| |
| |
| |
Het leven van Maurits Lijnslager.
Eerste hoofdstuk.
Daar nu de dagen reeds sterk aan het verkorten waren, en de zon weldra door de Herfstsnede zou gaan, had Maurits, die slechts eene korte reis naar Rotterdam gedaan had, Doortje Hoogstraten verzocht, die ook niet weigerachtig was, om te Amsterdam te komen, daar juist de groote jaarmarkt aldaar op dien tijd inviel. Schoon Maria haren Maurits betuigd had, dat hij om haren wil geen gezelschap behoefde te verzoeken, keurde hij dit echter nuttig, daar hij door zijnen toenemenden handel haar veel alleen moest laten, en somtijds meende bespeurd te hebben, dat zij in die eenzaamheid zoo al zich niet verveelde, ten minste zich te veel hare vroegere verkeering met hare Rotterdamsche vriendinnetjes herinnerde. Toen ook Doortje Hoogstraten overkwam, was zij zeer welkom, en het streelde Maurits, te ontdekken, dat hij zijne beminnelijke en deugdzame Maria, wier geheel leven als eene
| |
| |
poging was, om het zijne zoo gelukkig en zoo vermakelijk, als haar eenigzins mogelijk was, te maken, dit toevoegsel van genoegen schenken kon.
Schoon hij door bezigheden overhoopt was geworden, daar zijn vader, weder een zwaar toeval van podagra gehad hebbende, nog niet weder tot zijne vorige krachten gekomen was, wist hij echter wel tijd te vinden, om het leven van zijne Maria te veraangenamen, en bij gelegenheid der jaarmarkt bezocht hij met haar en hare Rotterdamsche vriendin de pleinen der stad, voorzien met allerhande gerijfelijkheden en waren, die de toenemende bloei en weelde der stad noodzakelijk maakten. Hij schepte zelf 'er vermaak in, en deed zijne Maria en Dorothea opmerken, hoevele wendingen het menschelijk vernuft weet aantenemen in het uitvinden en vervaardigen van zoodanige huissieraden en kleedingsstukken, als maar eenigzins kunnen bijdragen, om het menschelijk genoegen en gemak te bevorderen. Verre was 'er Maurits van af, om met eenen trotschen blik die voortbrengsels van kunst nijverheid en handel te verachten, schoon dezelve geringer onderwerpen, dan de uitgebreide handel, door zijns vaders kantoor gedreven, ten voorwerp hadden.
Op zekeren middag met zijne Maria en Doortje terugkeerende van eeue wandeling, die zij op de jaarmarkt gedaan hadden, klaagde de dienstmaagd, dat zij, staande hunne afwezigheid, op eene Schromelijke wijze lastig gevallen was geworden door een' vreemden jongen, dien zij bijna niet verstaan kon, maar die volstrekt den Heer Lijnslager wilde spreken. Het was een knaap van elf of twaalf jaren,
| |
| |
met een klein marsje, met allerhande snuisterijen, en daar hij haar niet gelooven wilde, dat haar Heer niet te huis was, had hij bijna den halven middag op de stoep gezeten, waarvan zij hem met veel moeite, eindelijk had weggejaagd, door de bedreiging, dat zij hem met een' stok anders wegdrijven zou. Toen was hij henen gegaan, en had al morrende gezegd, dat hij wel zeker was, dat mijn Heer Lijnslager hem zoo niet wegjagen zou, maar dat de dienstboden overal veel brutaalder waren, dan de Heeren of Mevrouwen zelve. Toen zij daarover nog met Lijnslager in het voorhuis sprak, werd 'er zeer hard aangeklopt, en als zij de deur opende, stond 'er weder die lastige jongen voor - maar Lijnslager zelven ziende, gaf hij een' kreet van blijdschap: ‘Ha! ha!’ zeide hij tegen het dienstmeisje: ‘nu zult gij evenwel niet zeggen, dat mijn Heer Lijnslager niet te huis is.’ Met een draaide zich Lijnslager om, en vroeg hem: Wat hem vrijheid gaf, om zulk een leven aan zijn huis te maken?
De jongen. Kent gij mij niet meer: kent gij mij niet meer: weet gij niet, mijn Heer! dat gij mij, toen ik zoo ziek geweest was, in Savoije gesproken hebt, dat gij mij toen eenige gouden pistolen gegeven hebt... Gij hebt mij toen ook vrijheid gegeven, om, als ik weder te Amsterdam kwam, in een volgend jaar, u te komen opzoeken.
Lijnslager. Waarlijk, waarlijk! Ik herinner het mij ... ja! ja! ik ken u ... maar gij ziet 'er nu veel frisscher uit... Ik heb u te Madane gesproken in het Savoijsche gebergte ... kom binnen - (tegen Ma- | |
| |
ria en Dorothea, hem in de kamer binnen leidende.) Hier heb ik een klein vriendje, een kennis uit Savoije, die mij beloofd had, als hij weder te Amsterdam kwam, mij te zullen opzoeken. Hij doet wel, zeer wel, dat hij woord houdt. -
De jongen. De eer, Monsieur, die gij mij aandoet, is te groot. Ik was maar alleen hier gekomen, om u te overtuigen, dat gij aan geen' ondankbaren jongen wel gedaan hadt... Ja Dames! deze geheele mars, waarin heele fijne galanterien en bijouterien gevonden worden, heb ik aan de goedheid van Monsieur te danken, o Ik was zoo ziek, zoo ziek geweest, dat ik met mijn' vader niet naar Holland gaan kon, en daar komt Monsieur onze plaats doorreizen - en, omdat ik hem van Amsterdam verhaalde, gaf hij mij armen Savoijaard eenige gouden stukken, o 'er is wat vreugde over dat geld in ons huis geweest - en 'er gaat geen dag om, of 'er wordt nog van gepraat. Mijne moeder heeft haar woord gehouden, en mijn jongst broertje Maurice geheeten, en die lieve kleine jongen is ons dubbeld lief, omdat hij Maurice heet. - Toen mijn vader verleden herfst terugkwam, was 'er wat te doen, en wat te overleggen, hoe wij dat geld best zouden besteden, en eindelijk zijn wij tot het besluit gekomen, dat moeder de helft zal bewaren, en vader en ik hebben de andere helft verdeeld; ik ben door Frankrijk hier naar toe gekomen, en heb te Parijs deze geheele mars ingeslagen, waarvan ik nu reeds meer dan de helft kwijt ben, en waarop ik eens zoo veel, als zij mij kostte, gewonnen heb...
Lijnslager. Ik wensch 'er u veel geluk meê -
| |
| |
als gij nu op deze kermis het overschot verkoopt, zult gij als een rijk Heer naar Madane terugreizen.
De Jongen. Dat hoop ik, Monsieur! dat hoop ik, en wie weet, of ik niet door den tijd nog zoo rijk word, dat ik met eene kraam met zijden stoffen op de St. Antonies Markt kan staan. (Nu haalde hij eene kleine lade van zijn marsje open.) In deze lade heb ik nog eenige weinige paren zijden kousen, die ik van een' Italiaanschen koopman gekocht hebt ... maar dat paar, al wilden zij 'er mij nog zooveel gelds voor bieden, is niet te koop. Ik heb dit daar voor u meêgebragt, Monsieur!
Lijnslager. Uitmuntend, jongenlief! Hoeveel is de prijs? -
De Jongen. (verwonderd.) De prijs, de prijs! - Neen! Monsieur, ik had ze voor u meêgebragt tot een klein present, om u, al is het nog zoo gering, een bewijs van mijne dankbaarheid te geven.
Maria. Lieve, dankbare jongen! Gij die op uwe voeten, uit Savoije door Frankrijk, met uwe kleine kraam komt, zoudt mijn' man het beste paar zijden kousen uit uwe geheele mars tot een present geven...
De Jongen. Dat ben ik hem tien dubbeld schuldig, Madam! het is maar een klein bewijs van mijne dankbaarheid...
Lijnslager. (een' wenk aan Maria gevende, dat zij 'er niet verder over spreken zou.) Ik zeg u dank, hartelijk dank, jongeling! - Schoon ik mijne vrouw gelijk geef, dat het geschenk veel te groot is, wil ik u niet voor het hoofd stooten...
De Jongen. o Daar ben ik regt blij over. Zie
| |
| |
Madam! dat had ik wel verwacht, dat Monsieur mijne kleinigheid niet versmaden zou. -
Lijnslager. Maar ik zie, gij hebt nog zes paar zijden kousen over, - of zijn die mogelijk reeds besteld?
De Jongen. Neen, Monsieur! maar de kermis duurt nog twee weken - ik heb wel hoop, dat ik die nog kwijt zal worden.
Lijnslager. Hoeveel moet gij voor het paar hebben, als gij ze naar uw genoegen verkoopt, zoo dat gij 'er eene goede winst op hebt.
De Jongen. Als ik zeven guldens voor het paar kan maken, zal ik wel in mijn' schik zijn ... en als die kousen verkocht zijn, ga ik zoo spoedig mogelijk naar huis, want de rest van mijne mars bedraagt te weinig, om 'er mij hier langer mede op te houden.
Lijnslager. Wel nu, jongenlieft - De kousen zijn verkocht, en ik zal u op het paar nog twee guldens meer geven; tegen die voorwaarde kunt gij niet inbrengen.
De Jongen. Hoe, Monsieur! o dat doet gij, omdat ik u dat paar kousen present gedaan heb. -
Lijnslager. Waarom ik het doe, is u om het even; gij zijt koopman, en ik ben kooper... Kom Maria! geef den braven jongen een glas franschen wijn - en nooit - nooit moet gij in Amsterdam komen, of gij moet altijd mij een bezoek geven,.. Daar is het geld voor de gekochte kousen. - Groet vooral uwe moeder van mij - en stel haar (een klein goud stukje in een briefje windende) stel haar dit kleine stukje geld ter hand, opdat zij het beware voor mijn' lieven kleinen naamgenoot. -
| |
| |
De Savoijaard was zoo overstelpt van blijdschap, - dat hij geene woorden vinden kon, om zijne vreugde uit te drukken... Hij kuste Lijnslager de handen ... en barstte in tranen uit. Maria en Dorothea stonden verstomd van verrukking bij dit tooneel - en de eerste zou, als het mogelijk geweest ware, nog meer liefde voor haren Lijnslager hebben opgevat. Nadat de jongen het glas wijn had uitgedronken, kwam hij weder tot zijne spraak - en herhaalde nu met woorden zijne dankbetuiging -- henen gaande gaf hij aan de meid een naaldekokertje, zeggende: ‘Mamesel! als ik eens weêrkom, dan moet gij mij niet wegjagen.’ -
Nu ging Maurits, nadat de Savoijaardsche jongen vertrokken was, omdat waarschijnlijk de Fransche brieven aan het kantoor, dat aan het huis van zijn' Vader gehouden werd, zouden aangekomen zijn, naar de woning zijner ouders - en liet Maria met hare vriendin Doortje den tijd, om nog eens met elkanderen het gebeurde met den Savoijaardschen jongen te bepraten.
‘Welnu,’ zeide Maria, zoo als Maurits de deur uit was: ‘Wat zegt gij Doortje! heb ik geen gelukkig lot getroffen? Zulk een man ... o ik geloof, ik vrees somtijds, dat ik hem al te lief heb, dat ik hem aanbid.’
Doortje. Gij weet, dat ik voor de mannen juist niet buitengewoon veel achting heb - omdat zij over het algemeen bij de meisjes groote mooipraten, en bij de vrouwen bullebakken zijn... maar alles, alles, wat ik van uwen Maurits hoor en zie, zou mij bijna overtuigen, dat 'er ook goede mannen gevon- | |
| |
den worden. Ik wil het u niet ontkennen, dat ik al zeer diep getroffen ben, over zijne edelmoedigheid niet alleen omtrent dien Savoijaardschen jongen, maar over de allerliefste wijze, waarop hij zijne weldaad inrigtte. - Eerst liet hij den dankbaren jongen het genoegen, om bot te vieren aan den edelen aandrang van zijn erkentelijk gemoed ... maar op het oogenblik had hij het middel bij de hand, om hem, op de aangenaamste en treffendste wijs, niet alleen schadeloos te stellen, maar ook rijkelijk zijne dankbaarheid te vergelden...
Maria Ja Doortje! als gij eens wist, zoo als ik, welke weldaden hij dagelijks aan behoeftigen en ongelukkigen bewijst... - Schoon hij alles behalve karig is in zijne dagelijksche uitgave; ‘die zou ik eer besnoeijen,’ zeide hij mij laatst, bij gelegenheid, dat 'er eens wat diep in de beurs getast moest worden, om een ongelukkig huishouden te redden, ‘dan dat ik mij de zaligheid zou, kunnen weigeren, van aan de inspraak van mijn hart gehoor te geven,’ Wel te doen is de grondstof van zijne ziel; Doortje! - 'Er is hem niets aangenamer, dan dat hij algemeen genoegen verspreidt over alles, wat hem omringt. Ik ben verzekerd, dat wij hem dezen avond eerst zeer laat zullen te huis te wachten hebben, omdat hij 'er den tijd heeft willen uitbreken, om ons het genoegen te verschaffen, om ons op de jaarmarkt rond te leiden. De ongesteldheid van zijn' vader verdubbelt zijnen arbeid. - In weinige woorden Doortje! ik had mij nooit voorgesteld, hoe lief ik hem had vóór ons trouwen, dat ik dagelijks nog meer
| |
| |
en meer beminnelijke hoedanigheden in hem ontdekken zou. - o Ik zie, schelmsch meisje! dat gij mij uitlacht, maar ik hoop, dat God geven zal, dat gij ook eens zoo wordt uitgelagchen door eene vriendin, omdat gij, met zooveel regt, den man van uw hart prijst.
Doortje. Waarlijk, vriendin! gij doet wat on-voorzigtig, met uw' man zoo te prijzen - als ik eens op hem verliefd raakte, dan zou ik 'er toch erg aan toe zijn - en zeg mij, waar zal ik een' wederga van uwen Maurits vinden? Maar zeg mij, heeft hij geene gebreken?
Maria. o Doortje! zelfs om zijne gebreken, schoon ik ze naauwelijks dezen naam durf te geven, bemin ik hem te meerder. Zijn grootste gebrek is, en och wie weet, of het van mijne zijde niet opgemerkt en vergroot wordt, door zeker kinderachtige soort van jaloezij...
Doortje. Foei! Maria! geeft hij u, daar gij nog zoo kort gehuwd zijt, al reden tot jaloezij?
Maria. Verdenk hem geen oogenblik, Doortje! Hij bemint zijne ouders in eene overdreven mate. Beide vader en moeder zijn heilig in zijne oogen - en ik zal het niet ligt weder wagen, om iets van hunne kleine gebreken te reppen, daar ik ontdekte, hoe diep hem dit griefde. Ook wil ik wel bekennen, dat hunne gebreken klein zijn, en in die van zwakheden bestaan, welke mogelijk nog door mij met een eenigzins vergrootend oog beschouwd worden, en althans de menschelijke natuur onaffcheidbaar aankleven. Ik zie namelijk, ondanks hunne gulheid, die niet te ontkennen is, als wij bij hen zijn, altijd
| |
| |
eene zekere soort van vergetrokken zuinigheid doorstralen. Tweemaal heb ik mij eens vóór, en eens na het trouwen daarover van verre eenige aanmerkingen veroorloofd, maar ik heb bij beide die gelegenheden gemerkt, dat het zwak van mijn' Maurits voornamelijk zit in eene bijna afgodische hoogachting en liefde voor zijne ouders...
Doortje Nu als ik zijne vrouw was, zou ik hem dat toch heel kwalijk nemen.
Maria Misschien minder, als gij bedacht, dat dezelve, behalve de wezenlijke verdiensten van zijne ouders, zoowel vader als moeder, voorkomt uit dezelfde oorzaak, waarom hij tot aanbiddings toe mij bemint. Aan voorwerpen, waaraan bij zich met reden, zoo hij meent, eenmaal heeft vastgehecht, is hij onscheidbaar verkleefd. Die zijne hoogachting en liefde eenmaal gewonnen heeft, geloof ik, dat op die rekening al vrij wat zou kunnen zondigen, eer hij dezelve weder verloor.
Nog spraken zij dus, en onverwacht kwam Lijnslager binnen. Zijn gelaat was betrokken en bleek... ‘War deert u!’ vroeg Maria. ‘o God! lieve vrouw!’ zeide hij. ‘Ik ben aan het huis van vader Lijnslager geweest, maar... maar... zoo als ik de deur inkwam, en regelregt naar het kantoor meende te gaan, kwam mij de oude Martha tegen, met de tranen in de oogen... Ik vroeg haar, wat haar deerde, en de arme meid kon bij na niet spreken... Ik begreep al spoedig, dat het met vader misschien erger zijn zou, en - helaas! dat was maar al te waar. Ik vond hem in een' geheel anderen staat, dan ik hem heden middag
| |
| |
verlaten had. Hij zeide mij, dat de pijn eensklaps zijn' voet had verlaten, maar dat hij nu eene ongesteldheid door het geheele ligchaam gevoelde, die hem eenigzins bekommerd maakte. Zoo iets had ik nog nooit mijn' vader hooren zeggen... Met een' half gedwongen lach, voegde hij 'er bij: “ja bekommerd, schoon het misschien wat schandelijk en kinderachtig klinkt, uit den mond van een' man, die over de zestig is, dat hij zich ongerust maakt, omdat de groote reis, die hij toch binnen weinige dagen zal moeten doen, eenige dagen vervroegd wordt.” Moeder gaf mij ondertusschen te verstaan, dat zij zich zoo ongerust over vaders toestand maakte, dat zij, tegen zijnen wil, een' doctor had laten halen, dien zij nu alle oogenblikken verwachtte. Het duurde ook maar zeer kort, of dezelve verscheen. - Met veel aandacht onderzocht hij den toestand, waarin vader zich bevond, en vernam naar alle de kenteekens der ziekte. - “Welnu,” zeide vader, die al vast door het bed woelde, “wat zegt gij 'er van?” De Doctor zweeg een oogenblik, en zeide, met een zeer bedenkelijk gelaat: “Ik kom voor de eerste maal bij u, en daarom... daarom... kan ik niets beslissends zeggen...” “Ik... Ik zal het u wel zeggen,” voegde vader hem toe, “omdat gij het mij niet durft te zeggen. Het is ingeslagen podagra...” “De verschijnselen,” zeide de Doctor, “zijn zoodanig, dat ik alle reden heb, om dat te vreezen...” Lieve vrouw! hoe zal ik u den schrik beschrijven, dien ik op
| |
| |
dat oogenblik gevoelde ... en 'er vader oogenblikkelijk op liet volgen: “Ik ben in een' gevaarlijken toestand!” Met veel bescheidenheid en voorzigtigheid zeide de Doctor: “Als gij het zoo begrijpt, mijn Heer! zult gij wel doen met 'er uwe schikkingen naar te maken.”
Maria. Hemel! Maurits! Wie had dat kunnen verwachten?
Maurits. 't Is echter zoo - mijne lieve!
Maria. En hoe was vader, toen hij dat van Doctor hoorde, hoe was moeder?
Maurits. Vader bleef zich volkomen gelijk, en zeide: ‘Maurits! heb ik het u niet gezegd? Ja ik voelde eene zoo groote verandering in mijn gestel. Maar jongen lief! loop spoedig naar uw huis, en haal uwe Maria... Het kon eens heel gaauw met mij gedaan zijn... en misschien, dat het haar spijten zou, als vader Lijnslager geen afscheid van haar genomen had...’ Moeder, dat kunt gij begrijpen, is doodelijk bedroefd, en zit aan het hoofdeneinde van 's vaders bed te schreijen, en vader zelf zoekt haar nog op te beuren... Maar kom, kom, sla uwe huik om, ga met mij naar vader... Ik weet niet, hoe ik gesteld ben... o 't is of mijn hart tusschen twee schroeven staat... ik vrees, of vader zich misschien dezen middag wat te veel vermoeid heeft. Terwijl ik uit was, heeft hij met twee Schippers moeten spreken... ‘Gaan wij, gaan wij terstond,’ zeide Maria, die deerlijk ontsteld was door dit berigt. -
Aan het huis van vader Lijnslager gekomen, vond Maria, die nog al gehoopt had, dat misschien
| |
| |
de groote liefde van Maurits voor zijnen vader het gevaar vergroot had, den goeden man in eenen zeer ergen toestand. Zich terstond naar zijn bed begevende, zag zij, dat zijn gelaat geheel veranderd was; en zooveel had hij met zichzelven te stellen, dat hij haar niet merkte, voor dat zij sprak. ‘Zoo,’ zeide hij toen, ‘zoo mijn kind zijt gij daar? Gij doet wel, heel wel, als gij mij nog eens spreken wilt... Zoo is Maurits ook bij u ... kom dan eens even zamen hier... en laat moeder wat van het bed gaan ...’ en toen fluisterde hij hun in: ‘Ik voel het... Het zal kort ... heel kort met mij duren... God zegen u ... maar beloof mij ... dan zal ik gerust ... mijn hoofd nederleggen... dat gij toch voor mijne lieve vrouw altijd zorg zult dragen... Ik laat haar in geen' behoeftigen staat achter ... maar zij zal aan mij nog al wat missen. Maurits! zorg voor hare belangen als voor uwe eigen - Maria! heb haar lief, als of zij uwe eigen moeder was... Wij hebben u altijd als ons eigen kind bemind. Nog eens God zegen u!’ Dit zeggende drukte hij hunne handen in zijne klamme handen zamen. Maria rolden de tranen uit de oogen, en zij kuste het bleek gelaat van den doodelijk benaauwden vader. Maurits kon niet zeggen, dan: ‘Ik beloof ... ik beloof het u, bij de liefde ... die ik u altijd heb toegedragen,’ en nu overstelpte de droefheid zijne spraak... ‘Laat nu,’ zeide vader Lijnslager, ‘Moeder weder bij mij komen.’
De neêrgeslagen vrouw vroeg hem, gelijk zij in haren angst reeds herhaalde malen had gedaan:
| |
| |
‘Hoe het met hem ging?’ ‘Niet benaauwder,’ zeide hij, ‘niet benaauwder dan over eene kleine poos... maar gij moet u niet vleijen. Ik voel zelf best, hoe ik gesteld ben.’ Moeder Lijnslager deed hem daarop het voorstel, om een' Predikant te laten halen. ‘Als het uw genoegen vermeerdert,’ zeide vader Lijnslager, ‘laat hem dan halen, maar anders ... o ik heb ze bij mij, in welker bijzijn ik het liefst sterven wil... Geen predikant behoeft mij in mijn uiterste te zeggen, dat ik een zondig mensch geweest ben... God weet, hoe ik daarvan overtuigd ben ... maar ook God weet, hoe ik dagelijks, nu eens met meer, dan met minder ijver, gepoogd heb, om het kwade na te laten ... ik ga heel gerust, op Gods genade, de eeuwigheid in ... maar wilt gij 'er een' laten halen ... doe het tot uwe eigene gerustheid ... evenwel eer gij het doet... Blijf nog een oogenblik bij mij... Het ... mogt spoedig ... met mij veranderen ... geef ... geef mij ... uwe hand... ‘Ik dank ... u ... goede beste vrouw! voor alle ... alle genoegens ... die gij mij ... zoovele jaren ... van ons huwelijk...’
Meer wilde hij zeggen ... maar eensklaps verstikte zijne spraak ... 'er kwam eene wildheid in zijne oogen en de akelige doodstrekken vertoonden zich rondom zijnen mond.. Een hevige schok ging door zijn ligchaam, zoodat het geheele ledekant, waarin hij lag, kraakte. Maria riep de kantoorbedienden, terwijl Maurits, naast zijne moeder, verstijfd van schrik, aan de sponde van zijnen vader stond, buiten staat, om hem eenige hulp toe te bren- | |
| |
gen ... en naauwelijks was Maria, die een' der bedienden naar een' Chirurgijn, daar digtbij in de buurt wonende, gezonden had, in het vertrek terug gekomen, of, na nog een kleiner schok dan de voorgaande, zonk het hoofd van vader Lijnslager op de borst en het aan de eene zijde in zijn kussen nederbuigende, blies hij den laatsten adem uit. Roerloos, sprakeloos stonden zij alle rondom zijn bed ... ziende, en echter naauwelijks kunnende gelooven, dat hij gestorven was. Kort echter duurde dit, want weldra kwam de kantoorbediende, dien Maria had uitgezonden, terug met den Chirurgijn, en deze verzekerde, hoe twijfelachtig ook den omstanders zijn dood mogt schijnen, dat vader Lijnslager dadelijk overleden was. ‘Mijn vader! mijn dierbare vader dood,’ zeide Maurits tegen zijne vrouw - maar vloog meteen naar zijne moeder, die bijna van schrik bezweken nederzat, zeggende: ‘Moeder! dierbare moeder! Gij hebt het gehoord ... vader ... maar zijt gerust, zijt gerust ... uw zoon, uw Maurits ... leeft ... ga met ons ... in een ander vertrek...’ ‘o Laat ik hem nog eenmaal zien...’ zeide zij ... en naderde met veel ontroering het lijk... ‘Dood ... dood ... brave man ...’ dit zeggende streek zij met hare bevende hand over zijn voorhoofd en nu verliet zij, geleid door Maurits en Maria, het sterfbed en de kamer. - Maria deed oogenblikkelijk hare vriendin Dorothea roepen, omdat 'er iemand bij de hand zou zijn, welke, zonder eenige betrekking op het sterfgeval, met grooter bedaardheid, dan waartoe zij zich zelve in staat gevoelde, zou kunnen handelen. Ondertusschen verwonderde zij
| |
| |
zich, kort na den dood van haren vader, over haren Maurits, die, hoe diep getroffen, met eene mannelijke bedaardheid op alles orde stelde en niet alleen zijne moeder met raad, maar zelfs met troost diende. Nu ook kwam de door Martha ondanks de begeerte van den stervenden Lijnslager geroepene, Leeraar, maar Dorothea betuigde naderhand aan Maria, dat zij een enkel hartelijk woord van troost, dat Maurits van tijd tot tijd zijne moeder toesprak, opbeurender achtte, dan de zeer uitvoerig, maar koele, en in algemeenheden vervallende aanspraak van den Leeraar, die, hoe wel hij het meenen mogt, tot de troosters met drooge oogen en een koud hart scheen te behooren.
Maurits was hartelijk en diep bedroefd over het verlies, het zoo onverwacht verlies van eenen vader, dien hij uit den grond zijner ziele beminde, en wiens verdiensten hij beter dan iemand anders wist te schatten. Hij hield zich overtuigd, dat de zoo gulle en vrolijke man, die de lust der gezelschappen was, en alles behalve een stroef of ongezellige tafelvriend, die zich aan geen vrolijk woord stoorde, maar op zijn kantoor Godsdienstig naauwgezet eerlijk was, eene goede standverwisseling had gedaan. Arbeidzaam van den vroegen morgen tot den laten avond, was hij de hoofdspil van het kantoor, welks uitgebreide handel nog van dag tot dag toenam. - Dagelijks ging hij ook, als het weder zulks maar eenigzins toeliet, de lijnbaan bezigtigen, die hij als een erfgoed zijner voorouders aan den gang hield, om het groot aantal van werklieden, die in dezelve hun brood verdienden, schoon hij anders hetzelfde kapi- | |
| |
taal met grooter voordeel in zijnen overigen handel had kunnen plaatsen. Hoe herinnerde zich nu Maurits alle kleine bijzonderheden den dierbaren overledenen betreffende; en gezegden, die toen hij leefde, naauwelijks door hem werden opgemerkt, schenen hem nu godspraken. Schoon Maria alles aanwendde, om haren Maurits op te beuren uit de stille somberheid, waarin zijn geest verzonken was, dikwers stonden, schoon geene woeste vlagen van uitsporige droefheid hem overmeesterden, de tranen in zijne oogen - en rolden daar uit neder, schoon hij pogingen aanwendde, om dat wellustig offer der droefheid te stuiten. Hij had ook veel moeite met zijne moeder, die, schoon door hare Godsdienstige gevoelens en Christelijke hope ondersteund, geene sterkte van geest genoeg bezat, om niet somtijds, in bitter geschrei en jammerklagten over het verlies van een' zoo dierbaar man uit te barsten. Vooral was de dag der begrafenis van vader Lijnslager een dag van diepen rouw. Nog eenmaal ging hij in den ochtend van dien dag met zijne moeder het lijk van den afgestorvenen bezigtigen. Woorden ontbraken de diepbedrukte vrouw, die, leunende op den arm van haren zoon, staarde op het bleek gelaat van het zielloos overschot. De tranen rolden bij een' stroom uit hare oogen op den rand der kist neder. Nog eenmaal hield zij hare bevende hand tegen de marmerkoude wang van haren Lijnslager, welke zij met die afschuw en ijzing terugtrok, die de natuur den levenden tegen de doode overblijffels schijnt te hebben ingeplant... ‘Gaan wij heen ... gaan wij heen! mijn Maurits!’ zeide zij ... en afgebroken door snik- | |
| |
ken, - ‘o Maurits... wat is het een geluk... dat 'er eene verwachting is na het graf!’Maurits ging ook nog eens met zijne Maria naar het lijk van zijnen vader... Met een hart vol weemoedige droesfeid staarde hij eene lange poos op het heilig overschot van zijnen vader. ‘Ik weet wel,’ zeide hij tegen Maria, - ‘Ik weet wel, dat deze, overblijfsels niets zijn dan doode stoffe ... maar toen die stof leefde, was zij het kleed van de ziel van mijnen vader... En, ik wensch, dat mijne hope als Christen vervuld worden zal, dat ik hem in een verheerlijkt ligchaam, in gelijkenis naar het tegenwoordige zweemende, in de eeuwigheid ontmoeten zal...’ (hierop met zijne hand de regterhand van het lijk zijns vaders drukkende.) ‘Vaarwel tot in eeuwigheid!’
Hoe treurig was hij te moede, toen hij eenige uren later de lijkbaar van zijnen vader volgde, diep in rouw gehuld, en met het hoofd ter aarde gebogen. In de Oude Kerk gekomen zag hij den grafkuil, die voor het lijk van zijnen vader gedolven was, en daar de tranen bij groote druppels uit zijne oogen rolden, en hij zijn gezigt en snikken in zijnen doek poogde te smoren, hoorde hij alleen den doffen klank van de kist, die op eene vorige bij het nederlaten plofte. - ‘Weg, voor altijd weg,’ zuchtte hij, en wendde het aangezigt van de dragers, die eenige schoppen zand op de kist nederwierpen.
Terug gekomen werd hij door eene hevige vlaag van droefheid overvallen, toen hij zich nederzette qp de plaats en stoel, welke zijn vader zoolang bekleed had... en schoon volgens de gewoonte van die
| |
| |
tijden aan vrienden en geburen een maaltijd gegeven werd, het was hem onmogelijk eenig deel aan hunne gesprekken te nemen; en alleen met den vader van zijne vrouw, die bij deze gelegenheid was overgekomen, sprak hij over den slag, die hem getroffen had, en ook hoedanig deszelfs tegenwoordigheid op het kantoor gemist zou worden. Het eerste genoegen, dat hij smaakte, was, toen de laaste vreemde gast het huis verliet, en hij zich in den kleinen kring der familie bevond. Nogmaals verzekerde hij zijne moeder, dat hij alles toe zou brengen, om de overige dagen, die God haar nog in het leven zou sparen, en welke hij hoopte dat nog vele mogten zijn, te veraangenamen. Maria bood haar zelfs aan, om zoo zij het verkiezen mogt, bij haar haren intrek voortaan te nemen; waarvoor zij minzaam en verstandiglijk bedankte, zeggende: ‘Ik zie in uw aanbod uwe hartelijkheid, lieve dochter! maar, behalve dat ik aan dit huis gewoon ben sedert zoovele jaren, heeft mijn nu zalige man mij altijd voorgehouden, dat jong en oud niet bij elkander voegt, daar elk zijn eigen denkwijze, elk zijne eigen behoeften, elk zijne bijzondere genoegens heeft. - Stilte en rust, mijne kinderen, en genoegen aan u te mogen beleven, is het, dat ik nu nog van God smeeke, voor den weinigen tijd, dien ik nog op aarde zal blijven... Daarom, zoo gij mij van de drokte en beslommeringen van het kantoor kondt afhelpen, dat zou mij aangenaam zijn.’ Gaarne stemde hierin Maurits, en beloofde haar zoo spoedig mogelijk daartoe de noodige schikkingen te zullen maken, en Maria was zeer vaar- | |
| |
dig met eene der kamers in haar huis, schoon die anders tot eene soort van pronkzaal diende, in te ruimen.
Daags na de begrafenis onder het ontbijt verwonderde zich Maria eenigzins over de zigtbare opgeruimdheid van haren man, en schoon zij hare verwondering met geene woorden bekleedde, las Lijnslager die genoeg uit hare oogen, en zeide daarom: ‘Ik zie wel, Maria, dat gij en misschien ook Doortje u verwondert, dat ik met een zoo opgeruimd hart met u ontbijt... Hartelijk, opregtelijk heb ik sedert eenige dagen mijnen dierbaren vader beschreid, maar, behalve dat het een' Christen kwalijk staat te weenen, gelijk dezulken, die geene hope hebben, moet ik, om u en alle, mijne overige betrekkingen, paal en perk stellen aan mijne droefheid. Het voorbeeld van den grooten Koning David, die na zijn kind lang genoeg beweend te hebben, opstond, en zijne regering hervatte, zal ik navolgen, zooveel mijne pogingen toelaten - en ik zal veel beter aan den wenscsh van mijnen overledenen vader voldoen, dat ik met ijver en opgeruimdheid de hand weder aan het werk sla en de taak daar opvatte, waar mijn vader dezelve heeft laten liggen, dan dat ik gedompeld in eene vadzige en loome treurigheid nederzitte.’ Vader van Vliet prees zeer zijn voornemen, en allengskens voltooide de tijd het loffelijk oogmerk van Maurits,dat hij, vooral aan het huis van zijne moeder, met moeite ten uitvoer bragt, waar de gedurige herinnering aan zijnen vader hem in zijne bezigheden stoorden. - Na eenige
| |
| |
dagen vertrok Dorothea met vader van Vliet, daar dit sterfgeval drukten na zich sleepte, welke haar deden oordeelen, dat haar langer verblijf aan Maria hinderlijk zijn zou.
|
|