| |
Veertiende hoofdstuk.
Na verloop dus van ruim twee weken kwam vader Lijnslager met zijne vrouw te Rotterdam, daar nu binnen weinige dagen de ondertrouw van hunnen Maurits met de zoo hartelijk door hem beminde Maria plaats hebben zou. Met blijdschap werden zij door den Heer van Vliet verwelkomd, en met een diep aangedaan gemoed door Maria, die, bij de omhelzing van den ouden Lijnslager en zijne vrouw, zoo klaar gevoelde, in welk eene nieuwe betrekking zij binnen kort tot dit paar zou staan. Van Dijk had middelerwijl volgens het voorstel van van Vliet de familieschilderij vervaardigd, welke in eene fraaije zwarte lijst in het voorvertrek opgehangen, moeder Lijnslager terstond in het oog viel. Zij was verrukt over het weigelijkende der personen, die zij alle kende. De jonge Lijnslager was, bij de komst zijner ouderen, uitermate vrolijk. Te meer daar nu de schikkingen ten aanzien van het uitzet en verdere geldzaken tusschen zijnen vader en die van Maria, eindelijk geheel tot stand gebragt werden, die de Heer van Vliet overtuigden, van de edelmoedigheid van den vader Maurits vooral ten aanzien van het aandeel, dat hij hem in negotie ge- | |
| |
ven zou: blijkende Maurits tevens uit die onderhandelingen, dat hetgeen hem van Teylingen wegens den wezenlijken rijkdom van van Vliet gezegd had, op gronden steunde, daar hetgeen hij zijne dochter mede ten huwelijk gaf, niet geëvenredigd was aan den grooten zwier, die in kleeding, levenswijze en huisraad bij van Vliet plaats had. Schoon dit niet in het minste op het hart van Maurits ten aanzien van zijne genegenheid voor Maria werkte, oordeelde hij echter den raad hem door van Teylingen gegeven, om zich niet met zijnen toekomenden schoonvader diep in negotiezaken in te wikkelen, te moeten in acht nemen.
Middelerwijl was nu de plegtige dag der Ondertrouw van Maurits en Maria genaderd, en reeds vroegtijdig begaf zich de jonge Lijnslager naar het huis zijner aanstaande Bruid, met een hart geheel doorstroomd van vreugde. Hij vond zoowel haar' vader als den zijnen mede reeds gekleed, maar lang duurde het, eer zijne moeder met Maria voor den dag kwam. Met een gelaat gloeijende van blijdschap, en een hart vol verrukking vloog hij zijne Maria te gemoet, maar tot zijne verwondering ontdekte hij, dat zij geschreid had, daar, niettegenstaande alle pogingen, die zij aangewend had, om dit voor Maurits bedekt te houden, zulks nog maar maar al te zigtbaar was. ‘Hemel! mijn lieve!’ zeide Maurits - ‘wat ziet gij treurig. Wat is u bejegend? Tranen voegen zoo slecht bij Bruidskleederen.’
Maria. Nu ja! Maurits ik heb geschreid.
Vader Lijnslager. Ik hoop toch niet, meisje, dat gij nu berouw gekregen hebt.
| |
| |
Moeder Lijnslager. Neen, vader! maar men kan wel schreijen, al schreit men niet uit berouw. - Ik verzeker u, dat de tranen, die zij geweend heeft, haar hart tot eer verstrekken. Ik heb 'er haar te liever om.
Vader Lijnslager. Ik voor mij zie toch liever eene lagchende dan eene schreijende bruid.
Vader van Vliet. Wat is u toch overgekomen? Maria!
Maria. Och, mijn vader! ik had het zoo gaarne voor u verborgen gehouden, omdat ik u vooral dezen dag niet wilde bedroeven ... maar het is mij mislukt, en ik merk, dat gij en mijn lieve Maurits u ongerust maakt. Dit snoer paarlen, dat ik op mijn' vijftienden verjaardag van mijne nu zalige moeder gekregen heb, heeft mij in de ontroering gebragt, die mij zoo bitter heeft doen schreijen. Ik herinnerde mij, toen ik dit aan moeder Lijnslager overgaf, haar verzoekende, om het vast te strikken, hoe mijne lieve moeder gezegd had, toen zij mij dit ten geschenke gaf: - ‘Dit parelsnoer, lieve Dochter, heb ik het eerst gedragen, toen ik als bruid met uw' vader naar de kerk ging, o ik hoop u dit, als gij eenmaal de bruid wordt met een' braaf man, om den hals te strikken.’ Ik geraakte hierdoor in eene groote aandoening, en, zoo als uwe moeder, Maurits! het parelsnoer had vastgestrikt, brak het snoer en alle de paarlen vielen op den grond... o Dacht ik, daar ik reeds zoo aangedaan was, dat is een ongunstig voorteeken ... en ik kon niet nalaten van tegen uwe moeder te zeggen, dat, hoe bedroefd ik was, dat niet mijne eigen moeder mij als bruid had
| |
| |
mogen aankleeden, en mij dit snoer paarlen om den hals strikken, ik nu geene reden had, om mij daarover zoo te bedroeven, als het voorteeken van dit gebroken paarlsnoer bevestigd werd, en 'er een ongelukkig huwelijk op volgde. Terwijl wij de paarlen weder opzochten, en samenvoegden, raakte ik met uwe moeder over haar aan het spreken, en over den schat, dien ik in haar verloren heb, en ik bid u, hoe kón ik dit zonder bitter te schreijen?
Vader Lijnslager. Dat een kind zijne ouders tot in het graf zelfs lief heeft, aanstaande dochter, vind ik heel braaf en is een teeken van een' vromen en deugdzamen aard. Ik kan ook klaar begrijpen, dat mijne Geertruid dit zeer goedkeurt ... maar ik hoop toch niet, dat gij u over het breken van dat parelsnoer ongerust maakt, want die zich aan zulke voorteekens stoort, lijdt een ellendig leven.
Maria. 't Is toch zeer toevallig, vader Lijnslager, dat juist dit snoer breekt op den dag, dat ik de bruid zal worden.
Vader Lijnslager. Daar u, op dit oogenblik, juist het gezegde van uwe moeder, bij gelegenheid, dat zij u dezen snoer vereerde, inviel, dat zoo natuurlijk uw hart in beweging bragt, en dat, zoo als men zegt, u den krop vol deed schieten, terwijl gij toch uwe droefheid wilde inhouden, veroorzaakte dit natuurlijk eene genoegzame zwelling in uwen hals, om het misschien reeds sedert lang niet sterke snoer te doen stukken springen.
Vader van Vliet. Waarlijk, mijn kind, vriend Lijnslager spreekt 'er wel over. Kom, moed gegrepen en u niet gestoord aan een voorteeken, dat
| |
| |
zich zoo ligt laat uitleggen. Ik zie uw' broeder en zuster komen met den schilder van Dijk; laat toch aan hun niets blijken van uwe aandoeningen, men mogt denken, dat 'er heel wat anders gebeurd was. -
Te kort was de jonge van Vliet met zijne vrouw en van Dijk nog in huis geweest, om bijzonder aandacht op de ontroering van Maria te hebben, of reeds kwam de Predikant Opmeer met een' Ouderling, om, naar gebruik van dien tijd, Maurits en Maria in ondertrouw op te nemen. Natuurlijk werden bij Maria de aandoeningen op nieuw opgewekt, en dus baarde het eenigzins bedrukt gelaat geene bijzondere opmerking, dan, nadat Maurits met den hartelijken kus der zegepralende liefde haar gelukgewenscht had, en elk haar die gelukwensching met een' kus bezegeld, alleen bij den schilder van Dijk, die haar de laatste gelukwenschte - welke zeide, toen hij haar ter degen bezag: ‘Foei, 't Is of gij den gebeelen dag geschreid hebt. Gij zoudt zoo doende mij wel afschrikken, om immer Bruidegom te worden, als dat eene zoo treurige zaak is. Maar die traantjes zullen wel opdroogen ... althans hoop ik, dat zij overmorgen, als ik, om mijne belofte te vervullen, uw portrait beginnen zal, zoo zullen zijn.’ Toen greep hij de hand van Maurits en met eenen zeer hartelijk gemeenden handdruk stortte hij over hem zijnen zegenwensch uit.
Algemeen heerschten vreugde en genoegen onder de tegenwoordig zijnde personen, en bovenal vloeide het hart van moeder Lijnslager van blijdschap over. Zij kon voor den Predikant, met welken zij in gesprek raakte, eenigen tijd na het voltrekken van de
| |
| |
ondertrouw, hare gemoedsaandoeningen niet bedekken. Met het warmst gevoel van opregten Godsdienst zeide zij: ‘o mijn Heer! God heeft mijn gebed gehoord, dat ik honderde malen uit mijne binnenkamer tot hem heb opgezonden, dat Hij toch mij de genade wilde bewijzen, dat ik mijnen eenigen zoon, voor mijnen dood, aan eene brave vrouw verbonden zag. o Ik hoop, dat Hij mijne verdere gebeden over hun geluk verhooren zal. Althans Hij weet, met welk eene hartelijkheid ik het gebed, dat gij, na de voltrekking van de ondertrouw, voor het geluk van die twee brave jonge menschen deedt, heb nagebeden. En immers God verhoort het gebed der opregten. Ik hoop toch, dat Maurits vrouw ook eene godsdienstige vrouw zijn zal, want die bouwt het huis van haren man.’ Hierop gaf haar de predikant te verstaan, dat zij, wat de Godsdienstigheid van Maria betrof, gerust kon zijn, want dat zij eene leerling van hem geweest was, en niet, zoo als te veel het geval van jonge menschen is, de oefeningen in den Godsdienst beschouwde, als eene bijkomende zaak, maar als iets, waarvan haar geluk in tijd en eeuwigheid zou afhangen. ‘Dat is mij een ongemeen en onuitsprekelijk genoegen’ antwoordde moeder Lijnslager - ‘want de mannen, althans het is het geval van den mijnen, en het zal dat van mijn' lieven Maurits ook worden, denk ik, hebben het zoo drok met de bezorging van hun kantoor en andere zaken, dat 'er juist van den huisselijken Godsdienst niet veel in komt, zoo zij 'er niet door de vrouw toe worden opgewekt. - Ik weet wel, dat het bid zonder
| |
| |
ophouden in een' redelijken zin verstaan moet worden, en dat wel te doen en vlijtig de zaken van zijn huis waar te nemen, een gedurig gebed is, dat God aangenaam is, maar als de mannen door Godsdienstige vrouwen niet van tijd tot tijd tot het goede vermaand worden, dan komt 'er zoo ras eene groote verwildering in, en een mensch raakt dan zoo ligt genegen, om te denken, dat alles zoo behoort, en bij zijne eigen wijsheid zoo toekomt.’ ‘Het zou mij,’ gaf hierop de predikant te verstaan, ‘zeer verwonderen, zoo gij u ook in dat opzigt over uwe toekomende dochter niet verheugde. Ik houd haar althans voor een kleinood, althans, ik acht, dat, hoe schoon zij is naar het ligchaam, hare ziel nog oneindig schooner is.’ ‘Ik geloof,’ zeide vader Lijnslager, tegen den ouden van Vliet met een' vrolijken lach, ‘dat mijne vrouw met Domine over het Dordsche Synode spreekt: want die is meer voor die liefhebberijtjes van Klassen en Synoden, dan ik; maar het zou mij verwonderen, als zij 'er dien Heer over aan den gang kon houden, als straks het eten wordt opgedragen.’ De dag werd voorts in een zedig genoegen doorgebragt, en de snakerijen van van Dijk, en vrolijke invallen van den ouden Lijnslager namen vooral onder den maaltijd het stroeve en statige weg, dat anders dikwerf bij zoodanige partijen plaats vindt. Maria geraakte ook langzamerhand in eene vrolijke luim, waarin Maurits haar op eene kunstige wijze wist te brengen, door hare aandacht langzamerhand af te leiden van de treurige voorwerpen, eerst die bepalende tot ernstige - toen op onverschillige, en eindelijk op zul- | |
| |
ke, die hare ziel met streelende gedachten op de toekomst vervulden. Ook deed zij van hare zijde haar best, om hare droefgeestigheid te matigen, daar zij, in het bijzijn van haren Maurits besefte, welk een gelukkig lot haar te beurt viel boven zoovele andere meisjes, en zij bewust was, van niet alleen een' braven jongeling tot man te krijgen, maar den man van hare keuze, en, van wien zij zich overtuigd hield, dat geene andere oorzaak, dan die van hartelijke en en opregte liefde hem had doen besluiten, om naar hare hand te staan.
Den volgenden dag waren de donkere wolken, die haren geest beneveld hadden, volkomen verdwenen, en zij was de opgeruimdheid zelve, toen van Dijk, na het ontbijt, haar verzocht, om te gaan zitten, ten einde hij een' aanvang maken zou met haar portrait. ‘Gij behoeft u,’ zeide hij, onder anderen, ‘niet zoo onbewegelijk stil te houden, als of gij een marmeren standbeeld waart; ik ben voornemens, om eene kopij te maken van de levendige bruid van mijnen vriend Maurits Lijnslager - en het zou uwe schuld zijn, als gij, stijf en gedwongen zittende, maakte, dat ik hem eene pop in plaats van een meisje leverde. - Ik heb wat om u te lijden gehad, toen ik met uw' Maurits in het Florentijnsche omsukkelde. Hij was mij een aangenaam ên lief reisgenoot, maar hij zou het nog beter geweest zijn, indien...’
Maria. (Met beschroomdheid sprekende). Indien...
Van Dijk. (Al voortschilderende.) Gij moogt wel spreken, en behoeft uw mondje in geene zoo essen plooi te zetten, als of gij een nonnetje zijt.
| |
| |
Maria. Wanneer zou Maurits een aangenamer reisgenoot voor u geweest zijn?
Van Dijk. Indien hij wat minder op u verliefd geweest was. Menschen, die zoo door en door verliefd zijn, zou ik als een paar tortelduiven in eene kooi opsluiten, en zij behoorden met hun gekir anderen niet lastig te vallen... Houd nu uw' mond eens, zoo als hij nu staat... En waarlijk, als ik nu alles wel inzie - en zelfs op dit oogenblik moet ik den goeden jongen volkomen gelijk geven.
Maria. o Van Dijk! ...
Van Dijk. Had ik u niet verzocht, om nu uw' mond een' oogenblik in die plooi te houden... Hij is tamelijk wel naar mijn' zin uitgevallen. Ik heb het zoo weten te maken, dat de aanschouwer in twijfel staat, of gij uw' Bruidegom wilt toespreken, of hem een kusje geven.
Maria. Van Dijk; gij moet geen paskwil van mijn portrait maken.
Van Dijk. Als ik de waarheid schilder, is dat onmogelijk.
Maria. Foei! Schildert gij dan ooit iets anders dan de waarheid?
Van Dijk. Een poëet, die altijd de waarheid zegt in zijne gedichten, valt zeker in de ongenade van zijn' vorst, en een portraitschilder, die niet anders dan de waarheid schildert, nog zekerder, en dat slimmer is, in de ongenade der vrouwen.
Maria. Gij wordt wat scherp, van Dijk!
Van Dijk. Ja, 't is wel een waarachtig zeggen, dat de waarheid haat baart. Want denkt gij, Bruid, dat het mij betamen zou, als ik bij voorbeeld eene
| |
| |
Dame, die op haar' vijftigste jaar voor de eerste maal van haar leven de Bruid wordt, en dan van mij, voor haar' lieven Echtgenoot, een afbeeldsel van haar waardige persoon begeert, die hij waarschijnlijk alleen om hare schatten begeerd heeft, voorstelde met geelachtig vel, en het rood op de kaken verdeeld, als de eilanden in den archipel; als ik den ingevallen mond natuurlijk afbeeldende, duidelijk liet verraden, dat het origineel slechts een half garnituur tanden meer overig had, als ik hier en daar wat grijze haren door hare graauwende lokken schilderde, - als ik aan haar schrale armpjes handjes zette, die ik bijna tot een model zou kunnen nemen van den dood. - Neen! Bruid, dat gaat niet.
Maria. Maar bij mannen zult gij misschien altijd waarheid, zuivere waarheid schilderen, die hebben niet noodig, dat zij geflatteerd worden.
Van Dijk. Ik heb het daarmede somtijds ook bedroefd kwaad. Als ik bij voorbeeld een' Hooggeleerden Prelaat, die misschien hoop heeft, op eene Bisschops plaats, zoo niet op een' Kardinaals hoed, moet afbeelden, en ik de domheid op zijn gelaat ten troon zie zitten, terwijl somtijds uit zijne oogen driften stralen, die geheel aan geen' prelaat betamen, en zijn neus en kaken volkomen aan een' Silenus, den ootmoedigen dienaar van Bacchus, zouden passen, wat moet dan mijn penseel niet liegen, om zulke domme trekken verstandig, zulke oogen eerbaar, en zulk een gelaat een bevallig toonbeeld van matigheid, en ingetogenheid te maken...
Maria. Maar wat kan men dan op uwe afbeeldingen aan?
| |
| |
Van Dijk. Gij moet niet denken, dat zij alle zoo zijn, het een nadert de waarheid wat meerder, dan het ander - maar ik zegen mij zelven dit oogenblik, dat ik niet anders te doen heb, dan na te volgen, en wel hoe slaafscher hoe beter.
Terwijl hij nog sprak, kwam Maurits binnen, en zonder zich aan van Dijk, of deszelfs arbeid te storen, omhelsde hij zijne bruid, die hem geenszins den minzamen kus onbetaald liet... ‘Nu’ zeide van Dijk, ‘gij zijt net van pas gekomen mijn vriend. Nu heb ik den mond van uwe bruid juist kunnen treffen, zoo als ik het begeerde. - Nu lieve vriend, nu zal niemand twijfelen, of zij spreken, of kussen wil.’
Lijnslager ging toen het werk van van Dijk bezigtigen, en stond versteld, over de gelijkenis, die het beeld reeds in de doodverwe had. ‘Ik geloof, niet,’ zeide toen van Dijk ‘dat ik het zal opschilderen.’ Natuurlijk vroeg Maurits. ‘Waarom? welke gril is dat!’ ‘Denkt gij,’ antwoordde van Dijk, ‘dat ik 'er mede wil staan, als Pygmalion, dat ik op mijn eigen werk versieven wil?’ ‘o!’ hernam Maurits, ‘daar zullen wij u wel voor bewaren, daar het stuk, voltooid zijnde, als gij naar Londen vertrekt, door ons naar Amsterdam zal worden genomen, en tot een sprekend aandenken van uwe vriendschap worden opgehangen.’ ‘Ik zal dan mijn best doen,’ vervolgde van Dijk ‘en beproeven, of ik 'er beter afkom dan Pygmalion.’ Binnen twee dagen voltooide van Dijk, die behalve zijn uitmuntende bekwaamheden, eene tooverende vlugheid bezat, het
| |
| |
heerlijk afbeeldsel der bruid van zijnen vriend - en verwekte daardoor de verwondering van alle de aanwezigen, bij gelegenheid van een partijtje, aan het huis van den Heer van Vliet, op een der geboden, toen hij hen verzocht op de kamer, die hem de Heer van Vliet, staande zijn verblijf, had ingeruimd tot eene schilderkamer. Tot opwekking der nieuwsgierigheid hing 'er nog een stuk, buiten 't portrait van Maria, waarvoor hij een gordijn had geschoven. Toen men zich eindelijk verzadigd had met de beschouwing van het portrait van Maria, en eer iemand, hem nog vroeg, welk schilderstuk achter dat gordijn, verborgen was, greep hij de bruid bij de eene hand, en met de andere het gordijn weghalende, zeide hij. ‘Zeg mij bruidje, kent gij dit beeld wel.’ ‘Hemel! van Dijk!’ was haar antwoord, ‘'t Is mijn Maurits!’ en zoo gij dit nu als een geschikt pendant, hernam hij, daar ik het op een' regtschen dag geschilderd heb, vlak tegen het uwe over wilt hangen, dan is het u geschonken! ... Zie vader Lijnslager! zie moeder Lijnslager!’ Deze vrouw, stond verzet, en schrikte bijna op het onverwacht gezigt, daar het was, of Maurits voor haar stond. Zij kuste in hare verrukking de handen van van Dijk - en Maurits, die 'er geheel niet voor gezeten had, stond verdomd van verwondering. - Maar van Dijk sluisterde hem in: ‘Is het u vergeten, dat ik u eens levensgrootte te Florence geschilderd heb? - daarvan heb ik eene schets gehouden - en een vriend, die zoo diep in het hart geprent staat, kan men zich, als men waarlijk schilder is, alle oogenblikken voor den geest stellen.’ - Ook van
| |
| |
Teylingen, die met Dorothea speelnoot was, gelijk van Dijk met Julie Villeneuve, stond verrukt bij deze afbeelding, en bood in stilte aan van Dijk eane aanzienlijke somme, om hem eene kopij te bezorgen van de afbeelding van Lijnslager. ‘Immers,’ zeide hij, ‘wiens beeldtenis zou mij aangenamer zijn, dan dat van den man, dien ik, naast God beschouw, als den redder van mijn leven.’ Van Dijk liet zich hiertoe ligt bewegen.
Aangenaam en ongestoord liepen nu zachtjes aan de Bruidsdagen ten einde; terwijl alle gewoonten dier tijden werden in acht genomen. Aan alle de kennissen en vrienden en vriendinnen van de Bruid, en Bruidegom, werden sierlijk opgeschikte mandjes met allerhande soorten van suikergebak ten geschenke gezonden, en alle de toebereidsels gemaakt, die tot het plegtig vieren van een Huwelijk toen in het gebruik waren bij welgestelde Hollandsche familien. Twee jongelieden werden 'er ook opgezocht, zijnde de een Guillaume Villeneuve, en de ander eene dochter van eene nicht der Bruid, van gelijke jaren als Guillaume, om tot strooijonker en strooivrijster, bij de aanstaande plegtigheid te dienen, want in die dagen, waren de oude vaderlijke zeden nog niet verbasterd, en dus werd 'er nimmer door echte Hollanders eene bruiloft gevierd, het zij bij grooten of geringen, of men deed hulde aan de voorvaderlijke gebruiken. De avond voor de Bruiloft werd aan het huis van van Vliet door jonge lieden doorgebragt met het knoopen van palm en allerlei bloemen, die men had kunnen bijeenzamelen. Alle huissieraden, en voornamelijk de bruilofts tafel werd rijk met slingers van palm
| |
| |
en geurig gebloemte bedekt, terwijl men ook het sierlijk bruidskleed uitspreidde, rijkelijk van palm en loovers, in de gedaante van harten en pijlen, voorzien, al naar dat de geestige invallen van de speelgenooten verkozen, terwijl van Dijk aan alles een' smaak en orde bijzette, die een buitengewoon schoon voorkomen aan het geheel gaf. Ook werd de strooimand zeer fraai opgesierd, en rijkelijk van gebloemte en suikerwerk voorzien, en aan Guillaume en Annaatje, door Doortje eene les gegeven, hoe zich op morgen te gedragen. Van Dijk zelf maakte met Doortje Hoogstraten het ruikertje, dat Maria voor de borst zou hebben, en Doortje vroeg, noe door de verschikking van een enkel bloempje, en het versteken van twee kleine takjes, het ruikertje nu oneindig fraaijer was dan te voren, terwijl het ondertusschen uit dezelfde bloemen en bladen bestond, en bijzonder aan van Dijk, of hij, die zulk een groot schilder was, haar daarvan reden zou kunnen geven. ‘Veel,’ zeide van Dijk, ‘zeer veel zou ik u daarover kunnen zeggen, maar 'er is iets in de wereld, dat men Smaak noemt. Die het geluk heeft dien te bezitten, kan aan alles, wat hij ter hand neemt, iets bekoorlijks, iets bevalligs bijzetten, daar bij alles, op zijn gevoel af, wat niet met elkander overeenstemt, van elkander gescheiden houdt, en het voornaamste, zoo als dit roosje, zoo weet te doen voor uitkomen, dat het eerst aller oogen en harten trekt. In alles, wat door de natuur is voortgebragt heerscht die smaak, zoo bij voorbeeld, hoe bekoorlijk de oogen en kooutjes zijn van een jong meisje, steekt het bevallig
| |
| |
mondje met smaak vooruit, en noodigt door het licht, waarin het geplaatst is, met eene onweêrstaanbare neiging tot kussen.’ Zoo sprekende gaf hij Doortje reeds een' kus vlak voor het lieve mondje, dat, daar zij aandachtig naar van Dijk luisterde, een weinig geopend, de schoonste tandjes vertoonde. Een vriendelijk geschil rees hierover tusschen van Dijk, en van Teylingen, dat echter door Maurits en zijne bruid, die zich anders meest met elkander onderhielden, gemakkelijk werd bijgelegd. Met vrolijke gezangen, raadseltjes en pandspellen sleet men het overige van den avond, en men ging wat vroeg uit een, omdat men zich met grond voorspelde, dat het bij het vieren van de Bruiloft geen vroeg scheiden zijn zou. - Met eene ongemeene teederheid verliet nu ook Maurits zijne Maria, daar zij beide verrukt den volgenden dag te gemoet zagen, welke hunne wenschen geheel bekroonen zou. Beiden gevoelden zij, dat het tijd werd, dat de twijfelachtige slaat van Bruidegom en Bruid eindigde en die banden, waaraan zij door eene pligtmatige onthouding en beperking der jeugdige neiging zich, om elkanders geluk, door ware liefde streng verbonden achtten, verbroken werden.
Weinig tijd sloot maar de slaap de oogen van Maria. - Vroegtijdig verliet zij reeds het bed, en, vol van aandoening, overdacht zij den grooten - den beslissenden stap, dien zij dezen dag zou doen; en schoon niet het kleinste wolkje van berouw het vooruitzigt van haren geest benevelde, beseste zij de groote verandering van stand en betrekkingen, die 'er, eer deze dag ten einde was, omtrent haar plaats
| |
| |
zou vinden. Eene zekere weemoedigheid vervulde haar hart; zij vouwde hare handen met diepen eerbied zamen, en hare edele ziel, zoo rein als een sterveling om kan dragen, verhief zich tot de eeuwige Oorzaak van haar bestaan. Haar gebed bekleedde zij niet met woorden, maar hare gedachten, den Alwetende bekend, waren een welgevallig morgenoffer aan den Schepper van het Heelal. - Dankbaarheid voor al het goede, dat zij in dit huis, van een kind af, door haren Vader en hare nu zalige Moeder genoten had, voor duizende grootere en kleinere genoegens, alle, onder het hoog bestuur der Godheid, haar geschonken, deed hare ziel gloeijen, en zelf die dankbaarheid, een zoo overtuigend befef van het gevoel der zegeningen, die zij genoten had, in hare ziel eene hoop ontstaan op de voortduring van Gods zegeningen; ja, hare hoop groeide aan tot een bemoedigend vertrouwen. - Nooit, nooit had zij met een vuriger gebed God gesmeekt... Allengskens veranderden hare gedachten in woorden, toen zij ook voor het geluk van haren Bruidegom bad. ‘God!’ zeide zij, zuchtende, maar met eene even verstaanbare stem: ‘goede God, die alleen de opregtheid en grootheid kent der liefde, welke ik den jongeling toedraag, die heden mijn man worden zal, o stort over hem den rijkdom uwer zegeningen uit ... maak hem, die zoo edel, zoo deugdzaam is, gelukkig ... mogt hij dat zijn door mijne liefde, in die mate, als hij zich voorstelt... Geef mij moed en krachten, opdat ik voldoen kan aan de hoogste begeerte van mijn hart - het geluk van den man, dien ik lief heb, dien ik meer lief heb dan mij zelve...’ Zoo
| |
| |
bad zij, en hare stem verhief zich meer en meer, zoo dat zij de komst van hare toekomende schoonmoeder, welker slaapvertrek beneden het hare was, en die eenige beweging hoorende, ongerust was geworden, of misschien aan hare toekomende dochter iets kwaads was overgekomen, en zachtelijk de deur had open gedaan, niet bemerkt had. Verrukt bespeurde Moeder Lijnslager deze godvruchtigheid van Maria.
Eindelijk hoorde Maria eenig geritsel, en meteen Moeder Lijnslager ontdekkende, was zij met zichzelve niet weinig verlegen. Een hoog blos als dat van schaamte bedekte haar geheel, schoon zij in het edelste bedrijf van den sterveling, dat waarbij zich zijne ziel tot de Oorzaak van zijn aanzijn verheft, bezig was; ‘Hemel! Moeder Lijnslager, hoe, komt gij zoo vroeg op mijne kamer’ zeide zij half verschrikt opstaande.
Moeder Lijnslager. Ik dacht, Maria, dat u iets kwaads bejegend was ... maar mijne lieve toekomende dochter! ... welke eene vreugde hebt gij mij veroorzaakt ... o ik vond u in den morgenstond van den dag, waarop gij aan mijnen dierbaren Maurits zult verbonden worden, in een plegrig gebed; Gods zegen smeekende over hem, dien ik eens onder dit hart gedragen, aan deze borgt gezoogd heb, dien ik, onder Gods genade, tot een' braven jongeling heb opgevoed ... o mijne dierbare dochter! welk een geluk valt mijn' Maurits in u ten deel - en hoe gelukkig is eene moeder, als zij haar' eenigen zoon regt gelukkig ziet.. Lieve dochter! want zoo wil ik u noemen, daar 'er nog maar weinige uren verloopen zullen, of gij zult voor den predikstoel als zoodanig
| |
| |
verbonden worden, lieve dochter! Zijt daar niet neerslagtig, of te zeer aangedaan bij die plegtigheid. Vertrouw, als gij daar voor den Leeraar staat, op denzelfden God, dien gij met zooveel opregtheid en hartelijkheid hebt aangeroepen: o mijn kind; welk eene zoete hoop op een gelukkig huwelijk hebt gij in mijn hart opgewekt - Maria! want zulk een huwelijk zal gezegend zijn, of Gods zegen is niet meer op aarde. -
In hare slaapkamer teruggekomen, vroeg haar Vader Lijnslager, of de Bruid iets wezenlijk deerde; en nu gaf zij hem hartelijk een verslag van hetgeen zij gezien en gehoord had. ‘Dat is eene dochter, die u lijkt,’ zeide hij, ‘zij zou ook wel eene dweepster kunnen worden, als Maurits het haar niet belet, zoo als ik u tot nog toe gedaan heb. Nu het is beter, dat eene vrouw wat te veel, dan te weinig godsdienst heeft. - Ik zal zien, dat ik nog een uurtje inslaap, want heden avond zal het later worden, dan wij gewoon zijn.’ Moeder Lijnslager was te diep ontroerd door de zoo aangename als treffende ontmoeting van hare beminnelijke schoondochter, dan dat zij zich weder aan den slaap kon overgeven; maar bragt den tijd door in zeer ernstige en dankbare overdenkingen, totdat het geheele huishouden in beweging raakte.
Nu kwamen ook al spoedig Dorothea en Julie, om de bekoorlijke bruid aan te kleeden, waarbij hare schoonzuster van Vliet zich voegde. Uitstekend wel vielen alle de kleederen, en schoon zij meer of min de wezenlijke fraaije evenredigheden van het voortreffelijk ligchaam van Maria verbraken, ontleen- | |
| |
den zij van de schoone gestalte en bevallige houding eenen zwier en luister, die de welstandigheid derzelve bevorderde. Behalve den uitmuntend fijnen kanten kraag, viel bij uitstekendheid het borststuk in het oog, dat van juweelen en edele gesteenten schitterde, het geschenk van vader Lijnslager; zijnde die juweelen door Signore di Braga aan hem bezorgd, en zoo fraai gezet en met zooveel verstand aangebragt, dat zij behaagden, zonder echter eene al te weidsche pracht te vertoonen. Haar bovenkleed was van rooskleurige zijde, en haar bouwen van eene zachte groene kleur. Nu ging zij, door hare speelgenootjes geleid, naar het grootst vertrek van het huis, waar het opgeschikte bruidskleed hing, en een fraai met groen omslingerde stoel, met eenige andere ter wederzijde, geplaatst was, Moeder Lijnslager, en hare zuster van Vliet plaatsten zich elk aan eene zijde van Maria, en nu ging een der dienstboden, bij de buren aan de beide de zijden van het huis, vragen, of zij lust hadden, om de bruid in hare staatsie te zien. Niet lang lieten zich die vrouwen noodigen, en, daar zij, naar het toenmalig gebruik, zeker die noodiging verwacht hebbende, zich reeds bij tijds opgekleed hadden, verschenen zij al spoedig in de zaal, waar de Bruid te prijken zat. Alle bewonderden zij de uitnemende fraaiheid der kleederen, en zoo schoon was Maria, dat zelfs hare schoonheid door de vrouwen niet over het hoofd gezien werd door den keurigen tooi, waarmede zij uitgedost was. Ondertusschen boden Doortje en Julie de versnaperingen van -suikergoed en banketwerk aan de geburen aan. De strooijonker en de strooister verschenen ook wel
| |
| |
ras, en nu ook de Bruidegom, die door den eindelijk aangebroken geluksdag bijna bedwelmd was van vreugde. Hij kwam de zaal in, vergezeld door de vaders van Vliet en Lijnslager, alsmede van Teylingen en zijnen anderen speelgenoot, en had een klein sierlijk kroontje, met paarlen en diamanten rijkelijk versierd, in zijne hand. Met al de levendigheid der verrukking bij het beschouwen van het aangenaam licht, waarin zijne bruid geplaatst was, schoot hij naar haar toe, en, na haar hartelijk gekust te hebben, zette hij dat kroontje op haar hoofd. Niet traag waren 'er de speelnontjes Doortje en Julie bij, welke eerste soortgelijk een geschenk, schoon minder kostbaar, verwacht had, om op eene bevallige wijze dit blinkend sieraad op het hoofd der Bruid vast te hechten. Nieuwe bewondering rees op onder de vrouwen, en niet zonder eenige jaloezij zag de jonge vrouw van Vliet, hoe het kroontje van Maria in schoonheid en kostbaarheid verre dat overtrof, hetwelk zij van haren Bruidegom ontvangen had. Altijd had zij het huwelijk van Maria beschouwd, als minder aanzienlijk dan het hare, doch de juweelen zoo van het borststuk, als de kostbaarheid van het kroontje en bovenal van eenen steen in hetzelve, die haar zeer in de oogen schitterde, deden haar besluiten, dat Lijnslagers ouders, schoon eenvoudig in kleeding, lieden van aanzienlijk vermogen waren. Zij kon hare oogen niet afhouden van dit juweel, en Maurits bemerkte al spoedig, dat het hare bijzondere aandacht trok.
‘Zuster van Vliet,’ zeide hij, ‘want ik zal u nu maar zoo noemen, een uurtje vroeger of
| |
| |
een uurtje later maakt hier geen verschil, ik zie, dat een steen in het bruidskroontje uwe aandacht tot zich trekt, en ik geloof, dat hij het verdient. Ondertusschen kost hij mij geen penning. Ik heb hem tot een geschenk gekregen van den Heer di Braga, dien Portugeeschen juwelier, van welken ik u wel meer gesproken, en ik de overige juweelen gekocht heb. Ik heb voor hem een verschil uit den weg geruimd, dat over zekeren koop tusschen hem en een' Amsterdamsch' juwelier gerezen was, en, daar hem vrij wat gelegen was aan deze zaak, en zij volkomen tot zijn genoegen beslist is geraakt, heeft hij mij de overige juweelen toezendende, 'er dien uitmuntenden steen tot een geschenk bijgevoegd, om daarvan dat gebruik te maken, hetwelk mij het aangenaamst en meest gepast scheen ... en nu blinkt hij op den zoolang van mij afgebeden dag in het Bruidskroontje van mijne Maria.’ Nu beschouwde Maria ook met aandacht de fraaije kleeding van haren Bruidegom, daar het zuiver wit en de fijnheid van zijn linnengoed, en de keurigheid van het laken haar in het oog viel; en in haar hart wenschte zij zichzelve geluk met aan een' zoo schoonen en frisschen jongeling de hand als vrouw te zullen toereiken.
Alle wolken van zorgen schenen nu wel verdwenen, maar toch op het oogenblik, dat de speelgenooten zeiden, dat het tijd was, om naar de kerk te gaan, waar de trouwplegtigheid zou voltrokken worden, begon het hart van Maria op eene hevige wijze te Gaan. Ook beefde de hand van Lijnslager van ontroering, toen hij de hare aangreep, en min- | |
| |
zaam drukte met verzoek, om op te rijgen. Hij kon niet nalaten haar nog eens voor het laatst als Bruid te kussen, en beider pogen elkander ontmoetende lazen zij daardoor de gemengde aandoeningen van beider harten.
Nu stapten de strooijonker en het strooivrijstertje vooruit en Lijnslager volgde met zijne bekoorlijke Maria. Op den drempel en de stoep traden zij al over de Maagdepalm en bloemen, die reeds bij het aanbreken van den dag aldaar rijkelijk gestrooid waren. De strooijonker en strooister waren beide netjes in het wit gekleed met roode strikken; nu de stoep afgetreden zijnde, draaiden zij zich om, en bestrooiden uit de keurlijk versierde strooimand, verscheiden huizen ver de straat met palm bloempjes loovertjes, en daaronder suikergoed. Eene aanzienlijke menigte was op straat vergaderd, om de staatsie te beschouwen. Zedig sloeg de ontroerde Maria de oogen neder; maar Maurits kon niet nalaten zijne wakkere oogen nu naar deze dan naar gene zijde te wenden. - Sommige der aanschouwers waren stom van verwondering; andere mompelden over de fraaiheid der kleeding; die over de schoonheid van de Bruid, en anderen over de kloeke gestalte van den Bruidegom; ‘Ja,’ zeî 'er eindelijk eene oude vrouw, die met hare armen over elkander naast eene buurvrouw stond, zoo hard op, dat Maurits en Maria het duidelijk verstonden. ‘Ja, of ik het zeg en of ik het zwijg, ik heb in geen dartig jaar zulk een lief paartje gezien.’ - Maurits kon niet nalaten Maria op dien lof opmerkzaam te maken ... en de Bruid beantwoordde zijne aanmerking met een zedig grimlachje. -
| |
| |
Nu waren zij de kerk genaderd, en na eenige weinige oogenblikken toevens, kwam de koster berigten, dat het tijd was. - In de kerk verschenen las de Leeraar het gewoon formulier. Diep getroffen was Maria; evenwel zij bragt haar' geest zooveel mogelijk in die kalmte, dat zij den zin der woorden duidelijk genoeg verstond, en op het oogenblik, dat de Leeraar de gewigtige woorden uitte: ‘Geeft elkander de regterhand’ besefte zij, schoon ontroerd, het geheel gewigt van de plegtigheid; en aan de hand van Maurits, die de hare met een gevoel van liefde en teedere verrukking drukte, bespeurde zij, dat hetzelfde besef bij hem plaats had. Toen de Leeraar na het formulier eenen regt ernstigen en vaderlijken zegen over het voltrokken huwelijk uitsprak, rezen de tranen in de oogen der Bruid, en bij het gebed, dat de plegtigheid eindigde, rolden zij langs hare kaken. - Nog eenige oogenblikken vertoefden zij in de woning van den koster, waar ook de hartelijke gelukwenschingen van de familie en speelgenooten plaats hadden. Maria herstelde zich zooveel mogelijk, daar zij op het opgeruimd gelaat van haren Maurits de verrukkingen van zijn dankbaar hart las ... en hij haar kussende zeide: ‘Nu zijt gij toch mijne vrouw...’ Zij keerden uit de kerk in dezelfde schikking terug, als zij daarheen vertrokken waren, alleen met dit onderscheid, dat, ten blijke van het voltrokken huwelijk de Bruidegom nu aan de regterhand der Bruid ging. De strooijer en strooister waren ondertusschen vooruitgesneld en kwamen op eenen kleinen afstand van de woning van van Vliet de staatsie weder tegen; en herhaalden uit de op nieuw gevulde strooi- | |
| |
mand de vriendelijke begroeting, die bij het uitstrooijen had plaats gehad, en strooiden nu den Bruidegom en Bruid in huis; Doortje had het strooistertje ingefluisterd, dat zij het overschot van de bloemen en loovers, als zij op de stoep gekomen waren, den Bruidegom eensklaps en onverwacht over het hoofd moest ledig storten. Dit gebeurde, en Maurits bedankte het lieve meisje vriendelijk voor dien zegen van kruiden en bloemen, dien hij den zegen der Lente noemde, welken zij over zijn hoofd had uitgestort. Nu hervatten zich de gelukwenschingen, en, met de dankbaarheid van eene waarlijk vrome vrouw, zeide moeder Lijnslager, eerst hare nieuwe Dochter en daarna haren Maurits kussende, van elk eene hand vasthoudende: ‘God geve u zooveel zegen, zooveel genoegen in uw nu gesloten huwelijk te, ondervinden, als uwen vader en mij in ons huwelijk is te beurt gevallen, God geve, dat gij, na, zoovele jaren in den echt te zijn verbonden geweest, als wij, nog met eene zoo opregte liefde elkander genegen zijt - en dat niet alleen uw tijdelijk maar ook bovenal uw eeuwig geluk, het geluk van uwe kostelijke zielen door dit huwelijk bevorderd worde!’ - ‘Amen,’ zeide vader Lijnslager ‘zeg ik op het preekje van mijne vrouw’ - en meteen omhelsde hij Maria, en daarna wenschte hij ook zijne vrouw hartelijk met eenen kus geluk over het voltrokken huwelijk, zeggende: ‘Kom! oudje! laten wij nu ook eens aanmonden. Is het eerste groen over, wij hebben elkander toch even hartelijk lief, als toen wij begonnen, en eene Hollandsche vrouw van jaren,
| |
| |
die zich zindelijk en netjes en niet opzigtig heeft opgekleed, heeft veel van een goed gekalefaterd schip, dat somtijds een nieuw nagel voorbijzeilt.’ - Zachtkens kwamen nu de overig genoode Bruilofts-gasten aan, daar zich het jonge paar in de zaal voor het Bruilostskleed had nedergezet, Moeder Lijnslager aan de eene en zuster van Vliet aan de andere zijde -verder Dorothea Hoogstraten en Julie Villeneuve - terwijl van Teylingen en van Dijk het druk genoegd hadden, om de genoode gasten in te leiden, nemende na afgelegde pligtplegingen de vrouwen aan wederzijden plaats, terwijl zich de mannen bij vader van Vliet en Lijnslager vervoegden. Toen nu alle gasten binnen waren, en men den sierlijken en blinkenden kring lang genoeg bekeken had, waarin van Dijk bovenal groot genoegen schepte, fluisterde hij de Bruid in: - ‘Ik heb op mijne reizen veel gezien, en ben ook al dikwerf aan vreemde hoven geweest, maar nergens, heb ik, in den burgerkring van eenig volk, zulk eene pracht en statelijkheid ontmoet als hier - en nergens eene koningin zoo bekoorlijk en schoon als gij.’ - ‘Ik luisterde nog naar u,’ zeide Maria, ‘ik meende, dat gij in ernst spraakt, maar ik merk het nu aan het slot. Weet gij wel, dat gij nu niet meer met mij spotten moogt, of dat ik een' man heb, die het voor mij zou opnemen?’ ‘Ik spot niet’ hernam van Dijk, ‘en zal het aan uwen Maurits herhalen,’ - Vader Lijnslager, dien de staatsie reeds lang verveeld had, stelde voor aan den ouden van Vliet, om 'er door de speelnooten een einde aan te laten maken, daar hij vond,
| |
| |
dat 'er toch onderscheid behoorde te zijn tusschen, eene bruilost en begrafenis. Daar op weinige menschen na, die door eenen aanleg tot gemaaktheid op het plegtstatige bijzonder gesteld zijn, de meeste eenen natuurlijken afkeer van het gedwongene hebben, en zich alleen aan het plegtige overgeven, uit gewoonte, en omdat het de zeden en volksgebruiken medebrengen, was het grootste gedeelte van het gezelschap zeer verheugd, dat de staatsie eindigde, en bovenal Maurits en Maria, die nu reeds zoolang hadden te pronk gezeten.
Het duurde ook nu niet lang, of van Teylingen berigtte den Bruidegom, dat de Bruilostsmaaltijd gereed was, en hij geleidde hierop hem en zijne Bruid naar de Bruilostszaal, waar de disch van velerleije uitgezochte spijzen voorzien was. Het fraaije van groente en lint gevlochten kroontje, in welks midden een beeldje, den God Cupido voorstellende, zweefde, wees de plaats aan, waar de bruid zitten moest, behalve dat 'er voor de plaats, die het jonge paar verbeidde, op de tasel een fraai Bruidshof geplaatst was, waar in het midden twee beelden, het eerste ouderpaar voorstellende, geplaatst waren - aan de eene zijde las men: Man en wijf schiep hij ze - en aan de andere God zegende ze en zeide tot hen: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt. - Het ontbrak verder niet aan zinnebeelden van Huwelijkstrouw en Liefde, die in kleiner figuren in dit Bruidshof, rijk met groen doormengd, waren afgebeeld. - Vlak voor de Bruid en Bruidegom waren hunne namen sierlijk van bloemen geslingerd; en het vernuft, dat bijden Hollander, even eens als bij andere volkeren, zich
| |
| |
toch gaarne schijnt bezig te houden met spelingen op de namen, was hier ook werkzaam geweest, om de namen van Vliet en Lijnslager, door afbeeldingen uit te drukken, waarmede zich eenvoudigen en kinderen vermaken, waar verstandige vrolijken om lagchen, en die ernstigen als onschuldige beuzelarijen verdragen moeten.
Nu hadden zich de gasten aan tafel geschikt. Nadat de Leeraar, die het jonge paar in den echt vereenigd had, met een kort maar stichtelijk gebed den maaltijd aangevangen had, en van Teylingen alle de gasten welkom heette, verhief zich eensklaps eene aangename muzijk, welke door beschikking van hem en van Dijk uit eene bedekte plaats voortkwam, en bij elken dronk, die ingesteld werd, op een gegeven teeken van van Dijk herhaald werd. Maurits en Maria, schoon zich dwingende, om nu met dezen dan genen der gasten te spreken, waren voor elkander geheel gezigt, geheel gehoor - geheel gevoel. - Juist in die oogenblikken, waarin zij door den geheiligden band des huwelijks tot elkander de naauwste betrekking gekregen hadden, en ongeschikt waren voor alles, wat plegtig en statig was, zagen zij zich genoodzaakt, om eenen langdurigen en destigen maaltijd, van welken zij de eerste personen uitmaakten, bij te wonen, en, zoo zij niet stiptelijk op alle plegtigheden letten, zich blootgesteld aan boertende aanmerkingen, die zij liefst wilden ontwijken. - Lustig ging ook bij het nageregt de bokaal rond, rijkelijk versierd met zinnebeelden op het huwelijk toepasselijk - en elk der gasten herhaalde op zijne wijze de gelukwenschingen over het jonge paar. - Naar het toenmalig algemeen ge- | |
| |
bruik en bij den meer en meer ontwakenden lust voor de Dichtkunst, hadden zich ook verscheidene der aanzittende gasten van gedichten voorzien, die op een' zedigen of op een' boertigen toon gestemd waren, doch in geen van allen, hoe vleijende van inhoud, klommen de loftuitingen over de schoonheid en de liefde van Maurits en Maria tot die hoogte, dat men de stellers van onwaarheid of van wezenlijke vleijerij kon beschuldigen. Elk Dichtstuk werd door eene hartelijke dankzegging van den Bruidegom beantwoord, en aan de Bruid overhandigd, die dezelve niet een vriendelijk lachje of een snedig gezegde aannam. Van Dijk had ten slot een liedje, dat hij door een wel geestig maar eenigzins weelderig vernuft had laten maken. Bij sommige deelen schudde Maria het hoofd. ‘Wij zijn wat ver van Vriesland,’ fluisterde Maurits haar in, ‘om te kunnen denken, dat hij den Dichter Starter zou hebben aangezocht... Weet gij nog? ...’ ‘ja! ja!’ antwoordde Maria, ‘die avond is een van de onvergetelijkste van mijn leven, toen ... toen Maurits leerden wij elkander kennen...’ Onder het zingen van dit liedje werd bij verscheiden toespelingen door vele der gasten hartelijk gelagchen: sommige der vrouwen zelfs betoonden, dat zij 'er niet zeer door onsticht werden. Moeder Lijnslager beviel het geheel niet ... en de Bruid sloeg hare oogen zedig neder. Maurits duchtende, dat misschien Maria eenig zetje aan van Dijk daarover geven zou, die, juist van geen' zeer ingetogen aard zijnde, zeker niets aanstootelijks in hetzelve gevonden had, zeide tegen zijne Bruid: - ‘Eilieve maak 'er maar geene aan- | |
| |
merking op. - Laat het ongemerkt voorbijgaan; want uwe aanmerkingen zouden misschien andere uitlokken...’ ‘Ik geloof,’ zeide de Bruid ‘dat gij gelijk hebt...’ Toen liet Maurits volgen, haar in de oogen starende: ‘En daarenboven ... Onze harten zijn thans zoodanig gestemd, dat zij wel een weinig toegevend mogen zijn ... althans...’ ‘Zeg liever,’ fluisterde Maria hem in... ‘Zeg, liever, dat wij hoog genoeg opgewonden zijn ... en dat die toespelingen, zoo zij strekken moeten, om onze harten aan te prikkelen, overtollig zijn.’
Nadat nu de maaltijd was afgeloopen, gingen de jeugdige gasten over tot zingen, en pandspelletjes, en toen het later op den avond werd, tot dansen. - Vader Lijnslager, die uitermate vrolijk en opgeruimd was, zelfs door Doortje Hoogstraten verzocht zijnde, om, met hem ten minste eens te dansen, liet zich daartoe zeer gereedelijk bewegen. Al heb ik reeds zes kruisjes achter den rug, ik ben de kunst nog niet geheel verleerd; en lieve meid! als ik nog eens van mijn leven dansen zal, dan mag ik het wel op de bruiloft van mijn' Maurits doen.’ Niet weinig stond Doortje te zien, dat vader Lijnslager zooveel van de kunst verstond, ja gaf dit na het afloopen van den dans te kennen. ‘Wel,’ zeî hij, ‘dacht gij dan, dat ik ook niet jong geweest was? In mijne jeugd hielden de meisjes ook van dansen en mijn lieve oudje, die 'er nu zoo zedig na zit te kijken, heeft het ook wel meê gedaan.’ - ‘Ja maar,’ zeide Doortje, ‘'t is goed, dat Dominé weg is, want die zeggen, dat het zonde is ... en misschien denkt uwe vrouw
| |
| |
dat ook.’ - Hoor eens, meisje,’ zeide hij, ‘gij moet altijd onderscheid maken, wie en wanneer iemand iets voor zonde verklaart. 't Valt nooit gemakkelijker, om iets voor zonde te verklaren, dan als het de stand, waarin wij leven, of de jaren hetzelve verbieden.’ - Zoo sprekende kwam hij bij Moeder Lijnslager - en Doortje zeide tegen haar - ‘o zoo gij maar niet jaloersch wordt; maar ik moet het u toch zeggen, gij hebt een' lief, een' regt lief man... Wie zou hem voor iemand van die jaren hebben aangezien, toen hij daar met mij op de baan was...’ ‘Zeker niemand,’ antwoordde Moeder Lijnslager, ‘maar meisje! als gij eenige maanden geleden hem gezien hadt; toen hij met het pootje achter de gordijnen lag, of met een stokje door het huis hompelde, maakte hij eene heel andere vertooning ... maar hij is een braaf mau - en ik wensch u, zoo gij eens trouwen mogt, geen minder lot toe.’
Men bleef al voortvaren met dansen en pandspelletjes, en eindelijk wisten de twee speelnooten geholpen door nog twee hunner vrienden, toen zij vermoedden, dat zich het jonge paar binnen kort onzigtbaar maken zon, de Bruid onder een' dans, waarin zij haar betrokken hadden, weg te voeren en te versteken. Weinige oogenblikken leed het, of Maurits miste zijne bruid, en, weldra de bedoeling begrijpende, vervoegde hij zich bij van Teylingen en van Dijk, en beloofde tot een' losprijs voor zijne geschaakte bruid eene partij aan alle de Bruiloftsgasten. Dit plegtig beloofd hebbende, werd de Bruid weder voor het licht gebragt, en nu bleven de Bruidegom en
| |
| |
Bruid onscheidbaar bij elkander, tot dat Moeder Lijnslager met Doortje en Julie haar geleidden naar de Bruidskamer, waar zij de bekoorlijke Maria hare sieraden hielpen afleggen, en haar' overigen opschik verwisselden met een eenvoudig zindelijk nachtgewaad. Niet lang duurde het, of, onder een luid gejuich, werd de Bruidegom naar de kamer der Bruid gebragt. En na eenige weinige plagerijtjes, die van Teylingen, de verlegenheid van Maria bespeurende, op verzoek van den Bruidegom, afbrak, verlieten ook Moeder Lijnslager en de twee meisjes de kamer, en de jongelieden begaven zich terug naar de Bruiloftszaal onder het gejuich van ‘een' goeden, nacht, een' goeden nacht’ - en nu grendelde Maurits de deur der slaapkamer. Op het oogenblik begaf hij, de streken en ranken der jongelieden kennende, zich naar het bedde, maar vond, dat hetzelve wel bestrooid was met eenige bloemen en palm, maar ontdekte tot zijn genoegen, dat de bescheidenheid de speelnoots teruggehouden had van eenige plagerijen van groveren aard. Maria, hoe zeer haar hart van liefde gloeide voor haren Maurits, gevoelde, hoe nu haar geheel gelaat als met het laatste blos der maagdelijke schaamte overstort werd - en met neêrgeslagen oogen beschouwde zij het zoo bevallig ruikertje, dat nog haren maagdelijken boezem versierde - zij speelde met het liefelijk blozend roosje, dat in het midden van hetzelve prijkte, toen Maurits met al het gevoel van liesde en jeugd, nu het zoolang gewenschte doel zijner hope bereikt ziende, haar zonder eenige wederhouding omhelsde en sprakeloos van vreugde aan zijn gloeijend hart drukte. - Om- | |
| |
zwachtel hier. o Kieschheid! met uwen sluijer de zaligheden der reine liefde door het bevallig paar, in de schaduwen des nachts, genoten; te rein en zuiver, dan dat de dartele verbeeldingskracht die door onheilige beelden besmette! - Keeren wij terug tot het gezelschap, dat nog in de Bruilostszaal bijeen is, nu zonder de Bruid en Bruidegom zich met dansen en spelletjes vermakende. -
Het kroontje, dat boven het hoofd van de Bruid gehangen had, werd nu afgenomen door van Dijk en op den grond gezet. - Nu schaarde zich al het jonge Bruiloftsvolk in een' ronden kring, en danste naar 's Lands wijze om het kroontje van de Bruid - tot dat de meisjes bijna van vermoeidheid 'er bij nedervielen. - Nu moest ieder der jongelingen een stukje van die kroon hebben, en het leed weinig oogenblikken, of het kroontje, met zooveel moeite gevlochten, was uit elkander, en alle de jongelingen versierden zich met een gedeelte van hetzelve; deze hadden palm, andere eenige bloemen buit gemaakt - die zij op hunne hoeden, of voor de boezems der meisjes staken - sommigen hadden linten en strikken weten magtig te worden, die zij om hunne armen strikten, of aan de meisjes als een geschenk gaven. Terwijl zich dus de jongelieden vermaakten, hadden zich de bejaarderen weggemaakt; alleen zaten de Vaders van Vliet en Lijnslager in eenen hoek het spel aan te zien - en daar nu de opgaande zon door haar' glans het licht der kaarsen lang verdoofd had, besloten ook de jongelieden, om, na nog een allegaartje gedanst te hebben, waaraan zich niemand, zelfs de oude van Vliet en Lijnslager niet ont- | |
| |
trekken wilden, de Bruiloftszaal en het huis onder blij gejuich te verlaten.
Van Dijk kon toch niet heengaan, om Julie Villeneuve t'huis te brengen, of hij moest nog in het voorbijgaan op de slaapkamer van Maurits en Maria getikt hebben, en gaarne nagevolgd door de andere vertrekkende Bruiloftsgasten - goeden nacht aan de jonge man en vrouw hebben toegeroepen. - Dansende en zingende verlieten zij de woning, terwijl de zon reeds tot eene aanmerkelijke hoogte boven den gezigteinder geklommen was, zoo dat de werk- en ambachtslieden zich met drift naar hunne bezigheden spoedden, en sommige den vrolijken bruiloftsgasten half boertende een' goeden morgen wenschten.
De zon had bijna haar toppunt bereikt, eer de jonge Lijnslager met zijne Maria, nu geheel de zijne, het slaapvertrek verliet. Van Dijk, die niet te bed geweest was, zat reeds met den ouden Heer van Vliet en Vader en Moeder Lijnslager over zijne schilderavonturen te praten, toen hij, hoorende, dat zijn vriend Lijnslager met zijne vrouw beneden kwam, eensklaps opvloog en onder blij gejuich van ‘Welkom jonge man en vrouw!’ Maurits en Maria de deur opende. - Vrolijkheid en vergenoegen blonken van de aangezigten van Maurits en Maria, en de laatste ging met eene ongekunstelde en aandoenlijke teederheid naar Moeder Lijnslager, en haar met veel hartelijkheid kussende zeide zij: ‘Lieve Moeder! want nu mag ik weder dien zoeten naam gebruiken ... ik schaam mij, dat ik zoo slecht mijn' staat als huisvrouw instel, met zoo schandelijk laat voor den dag te komen, maar zijt
| |
| |
verzekerd, dat het niet weder gebeuren zal... Gij zit reeds geheel in orde gekleed...’ Moeder Lijnslager lachte vriendelijk over dit gezegde - en voegde haar toe: ‘Ik heb eene dochter gehad, maar haar helaas! te vroeg verloren - nu het was Gods, wil - maar zou ik, nu ik haar volwassen in u heb wedergevonden, met bestraffen beginnen? ... Schoon ik altijd vroeg bij de hand ben, omdat ik geloof, dat het één der pligten van eene goede huisvrouw is, weet ik zeer wel, mijn kind, dat ik den morgen, na de bruiloft, ook met mijn' Lijnslager de laatste van het huisgezin op was...’
Nu had ook de oudste Dienstbode van van Vliet in het water, dat zij den Bruidegom had aangeboden, eene rijke morgengift van Maurits gevonden, en bij gelegenheid van de zigtbare weltevredenheid hierover betuigde Maurits zijn leedwezen, dat de goede oude Martha geen deel had kunnen hebben aan zijne Bruiloft, omdat haar toezigt noodig geoordeeld werd aan het huis van zijn' vader. ‘Wij kunnen het immers dubbeld goed maken,’ zeide Maria, ‘als wij te Amsterdam komen ... en zij zal geen berouw behoeven te hebben, dat zij de bruiloft niet heeft bijgewoond.’ ‘Gij spreekt 'er wel over,’ zeide Moeder Lijnslager, ‘maar ik weet, dat zij, afziende van alle de voordeelen, gaarne uw trouwen zou hebben bijgewoond. Toen ik haar zeide, dat zij niet mede naar Rotterdam kon, stroomden 'er tranen uit hare oogen, en zoo het eenigzins mogelijk geweest was, zou ik haar het genoegen, van de bruiloft bij te wonen, dat zij het grootste genoegen van haar leven noemde, niet onthouden
| |
| |
hebben,’ ‘Welaan! zeide Maurits laten wij haar, tot een bewijs, hoe wij aan haar denken, eenige van de beste overblijfsels van de bruiloft, in eene mande toezenden; en ik zal 'er wel een enkel troostelijk lettertje bijvoegen.’ ‘En ik,’ zeide Maria, ‘zal 'er eene kleine gedachtenis van zilver bijdoen. Ik heb van mijne nu zalige moeder geleerd, dat men al zeer ligt te karig is met aan oude getrouwe dienstboden hun veeljarige diensten te vergoeden... o Moeder Lijnslager! gij zult best weten, hoe dikwijls de oude Martha voor mijnen Maurits zal gezorgd hebben, met eene bijna moederlijke liefde, als ongesteldheid of andere verhinderingen u beletten, om voor hem zorg te dragen.’
Nadat het middagmaal was afgeloopen, verschenen de meeste Bruiloftsgasten van den vorigen dag, op de zoogenaamde Bruidstranen. Niemand kwam 'er zonder eenig geschenk voor het jonge paar, of met toezegging van zulke geschenken, die zij hun te Amsterdam zouden toezenden. Men bragt den avond op eene zeer vrolijke manier door, en, schoon op eene betamelijke wijze, hadden nu de jonge man en vrouw nog al eenige plagerijen door te staan: doch wie 'er geschenken gaf, of van geschenken sprak, van Teylingen bleef 'er meê achter. Maar, toen bijna alle de gasten vertrokken waren, verzocht hij de jonge vrouw eenige oogenblikken alleen te mogen spreken. Schoon dit de aanmerkingen van van Dijk en Doortje niet konde misloopen, voldeed echter Maria gaarne aan zijn verlangen, en nu alleen zijnde, zeide hij: ‘De achting, die ik voor uw' man
| |
| |
heb, welken ik vooral, sedert dat hij bij mij aan huis zijnen intrek gehad heeft, nader en nader heb leeren kennen, kan ik u met geene mogelijkheid uitdrukken. Gij weet, schoon ik het geluk niet gehad heb van uwe wederliefde te kunnen verwerven, welk eene liefde, welk eene hoogachting ik u heb toegedragen. Ik zal u ook niet herhalen alles, wat 'er gebeurd is, om mij in uwe gunst te dringen, en hoe ik door de jaloezij gedreven, alle, pogingen heb in het werk gesteld, om Maurits bij u in ongunst brengen. Hij heeft mij door de edelmoedige redding van mij en mijne zuster bewezen, dat hij ten schandelijkste door mij beleedigd was. Ik heb geene woorden, om u het berouw uit te drukken, dat ik gevoeld heb over het gebeurde, maar ik houd mij overtuigd, dat dit alles bij Maurits volk men is uitgewischt. Alleen heeft het mij leed gedaan, dat hij het aanbod, dat ik hem gedaan heb, volstrektelijk van de hand heeft gewezen.’ En hier verhaalde van Teylingen zijne gedane aanbieding.
Maria zeide: ‘Ik zou hem minder achten, van Teylingen, als hij zoodanig een misbruik van uwe te ver gedreven dankbaarheid gemaakt had.’
Van Teylingen. En ondertusschen zal ik geene rust, geen genoegen hebben, voor dat ik mij van dien pligt gekweten heb. Ik leg nu onder uwe schuld, om als Speelnoot en Bruiloftsgast u een gegeschenk te geven, maar alles, wat in mijne gedachten kwam, was te beuzelachtig, om u aan te bieden... Mag ik u nu bidden, die zooveel invloed op het hart van Maurits hebt, dat hij zich niet lan- | |
| |
ger aan mijne wenschen onttrekke, en het gedaan aanbod aanneme ... of laat mij toe, dat ik het u aanbiede, daar nu uwe belangen met die van Maurits op het naauwste en onasscheidelijk verbonden zijn.
Maria. Hoe mijn Heer! ik zou zulk een geschenk, dat in niet minder, dan bijna in de helft van uw vermogen bestond... Neen! neen! ik mag 'er niet over spreken ... zonder mijnen Maurits ... (en metéén snelde zij henen en haalde Maurits bij zich, hem met korte woorden onderwijl vertellende, hoe van Teylingen zijn aanbod vernieuwde.)
Maurits. Wat hoor ik, van Teylingen! gij neemt deze gelegenheid weder waar, om het gedaan aanbod te vernieuwen.
Van Teylingen. Beter gelegenheid, dan deze, dat gij met geschenken van alle uwe Bruiloftsgasten overhoopt zijt geworden, meende ik niet te kunnen waarnemen, en daar ik vreesde van weder door u voor het hoofd te zullen gestooten worden, heb ik mijne toevlugt tot haar genomen, die ik onderstelde dat zeker deze oogenblikken op u den meesten invloed heeft. Maar dit is ook vergeefs geweest. Zelfs is zij u gaan halen, toen ik sprak, om het haar te mogen aanbieden. Zoo gij klaar kondet besessen, welk een genoegen, welk een waarachtig genoegen het mij veroorzaaken zou...
Maurits. Ik zal nu niet herhalen, het geen ik bij uw eerst aanbod gezegd heb.
Van Teylingen. (Eenigzins verdrieteg.) En ik niet het geen ik u daarop geantwoord heb. Maar ik moet nu meer zeggen. Maria! de reden, dat
| |
| |
uw Vader mijn aanzoek, boven dat van Maurits, zoo lang begunstigd heeft, was daarin gelegen, dat ik, bekend staande als iemand van middelen, meer geld u ten huwelijk zou aanbrengen, dan hij. Ik was onedelmoedig genoeg, om te hopen, dat ik langs dien weg slagen zou - nu dat is voorbij... Hier bij komt - onder ons gezegd - uw vader heeft, met al het uiterlijke blinkende en prachtige (en hiervan was ik zeker onderrigt) eene aanzienlijke ondersteuning in zijn kantoor noodig. Hij heeft slagen, zware slagen gehad. Het geen in het kantoor gefourneerd is geworden door het huwelijk van uwen broeder met mijne zuster heeft het zelve staande gehouden. Ik spreek met volle kennis van zaken ... geene, dan beweegredenen, om u beider geluk te bevorderen dringen mij, en de uitkomst zal u leeren, ja Maurits en zijn' vader zal het reeds gedeeltelijk gebleken zijn, dat het nadeelige, het geen ik nu zeggen moest ten aanzien van uws vaders kantoor, waarheid is.
Maria. Maurits! Maurits! zou het waarheid zijn?
Maurits. Ontstel 'er u niet te zeer over, maar ja, mijn lieve! Ik heb gronden, behalve dat ik den Heer van Teylingen volkomen geloof, om te onderstellen, dat op zijn zachtst genomen uw vader die man niet is, welke hij schijnt te zijn.
Van Teylingen. Nu Maurits! daar dit alles zoo is, en nog uwe ouders leven, - daar gij, hoe jong', toch sterselijk zijt -. en de loop der zaken zoodanig kan zijn, dat gij uwe dierbare Maria na uwen dood zoudt moeten achterlaten, in eenen, anderen
| |
| |
toestand, dan gij wenschen zoudt, en mijn aanbod u in staat gesteld zou hebben, om voor uwe Maria eene soort van douarie, in dat treurig geval, vast te stellen, zouden 'er dan niet ogenblikken kunnen geboren worden, waarin het u berouwde, van het aanbod van van Teylingen geen dankbaar gebruik gemaakt te hebben? ... en God weet, Maria, dat, schoon mijne pogingen, om uwe hand als vrouw te krijgen, mislukt zijn, ik echter zooveel hoogachting voor u hebbe, dat het mij een onuitsprekelijk streelend genoegen zijn zal, indien gij mijn aanbod aanneemt; sloot mij niet voor het hoofd.
Maurits en Maria waren beide zeer aangedaan, en bijzonder Maria, daar van Teylingen de mogelijkheid had aangeroerd, dat zij elkander spoedig zouden kunnen verliezen, en Maria als weduwe overblijven.
Na eenig overleg zeide Maurits: ‘Schoon gij mijne lieve Maria en mij het hart getroffen hebt, door het aanroeren van eene zeer teedere snaar ... ik gevoel... mijn vriend! ... ik gevoel de waarheid van uw voorstel; ja 'er zouden 'omstandigheden kunnen plaats hebben, waardoor ik Maria zou moeten achterlaten... Dan ... dan ... zou het mij op mijn sterfbed bedroeven... Welaan! ik zal u een voorstel doen, en ik hoop, dat gij en mijne Maria daarin genoegen zult nemen. Ik wil uwe overdreven dankbaarheid, of liever uwe verregaande edelmoedigheid niet geheel voor het hoofd stooten ... en geheel uw aanbod aan te nemen, daar toe kan ik volstrekt niet overgaan, maar verkiest gij tot de helft van hetzelve te besluiten -
| |
| |
ik zal het met een gevoel van erkentenis aanvaarden, en oogenblikkelijk die som bepalen, tot een douarie voor mijne Maria. - Dit is het uiterst waar toe ik komen kan - en waartoe ik alleen overgehaald word door de zorg, die ik verpligt ben te dragen voor haar geluk, zelfs als het den Hemel mogt behagen, mij zouder kinderen voor den dood mijner ouders van haar weg te nemen...’ 'Er kwam een glans van genoegen op het gelaat van van Teylingen, dat hij echter eenigzins had mogen zegepralen over de stijfhoofdigheid, zoo als hij het noemde, van Maurits. Hij voegde 'er nu nog maar twee voorwaarden bij, dat zij zich verbonden, om de geheele zaak geheim te houden, alleen aan Maurits vrijheid verleenende, om het aan zijnen vader te ontdekken. - Ten andere, dat hij zich verbinden zou, van tijd tot tijd eene poos ten zijnen huize, of nog liever op zijn buitenverblijf door te brengen. - Hoe bezwaarlijk het zwijgen van de daad van van Teylingen vallen mogt, 'er waren verscheiden redenen, die het zelve verkieslijk en nuttig maakten. - Om nog meer de geheele zaak te bedekken, had van Teylingen nog eene aanzienlijke gift in hun huishouden gekocht, welke hij door zijne zuster in stilte naar Amsterdam liet afzenden. -
Weldra gaf Maurits, daar zijns vaders en zijne tegenwoordigheid zoo moeijelijk op hun kantoor gemist konden worden, de beloofde partij, die hij tot losgeld voor de bruid had aangeboden, juist daags voor het vertrek van zijn' vriend van Dijk naar Londen. - Nu schoot 'er voor Maria te Rotterdam niet veel anders over, dan de aandoenlijke afscheid- | |
| |
nemingen van de gezellinnen harer jeugd, waardoor zij zeer getroffen was; en nog moerder, toen zij het vaderlijk huis verlaten moest. - Maar tegen dat alles woog toch de liefde, met welke haar hart voor haren Maurits na de plegtigheid des huwelijks meer en meer doordrongen werd, rijkelijk op. Ja toen haar vader, broeder en zuster, die met van Teylingen, tot Delft, het jonge paar, en Lijnslagers ouders uitgeleide gedaan hadden, vertrokken waren, en zij schreijende op het rijtuig geklommen was, veegde zij in eens de tranen weg, en met eenen bekoorlijken lach, die uit hare oogen schitterde, met dien zelfden glans, als de zon somtijds onverwachts, door dik op een gepakte wolken, hare vrolijke stralen werpt, zeide zij tegen Maurits: ‘Foei, Maurits! waarom beknort gij mii niet. Ik heb immers u aan mijne zijde - u die ik zoo onuitsprekelijk veel lief heb - en ik ben zoo ondankbaar, dat ik tranen stort.’
Te Amsterdam gekomen aan het huis van vader Lijnslager, was de eerde ontmoeting, die van de Martha, welke zeide al twee uren te hebben op de stoep gestaan, om toch Maurits met zijne jonge vrouw te zien aankomen: en met eene ongedwongen harrelijkheid de jonge vrouw in de stad Amsterdam welkom kuste.
Nu volgen vele drokten op elkander. - De bezigheden op het kantoor waren op een gestapeld. - Het nieuwe huis moest betrokken worden. - Ook moesten de kennissen en vrienden van vader Lijnslager van tijd tot tijd bezocht, en de jonge man en vrouw in hunne gezelschappen ingelijfd worden;
| |
| |
daar ook aan kantoor- en andere bedienden eene partij gegeven werd, waarop deze hun hart lustig ter eere van het jonge paar ophaalden. - Ja de herfst was reeds op handen, eer dat Maurits en Maria eigenlijk gevestigd, en, in behoorlijke kalmte, de genoegens van het huisselijk leven met elkander onvermengd smaakten.
Einde van het Tweede Deel.
|
|