij denken, dat ik de lasten, die door het algemeen gedragen moeten worden, alleen op den hals van mingegoede burgers zou willen schuiven? - en hoe kon het in u opkomen, dat ik als een laffe bloodaard zou zoeken te huis te blijven, wanneer ik, op last van de regering van Land
| |
| |
of Stad opgeroepen werd, om voor de rust gevaarlijke bewegingen te stuiten; daartoe zou ik als gemeen schutter mij even gehouden achten, als in den rang, dien men mij nu aanbiedt, en dus hetzelfde gevaar loopen. Door dit besluit, door de Regering bekrachtigd, ben ik daarenboven vereerd met hetzelfde vertrouwen, als waarmeê mijn vader zaliger is begunstigd geworden, en ik hoop, onder Gods zegen, mij daarin ook zoo te gedragen, dat ik als een eerlijk en trouw Amsterdamsch Burger altijd overal de oogen durf opslaan.’
Maria. Maar, bedenkt gij wel, dat de oorlog weder uitgebroken is, lieve Maurits?
Maurits. Wel nu, Maria, dat zij zoo en wat zou dat nu beteekenen?
Maria. Als de vijand eens vorderingen maakte, en gelijk in vroeger tijden...
Maurits. o Ik versta u... en de Regering des lands eischte van de zonen, dat zij hetzelfde zouden doen, dat hunne voorvaders gedaan hadden, dat zij het vaderland tegen buitenlandsch geweld zouden verdedigen, zoudt gij denken, dat ik dan te huis zou blijven? - Neen! lieve vrouw! deze kop is immers niet beter, dan die van mijn' oudoom, welke bij een' uitval, ten tijde van het beleg van Leyden, gesneuveld is. Hoor, mijne lieve! Al ware ik zelfs in de schutterij niet betrokken, gij zoudt u niet moeten verbeelden, dat ik dan, als het lieve vaderland in hoogen nood kwam, zou kunnen stil zitten, en te huis blijven. Neen! dan zou ik mij vrijwillig aanbieden gedachtig aan de les van mijnen vader: ‘dat
| |
| |
hij overtuigd was, dat dan zeker eene Republiek naar zijnen ondergang helt, als de kinderen hare algemeene moeder zoo ongetrouw worden, dat zij te laf of te vadzig zijn, om, als de nood daar was, de wapenen voor haar behoud aan te gorden, en voor haar welzijn het lijf en leven te wagen.’ Gij ziet, dat ik op dit punt wat gevoelig ben ... en ik wenschte, dat ik 'er u van overreden kon met die kracht en nadruk... dat gij u met mij verheugde over het bewijs van vertrouwen, dat Burgemeesteren van Amsterdam en de Krijgsraad in mij stellen.
Maria. Ik heb al die posten meest beschouwd, en ik moet zeggen, dat vader van Vliet dezelve ook zoo behandelde, als eene goede aanleiding tot vrolijke smulpartijen...
Maurits. Gij maakt het waarlijk wat al te grof. Zonder dat ik uw' vader van VlieT daar onder tellen wil; zeker ja 'er worden onder de Hoofden der Schutterijen gevonden, die 'er zoo over denken, maar wie kan dit keeren? Daarbij geloof ik, dat zulke maaltijden wel degelijk hunne nuttigheid hebben.
Maria Ik merk dan, dat gij geheel niet voorhebt, om die partijen niet bij te wonen, zoo als toch sommigen, ten gevalle hunner vrouwen, doen.
Maurits. Ik heb u zoo lief, Maria! als ik geloof, dat eenig man zijne vrouw hebben kan; maar gij hebt mij ook te lief, om van mij te vergen, dat ik mij, nadat ik, in dezen mij opgedragen post, alles gedaan heb, waartoe ik eedshalve verpligt ben, ook geen deelgenoot van die oudvaderlandsche genoegens zijn zou; daar, bij de vrolijkheid van een'
| |
| |
goeden maaltijd, zich de harten van vrienden van stad en vaderland nader en nader verbroederen door eenen gullen en onbedwongen omgang. Geloof mij, Maria! die mannen, die, als zij van hun kantoor komen, bij het spinnewiel hunner vrouwen blijven zitten hangen met het hoofd tusschen de beenen, of niet durven of niet mogen deelen in die uitspanningen en genoegens, welke tijden en omstandigheden aan de hand geven, zijn al dikwijls lastige huisgenooten. Dikwijls zitten zij hunne vrouwen in den weg, terwijl zij zichzelve vervelen...
Maria. Gij draaft fiks door, Maurits! - Wel nu dan... (met een' grimlach op het gezigt) ik wensch u met uw' nieuwen post geluk, en 'er u zooveel genoegen van, als gij 'er u van belooft, en ik mij zelve zoo weinig mogelijk verdriet... Laten wij 'er nu geen woord meer van spreken... Gij moet als man uw' pligt weten.
Schoon zich Maria juist niet zeer te vreden betoond had noch in waarheid was, over den aan haar' man opgedragen post, had zij te veel besef van den pligt van een' Nederlandsen Burger, of zij gevoelde, dat haar Maurits in der daad gelijk had, in hetgeen hij wegens den hem opgedragen post beweerde... ja als een verstandige vrouw besloot zij, om, daar zij nu eenmaal van die zaak het hare gezegd had, hem nooit daarover weder lastig te vallen. Zelfs toen hij, als Luitenant gekleed en gewapend de eerstemaal de wacht betrekken zou, en hij het huis uittrok, zag zij met een gevoel van genoegen hem na. Haar dacht, dat die kleeding wonder wel stond aan zijne fraaije mannelijke gestalte; zij deelde, met
| |
| |
een stil genoegen, in de eer der onderscheiding, die haar man door het bekleeden van dezen post genoot, die zoowel met zijnen stand en jaren overeenkwam; en zelfs het denkbeeld, dat zij de vrouw was van den Burger-Luitenant Lijnslager had iets streelends voor hare vaderlandsche ziel. Ook droeg zij vervolgens wel degelijk zorg, dat het gevest van zijnen degen schoon en helder blinkend gehouden werd, en dat alles, wat tot zijne wapenrusting behoorde, in de volkomenste order was, en nimmer ontglipte haar' mond eene klagte, als hij ter wacht trok, of met de overige Hoofden der Schutterij van eenen vrolijken maaltijd laat in den nacht te huis kwam. Dit verstandig gedrag van Maria bleef ook door Maurits niet onopgemerkt, en het spoorde hem behalve andere redenen aan, om, schoon hij deel nam in de vermaken en feesten, die, op de Doelens dikwerf plaats hadden, te zorgen, dat hij binnen de palen der matigheid bleef, en, ter welker ure, in den nacht, schoon vrolijk en opgeruimd, nimmer beneveld in het verstand door het overmatig gebruik van wijn, naar zijn huis terugkeerde. Hij was onder anderen dikwerf gedachtig aan de wijze les, die hem zijn vader meermalen had ingeprent; ‘dat men best deed, met zich altijd zoodanig op heden te vermaken, dat men, naar lijf en ziel, in staat zou zijn, om morgen dezelfde genoegens, met denzelfden smaak te kunnen genieten.’ Dit hield Maurits voor eene proef en toets van de deugdelijke en geoorloofde vermaken. - Slechts eenmaal gebeurde het, echter niet zeer lang, nadat Maurits den post van Luitenant bekleed had, dat Maria duidelijk, zoo aan zij- | |
| |
ne taal als geheele houding bespeurde, dat hij boven mate gedronken had, daar hij haar, met een gezwets en herhaling van woorden, die hem beide anders oneigen waren, verhaalde, hoe hij het geluk gehad had, om den kop van den vogel te schieten, en den eerprijs als de beste schutter te behalen, en dat hij dus voor koning der schutters verklaard was; dat hij 'er verre af was, van den gestelden prijs te hebben willen benaderen, maar dat bij dien onder het geheele korporaalschap verdeeld had; 'er bijvoegende, dat, daar hij nu koning was, zijne vrouw koningin was, en dergelijke gezegden meer, die aan Maria bewezen, dat de vreugde over deze behaalde overwinning hem minder acht, dan anders, op de juiste palen der matigheid had doen slaan. En, schoon het veel verschilde, dat hij geheel de teugels der matigheid had laten glippen, nimmer had Maria hem zelfs eenigermate het spoor bijster gezien. Zij wachtte zich echter zeer zorgvuldig, om zelfs een enkel woord te zeggen, dat zij iets diergelijks vermoedde, dewijl zij zulks achtte olie in het vuur te zijn op dit oogenblik. Ondertusschen, hoe gaarne zij in haren Maurits eenen zoo kleinen misstap wilde inschikken, was haar hart 'er door getroffen, en, terwijl hij zeer gerustelijk aan hare zijde insliep, was zij bedacht, op welk eene wijze zij den volgenden morgen, minzaamheid met ernst parende, haren Maurits zou doen gevoelen, dat zij bij zijne te huis komst aan hem bespeurd had, dat meer dan eene geoorloofde verheuging hem overmeesterd had, en hoe zij hoopte, dat hij in het vervolg zich voor soortgelijke kleine buitensporigheden wachten zou, die zoo
| |
| |
ligt van grootere in grootere ontaarden, en, terwijl zij het ligchaam allengskens bederven, den geest alleen voor eenige oogenblikken tot eene schijnbare hoogte van levendigheid en helderheid opwinden, om denzelven daarna tot eene wezenlijke diepte van neerslagtigheid en dofheid neder te ploffen. Hierover al meer en meer nadenkende, raakte zij geheel den slaap bijster en reeds vroeg in den morgenstond verliet zij het bedde. Zij plagt anders Maurits, als hij van eene partij kwam, altijd, ten gewonen tijde, als de kantoorbedienden kwamen, te wekken, maar besloot nu, om hem geheel te laten uitslapen. Het was dus een' geruimen tijd in den ochtend, eer Maurits wakker werd, en vond, dat Maria reeds lang geleden ontbeten had. Vernemende, hoe laat het was, werd hij eenigzins gramstorig op zichzelven, en gelijk men die ongemakkelijke luim gaarne op een ander zoekt af te leiden, gaf hij Maria deswegens de schuld, die hem, zoo hij beweerde, naar gewoonte had behooren op te wekken, ‘Gij waart dieper dan naar gewoonte ingeslapen,’ gaf Maria hierop te verstaan - ‘en ik dacht, dat gij rust noodig hadt.’
Maurits. Nu ik heb ook voortreffelijk geslapen.
Maria. Dat heb ik gemerkt.
Maurits. Hoe gemerkt?
Maria. Omdat ik niet, of bijna niets geslapen heb.
Maurits. Ik geloof, dat gij niet wel te vreden zijt - althans niet vrolijk, niet opgeruimd.
Maria. Het laatste is zoo, maar ontevreden ben ik niet.
| |
| |
Maurits. Hebt gij dan eenige ongunstige berigten uit Rotterdam?
Maria. o Neen! maar nien is den eenen dag veel opgeruimder dan den anderen.
Maurits. Maar gij behoort niet tot die grillige vrouwen, die zonder goede reden den eenen dag uitsporig vrolijk en den anderen diep zwaarmoedig zijn, al nadat de weerhaan van haren geest door de vlaag van deze of gene luim gedraaid wordt. Ten minste ik heb nog nooit iets soortgelijks van u ondervonden.
Maria. Och! men leert elkander al zachtkens nader en nader kennen. Misschien ontdekt gij heden deze gril in mij, en ik morgen eene andere in u.
Maurits. Nooit zag ik u zoo gemelijk, Maria!
Maria. Ik doe toch mijn best, om niet zoo te zijn, en verzoek u om verschooning, indien ik het ben.
Maurits. Die kunt gij krijgen, als gij mij de oorzaak van uwe droefheid meldt.
Maria. Zijt gij 'er dan zoo op gesteld, om de oorzaak daarvan te weten, dan moet gij mij vooraf beloven, dat gij over die oorzaak u niet verstoren zult.
Maurits. Niets is gemakkelijker - dat beloof ik u, dat beloof ik u.
Maria. Ik ben bedroefd, omdat gij, dezen nacht te huis komende, zoo buitengewoon vrolijk waart.
Maurits. Ik was toch bijlang niet dronken.
Maria. 'Er zijn trappen in de dronkenschap even gelijk in andere gebreken, maar wanneer men verscheiden malen in den tijd van één kwartier hetzelfde verhaalt, wanneer de tong dubbeld slaat; als men
| |
| |
vergeet zijnen kraag af te leggen, eer men in het bed stapt; als men zijne vrouw den naam van een' der gasten geeft, met welken men heeft aangezeten, komt het mij voor, dat zulk iemand zooveel gedronken heeft, dat hij alles behalve het volkomen gebruik zijner zinnen magtig is.
Maurits. En is dit mijn geval geweest, Maria! toen ik dezen nacht te huis kwam?
Maria. Ja Maurits - en dat - dat bedroeft mij.
Maurits. Waarlijk, mijne lieve Maria! Ik geloof u gaarne, zeer gaarne - ja ik heb zelf gevoeld, toen ik den hoek van den Nieuwendijk omsloeg, dat ik meer dan gewoon gedronken had. Ik nam daar een' zoo wijden draai uit vrees, schoon het lichte maan was, dat ik den hoek te kort zou nemen. Maar gij moet denken Maria, de gelegenheid, waarbij...
Maria. Ik verwijt u immers niets - Maurits! maar ik ben alleen bedroefd, dat gij zoo te huis gekomen zijt.
Maurits. Maar geloof mij, mijn lieve vrouw! 'er is niemand nuchterder geweest dan ik...
Maria. Des te erger, indien gij dan slechts eenige graden verder geweest waart, zoudt gij niemand gehad hebben, die u naar huis kon brengen - waarlijk Maurits! daar ik u zoo hartelijk lief heb, steunt mijne droefheid op reden. o Hoe gevaarlijk is het in eene stad, zoo doorsneden met grachten, bij den nacht rond te zwerven, zonder dat men van zichzelven volkomen bewust is... o Maurits! als ik eens indenk, dat gij nog niet waart te huis gekomen, en dat u eene wezenlijke ramp door eenen zwaren val beje- | |
| |
gend was, of ... o het is bijna te ijsfelijk, dat ik het zeg ... zoo gij eens in dien staat het spoor bijster geraakt, in het water gevallen en verdronken waart... en misschien eerst na eenige dagen opgehaald...
Maurits. Houd op, Maria, houd op... Waren 'er gisteren in uwen geest zulke akelige gedachten opgerezen?
Maria. Neen! Maurits! want ik had geene andere ondervinding van u, dan dat gij u altijd zoo binnen de palen van matigheid hieldt, dat u geen ongeluk van dien aard zou kunnen overkomen, en had mij dus gerust te slapen gelegd ... maar na hetgeen nu heeft plaats gehad...
Maurits. Heb ik dat vertrouwen verloren?
Maria. Ten minste 'er zal een lang verloop van tijd noodig zijn, eer ik weder zoo gerust ben, als gij u op eene vrolijke partij of Doelenmaaltijd bevindt...
Maurits. Als ik u nu plegtig beloof, dat ik voortaan zorgen zal, dat, wat 'er gebeurt, ik mij nimmer weder toegeven zal aan het overmatig gebruik van wijn... o mijn lieve! hebt gij ooit ondervonden, dat ik mijn woord niet gehouden heb?... Zoudt gij dan in het vervolg gerust zijn?
Maria. (Met eenen vriendelijken glimlach.) Maar zoo gij eens weder den houten vogel den kop afschoot, en daardoor schutter koning werdt... zoudt gij u dan sterk genoeg gevoelen, om u niet toe te geven aan de verzoeking, om de toejuichingen met dikwijls herhaalde dronken te beantwoorden?
Maurits. Zeker, mijne Maria! zeer zeker, o dan, dan zal ik voor mijn' geest u oproepen. Ik zal mij voorstellen, hoe ik nog eens mij toegevende
| |
| |
aan eene buitensporigheid als die van gisteren uw vertrouwen verliezen zou, en ik voortaan, wanneer ik mij zonder u op gastmalen bevond, altijd eene doodelijk bekommerde vrouw te huis zou hebben... Neen! mijne Maria! wees verzekerd ... al was 'er geene andere reden, dan die uit uw' kommer ontleend, die zou genoegzaam zijn, om mij te wederhouden.
Maria. Lieve Maurits! welk eene vreugde gevoel ik ... ja, ja! ik merk, dat in uwen geest andere en verhevener beweegredenen, dan mijne kommer, beginnen op te komen...
Maurits. Ja, Maria! Ik gevoel dit oogenblik levendiger, dan ik kan uitdrukken, hoe ik, vervoerd door eene op zichzelve weinig beteekenende eer, duizelig door den lof, dien men mij toezwaaide, mij heb botgevierd aan het overmatig gebruik van wijn; hoe ik strijdig met mijne verpligting als redelijk mensch en Christen mij bijna vernederd heb beneden het redeloos gedierte, dat nooit dan tot verzadiging toe drinkt van den drank, dien de natuur hetzelve aanbiedt. Foei! foei! ik schaam mij voor mijzelven, en voor u,... ja, waarom zou ik het u, mijne dierbare, niet zoowel als mijn eigen hart belijden, ik schaam mij voor het Opperwezen.
Maria was diep getroffen over het berouw, dat het hart van haren Maurits vervulde, en daar zij volkomen zijne opregtheid kende, en ook tevens de onverwrikbare vastheid van zijne besluiten, was zij volkomen gerust, dat geene verzoekingen van dien aard hem op nieuw zouden doen vervallen tot eene buitensporigheid, welke de vaderen bijzonder aankleefde. En nimmer na dien dag twijfelde Maria, van welk
| |
| |
zelschap hare Lijnslager terugkwam, of hij misschien zijne belofte vergeten had, en zoo verdween weldra geheel de vrees, die zij had opgevat, en nog korten tijd haar hart bezwaarde, wanneer Maurits eenen Doelen-maaltijd, of eenen der Amsterdamsche Akademie, waarvan hij op het voetspoor van zijn' vader lid geworden was, bijwoonde.
Niet lang na dezen tijd ontving Maria, terwijl hare man naar de Beurs was, een' brief met eene groote kist, van het Oost-Indische Huis komende, waarop met groote letters, de woorden porselein - en present te lezen waren. Hoe zeer de nieuwsgierigheid in het hart van Maria ontwaakte, en zij zelfs aan een' der kantoorbedienden vroeg, of hem de hand, waarmede het opschrift van den brief geschreven was, bekend was: daar Maurits tot een' vasten regel had, dat niemand dan hij brieven aan hem houdende, indien hij in de stad was, mogt openen, hield zij ook in dezen zich heilig aan die gewoonte. Naauwelijks evenwel was Maurits van de Beurs teruggekomen, of zij stelde hem zelve den brief ter handen. - En zoo, als hij het opschrift zag, zeide hij - ‘God dank een brief - van mijn' vriend de Haan uit Java,’ (denzelven openscheurende) - ‘meer dan een half jaar is hij reeds oud... maar hij was welvarende... Hier, hier, Maria! is het gedeelte, dat u het meest betreffen zal,’ en nu las hij: ‘Eindelijk, waarde vriend, strekt deze brief ten geleide van een op dit eiland gekocht stel porselein. Daar het met u en uwe Maria van Vliet, op zulk een' goeden voet stond, toen ik het vaderland verliet, waar- | |
| |
mede gij mij juist één uur voor mijn vertrek verheugde, denk ik, dat gij nu wel het toppunt van uwe wenschen zult bereikt, en misschien, reeds een' lieven kleinen hebben, en als een deftig Hollandsch huisvader aan de zijde van uwe Maria zitten zult. Dan zal, zoo ik hoop, ook bij haar het groot stel rood Japansch welkom zijn, en zoo zij nog eene ledige kast heeft, dan wensch ik, dat zij het 'er op zal plaatsen, en, schoon het schilderwerk, de bloemen vogels en menschen, die 'er op vertoond worden, van een' heel raren smaak is, ik kan u verzekeren, dat de Oost ook in alles vrij wat van Holland verschilt - en hoewel ik gaarne toestem, dat de Japonnezen ons verscheiden mijlen ten achteren zijn in teekening, verwonder ik mij toch over de schoonheid en vastheid der kleuren. - Nog zullen niet alle hoekjes van uw huis zoo prop vol zijn, of 'er zal nog wel een zijn, waar het staan kan, en u misschien somtijds uwen vriend herinneren. Adieu Maurits - groet uwe ouders - en bovenal uwe Maria - kus haar, het zij uw meisje of uwe vrouw, eens uit mijnen naam, schoon mij dat weinig dorst verslaat; want de vaderlandsche of zelfs de Europesche meisjes zijn hier grooter zeldzaamheden, dan het fijnste Japansche porselein is in Europa - en ik zou half Japan wel willen geven voor het bezit van eene Maria. - Nu als ik weder in het vaderland kom, dan hoop ik, dat 'er voor een' Amsterdamschen jongen, die op de zee gezwalkt heeft, nog een nieuw nagel zal overschieten, waarmeê ik ook eens een togtje
| |
| |
op de zee van het huwelijk wagen zal. Nog eens adieu!’ - Met veel genoegen hoorde Maria dit gedeelte van den brief, en de pakhuisknecht moest terstond komen, om de kist open te maken; zelfs zond zij naar hare schoonmoeder om, zoo het haar mogelijk was, toch ten eerste te komen, daar 'er iets fraais uit de Oost te zien was. - En de weduwe Lijnslager kwam, als eene echte Hollandsche vrouw eene groote liefhebster van fraai porselein, daar zij hare huik slechts over hare huiskleeding geslagen had, zoo spoedig, dat juist de eerste beker nog maar uitgepakt was, en op tafel stond, toen zij binnentrad. - En nu volgde welras een pot van dezelfde grootte. Maria en hare moeder stonden versteld zoo over de ongemeene grootte als over de schoonheid van dit geschenk, en waren niet achterlijk met hare gissingen bij te brengen van de aanzienlijke waarde. Hetgeen Maria het meest verheugde, was, dat bij het uitpakken bleek, dat alles gaaf en ongeschonden was overgekomen.
Maurits was 's avonds bij het herlezen van den brief aangedaan bij het gedeelte, waar de Haan zijne groete verzocht aan zijne ouders - en kon niet nalaten een' zucht toe te wijden aan de gedachtenis van zijnen vader, terwijl hij zijne Maria opmerken deed, dat de Haan vrij voorbarig was, met hun reeds een kind toe te schikken, daar zelfs nog geen grond van hoop voorhanden was. - Maria liet dit gezegde onbeantwoord, maar een schalkachtig lachje, dat Maurits spoedig genoeg begreep, deed hem van toon veranderen ... en oogenblikkelijk vragen: ‘Of Maria ... mag ik hopen... Ei zeg het mij...
| |
| |
Foei! foei! dat gij mij geen deelgenoot gemaakt hebt van eene hoop, zoo aangenaam voor mijn hart ... foei, dat gij een geheim daarvan gemaakt hebt voor mij, die u zoo teeder lief heb - en dat 'er juist een brief uit de Oost moest komen, om dat geheim u van het hart te binden.’
‘Nu, nu,’ zeide Maria met aandoening van vreugde: ‘Nu, mijn Maurits! zijt dan maar te vreden. Gij moogt hopen. Ik zweeg alleen, omdat ik u met geene ijdele hoop wilde vleijen, en omdat ik vreesde, dat gij dan zeker spreken zoudt, om het klein reisje, dat wij voorhebben naar het Stichtsche en Zuidholland, uit te stellen, daar ik weet, hoe bekommerd gij altijd over mij zijt.’
Maurits was nu verrukt van vreugde en vroeg: ‘Moeder Lijnslager moet het toch spoedig weten.’ ‘Waarom niet de geheele buurt?’ vroeg Maria al lagchende - ‘maar gij behoeft de moeite niet te nemen, om het aan uw moeder te verhalen. Daar zij eene bedaagde en ervarene vrouw is, en ik geen eigen moeder meer heb, achtte ik, haar de naaste, met welke ik over zulk eene zaak kon spreken, en heb het heden middag zelve haar reeds verteld - en dus, Maurits, zijt gij eigenlijk de tweede, die dat geheim weet; maar, daar uwe moeder de eerste geweest is, twijfel ik niet, of gij zult mij deze kleine achterhoudendheid vergeven.’ - ‘Gaarne, gaarne,’ zeide Maurits en omhelsde zijne Maria met eene ongemeene vreugde en teederheid, daar hij haar nu beschouwde, als verkeerende in den eerbiedwaardigen stand van eene vrouw, die in haren schoot het spruitje voedt en
| |
| |
koestert, dat ter eeniger tijd het pronkstuk van Gods schepping op aarde zal uitmaken; een wezen van de voortreffelijkste gedaante, toegerust met wonderbare ligchamelijke vermogens, en met eene redelijke ziel, vatbaar voor redelijke en zedelijke volmaking - en bestemd voor de eeuwigheid. -
Hoe hartelijk zich Maurits ook het eerst oogenblik verheugde, bekroop hem weldra de gedachte, die hij echter met alle zorgvuldigheid voor zijne Maria verborg, aan welk gevaar nu zijne dierbare Maria, die hij meer dan zichzelven beminde, was blootgesteld; daar somtijds de vervulling der aangenaamste hoop van een gelukkig verbonden paar de oorzaak is van den dood der beminde echtgenoote. Maurits echter verdreef zooveel mogelijk deze akelige gedachte, biddende de Voorzienigheid, dat zijne Maria onder het veel grooter getal dier gelukkige vrouwen mogt behooren, welke op den bestemden tijd blijde moeders worden van gezonde kinderen. - Welras gaf Maria ook vrijheid aan Maurits, om, daar hij vader van Vliet kennis gaf van hun voornemen, om eerlang, na eenen kleinen uitstap in het Stichtsche, te Rotterdam bij hem een bezoek af te leggen, 'er een' trek in te vlechten, waaruit deze den toestand van zijne dochter ligtelijk zou kunnen afnemen, met verzoek, om daarvan aan zuster Elizabeth mede kennis te geven.
|
|