| |
Dertiende hoofdstuk.
Allengskens begonnen nu de strenge voorjaarsbuijen te verminderen, en schoon zij zich tot over de helft der maand April hadden doen gevoelen, een liefelijke en zachte regen daalde uit weldadig zwellende wolkjes neder op het aardrijk. Het glansrijk groene gras niet alleen begon de dorre en doffe oppervlakte der weiden te bedekken, maar reeds waren 'er kleine blaadjes aan de hagen, ja zelfs begonnen zich reeds aan de nog zoo nieuwe plantaadje de Boompjes weder bladeren te vertoonen. Nu drong 'er van Teylingen, bij welken Maurits, volgens deszelfs stellige begeerte, altijd zijn' intrek had, 'er ten sterkste op aan, om met al die vrienden, met welke zij het ongelukkig ijstogtje hadden bijgewoond, en waarop al- | |
| |
len, de een meer de ander minder, en bovenal Maurits, zooveel tot zijne redding hadden toegebragt, een' dag zich in het Westland te vermaken, hetzelve door te rijden, dan in den Haag den maaltijd te nemen, en over Delft weder te huis te komen. - Hij had meermalen 'er al over gesproken met Maurits, en wilde volstrekt niet, dat het langer uitgesteld zou worden, daar 'er Maurits als de eerste persoon bij moest wezen, en het niet lang meer lijden zou, of de Bruiloftsdrokten zouden bij dezen opkomen. Hij ging dus, den eersten dag der Meimaand, die door zoelheid en liefelijkheid uitmuntte, naar Maria van Vliet en bepaalde met haar den volgenden dag tot het togtje door het Westland. Willem van Vliet en zijne vrouw zouden het eenige gehuwde paar zijn, dat medeging; trouwens zij waren ook de eenige geweest bij het zoo slecht afgeloopen ijstogtje. Des avonds zat Maurits met zijne Maria, behalve over andere aangename vooruitzigten te spreken over den schoonen dag, dien de heerlijk heldere lucht beloofde; waaraan de bijna volle maan, de vriendin der gelieven, met buitengewonen luister hun scheen toe te lagchen. Somtijds smolten hunne harten van teederheid als weg, daar het twijfelachtig licht der maan, dat van tijd tot tijd Maria in de oogen blonk, door hare onzekere schaduwen Maurits vrijmoedigheden en Maria toegeeflijkheden veroorloofde, bij welke het helder daglicht het blosje van Maria zou verraden hebben: ... Maurits had zijnen arm om den hals van zijne Maria geslingerd, daar zij, in haar huisselijk gewaad, den plooirijken spaanschen kraag had afgelegd ... en, onder de aangename fluisteringen der
| |
| |
liefde was zij met hare gloeijende wang tegen die van Maurits gezegen, terwijl zijne hand in de hare geklemd was ... toen 'er op het oogenblik aan de huisdeur geklopt werd.
Of Maurits en Maria, hoe eerbaar hunne liefkozingen, hoe kuisch hunne omhelzingen waren, vreesden betrapt te worden, omdat zij in hunne harten overtuigd waren, dat zij zich op eene zoo gladde baan bevonden, waarop de geringste uitglipping eene struikeling - en de struikeling eenen val kan veroorzaken, dien wel de menschenvriend opregtelijk beklaagt, maar welke van jammerlijke gevolgen voor de teederminnenden kan worden, of dat zij de verrukkingen en zaligheden der liefde te edel en te heilig achtten, om door vreemde blikken bespied en misschien daarna bespot te worden; zeker is het, dat zij door den hevigen slag op de deur, opsprongen uit de teedere omhelzing. Lijnslager zeide, het oog naar buiten slaande, en een' welgekleed Heer op de stoep ziende: ‘Welk bezoek komt ons nu zoo ontijdig storen? Ik kan er geen bedenken, dat mij eenigzins voor de zaligheden, die wij genieten, zou kunnen schadeloos stellen.’
Meteen werd de deur geopend, en Maurits hoorde eene bekende stem in het voorhuis klinken, die met veel klem en eenen eenigzins Vlaamschen tongval vroeg: ‘Maagdeke, zeg mij is hier de Heer, Maurits Lijnslager?’ ‘Hemel, Maria!’ zeide Lijnslager. ‘Zoo ik mij niet bedrieg, is het de stem van mijn' vriend van Dijk.’ - De kamerdeur rukte nu Maurits open en bij het licht, dat de dienstmeid in de hand hield, zag hij zijn ver- | |
| |
moeden bevestigd. - ‘Kom binnen, mijn vriend van Dijk,’ riep Maurits, hem te gemoet tredende en beide zijne handen naar hem uitstekende, ‘spoedig licht! licht!’ - van Dijk, verheugd zoo ras zijn' vriend gevonden te hebben, viel hem verrukt van blijdschap om den hals, en het licht aangebragt zijnde, leide Maurits hem bij zijne Maria binnen. Van Dijk begroette Maria zeer beleefd en nam tevens met veel aandacht hare beminnelijke schoonheid op, die, zoo even, uit de omhelzing der teederste liefde losgewikkeld, oneindig verre de schoonst ontloken roos overtrof, die voor den opgaanden dageraad hare geurige bladertjes ontsluit. Een klein blosje van maagdelijke verlegenheid zweefde over haar gelaat. ‘Welk eene verrassing,’ zeide Maurits, toen zij plaats hadden genomen. ‘Ik kan mij niet verbeelden, u hier te zien. 't Is of gij uit de lucht gevallen zijt!’ -
Van Dijk. Neen Lijnslager, door muilezels en paarden en door schepen ben ik zeer natuurlijk hier gebragt.
Maria. Maurits! Gij vergeet, zeker door blijdschap om de overkomst van uwen vriend, hem iets aan te bieden. Daar vader niet te huis is, zal ik de eer van zijn huis ophouden.
En meteen verdween Maria voor eenige oogenblikken, die zij besteedde, zoo om order te stellen, dat men eene kan met besten franschen wijn tapte, als, om, daar zij zich verbeeldde, dat hare kleederen eenigzins in wanorde geraakt waren, dezelve een weinig te verschikken. - Deze oogenblikken nam van Dijk gretig waar, om zijnen vriend te vragen,
| |
| |
of alles met zijne Maria, die hij eene Goddelijke schoonheid noemde, nu op een' goeden voet stond. - ‘Op den best mogelijken’ zeide Maurits ... ‘Nog maar ééne week en dan word ik met haar de Bruidegom, zoodat, mijn vriend! gij komt of gij geroepen zijt, want ik heb uwe belofte niet vergeten...’ ‘Houden zal ik die,’ antwoordcle van Dijk. ‘Ik zal, zoo fraai mij mogelijk is, eene kopij van dit onnavolgbaar, schoon origineel vervaardigen. Maar ik vrees in waarheid, dat ik te ver bij het oorspronkelijke zal te kort schieten, dat ik u eenigzins voldoen zal. Intusschen, hartelijk geluk, hartelijk geluk!’
Maurits. Zoo gij dat meent, moet gij mij beloven, dat gij mijne bruiloft en alles, wat daar bij behoort, zult bijwonen (ondertusschen kwam Maria terug en tegelijk een bediende met den wijn en eenige glazen.) Ik noodig mijnen vriend op onze bruiloft...
Maria. En ook zeker tegen morgen op de aangename partij, die ons de Heer van Teylingen geeft.
Van Dijk. (Na een oogenblik zich bedacht te hebben.) Ik geef u mijn woord. Men wacht mij wel aan het Engelsche Hof, want dat is eigenlijk de oorzaak, dat gij mij hier ziet. Ik ben daar heen ontboden, om eenige Hofdames te schilderen - maar laten die vrij eenige weken wachten. Het genoegen van een' vriend weegt bij mij zwaarder dan de gunst van een hof - en, schoon ik, als ik terugkeer, met een' ordeband als ridder pronken mogt, een ruikertje bloemen op de bruiloft van eenen vriend riekt
| |
| |
liefelijker en is voor eenen vriend aangenamer, dan het aanzienlijkste ordelint.
Regt vrolijk waren Lijnslager en van Dijk, toen vader van Vliet te huis kwam, die het zich tot geene kleine eer rekende met den schilder van Dijk kennis te mogen maken, en niet afliet, voor dat van Dijk toegestemd had in zijn dringend verzoekt, om, ten zijnen huize, den tijd van zijn verblijf in Rotterdam zijnen intrek te nemen.
Terwijl zij met elkander over vele ontmoetingen, die zij zamen in Italie gehad hadden, spraken, vermijdde van Dijk opzettelijk, om den naam van Antonia te noemen. Maria dit opmerkende vroeg in een oogenblik van stilte en een plaagachtig blikje op Maurits werpende: ‘Hoe vaart Antonia Manichetti?’
Van Dijk. Niet meer Antonia Manichetti, maar Signora Montesarchio; zij is zeer gezond en vrolijk, althans toen ik Florence verliet.
Maria. En heeft zij de groete niet aan Maurits Lijnslager verzocht? -
Van Dijk. Zij heeft mij verzocht Signore Mauritio en zijne Maria te groeten.
Maria. Dan hebt gij niet zeer spoedig aan haar verzoek voldaan: of hadt gij misschien het oogenblikje, dat ik afwezig geweest ben, daartoe waargenomen? Om mijnen wil behoeft gij den naam van Antonia, of dien van de stad Florence niet te mijden.
Van Dijk. Mijn vriend, Mejuffrouw! is benijdenswaardig in zijnen smaak en keuze. Had hem voor eenige oogenblikken eene Italiaansche schoonheid van de eerste soort betooverd, eene nog voortreffelijker,
| |
| |
met het hart van een' vergeeflijken Engel, schonk hem voor de zwakheid van die weinige oogenblikken genade.
Maria. (De oogen nederslaande.) Ik gevoel, mijn Heer! hoe weinig die lofspraak op mij toepasselijk is, daar zeker een Engel, die eene fout aan een' struikelenden vergeven heeft, te verheven zou zijn, om zelfs weder die fout te gedenken, laat staan, hem die te herinneren - maar het mag mijn' Maurits overtuigen, dat ik ook zijne inschikkelijkheid noodig heb. Is het mij vergeven? (zich tot Maurits wendende.)
Maurits. Ik geloof, dat eene onschuldige boert, die ik zoo wel weet verdiend te hebben, geene vergiffenis behoeft.
Nu gaf van Dijk eene andere wending aan het gesprek en meldde Maria zijn voornemen, om van haar een portrait in haren bruidstijd te maken, gelijk hij Maurits beloofd had. De Heer van Vliet was daarmede zeer ingenomen, maar begeerde, dat hij ook een familieftuk maken zou, waarin hij met zijne twee kinderen, en zijne aangehuwde dochter en Lijnslager was afgebeeld. Van Dijk nam dit mede aan, en verzekerde Maria, die 'er tegen begon te hebben, om tweemalen zoolang voor een' schilder te zullen moeten zitten, dat het maar zeer kort duren zou, 'er bijvoegende, dat zij immers dien tijd wel overig zou hebben, ten wille van haren vader, wiens huis zij verlaten zou, en ten gevalle van Lijnslager, die haar tot aanbidding toe beminde.
Maria vroeg hem lagchende: Zeg mij eens, mijn Heer! gij die zoo fraai spreken en alles zoo ten besta schikken kunt, hebt gij geene beminde?
| |
| |
Van Dijk. Neen! zoo gij daardoor verstaat een meisje, waaraan ik met eene bijzondere en standvastige genegenheid verbonden ben. Ik ben een algemeen aanbidder en bewonderaar van uwe sekse, maar heb alle te lief, om mij aan ééne eenige in het bijzonder te verbinden.
Maria. (Haar hoofd schuddende.) Als die smaak algemeen was, geloof ik niet, dat het tot bevordering van goede zeden strekken zou. Gij zult u dus morgen, op ons reisje door het Westland, 'er ook niet over bekommeren, of 'er geen meisje voor u bepaald wordt medegenomen, daar gij u toch met de verscheidenheid vermaakt.
Nadat Maurits bij den Heer van Vliet met zijne Maria en van Dijk gegeten had, ging hij naar het huis van van Teylingen, welke ongemeen wel te vreden was over de toevallige overkomst van den schilder van Dijk, van wiens gezelschap hij zich tegen den volgenden dag veel aangenaams beloofde.
Reeds vroegtijdig snelde Maurits den volgenden morgen naar het huis Maria en vond haar niet alleen bij de hand, maar reeds gekleed, terwijl van Dijk den ouden van Vliet over onderscheiden gedeelten van Italie en bijzonder over Rome onderhield. Het duurde niet lang, of het gezelschap kwam bijeen, daar alle de wagens voor het huis van de toekomende bruid vergaderden. Na elkander hartelijk welkom gekust te hebben, stapte men op. Onder groot gejuich en na vader van Vliet, die voor zijne deur met veel genoegen de jonge lieden had zien bijeenkomen, goeden morgen gewenscht te hebben, reden zij de Delfshavensche of Binnenweegsche poort uit.
| |
| |
Van Dijk zat met Maurits en Maria, benevens van Teylingen en Dorothea Hoogstraten, een vrolijk en geestig meisje, op een' wagen. Lijnslager had voor Julie en Guillaume Villeneuve ook verzocht, dat zij van de partij mogten zijn, of die misschien medewerkte, om de zwaarmoedigheid van Julie wat te verzetten. Delfshaven lieten zij aan de linkerhand, en tevens wees Maurits aan zijnen vriend de fraaije ligging van dit plaatsje, schoon op een' vrij goeden afstand van de stad Delft gelegen, door onderscheiden betrekkingen aan dezelve zoodanig verbonden, dat het genoegzaam geheel onder de Regering dier stad gesteld was. Ook Schiedam reden zij door, zonder zich daar op te houden, waar toen een groot aantal haringbuizen gereed lag, om uit te varen, doch, daar men voorhad even te Vlaardingen te vertoeven, kon dit gezigt hen hier niet ophouden. - Te Vlaardingen afgestapt van de onderscheidene rijtuigen bezag men hier de ter uitvaart gereed liggende haringbuizen van nader bij; en men verheugde zich reeds bij voorraad over het aangenaam vooruitzigt van dien smakelijken en over het algemeen voor zoo gezond gehouden visch. - Maurits voegde zijne Maria toe: ‘Dan, lieve Maria, als de nieuwe Haring komt, o dan wonen wij reeds te Amsterdam in de Haringpakkerij; gij zult u daar over de mindere nabijheid van Vlaardingen niet beklagen, als wij die ook uit de eerste hand en vlak voor onze deur hebben.’
Te Maaslandsluis zagen zij weder een aantal haringbuizen gereed liggen, schoon zij van den kastelein der herberg, bij welke zij even stilhielden, om
| |
| |
hunne paarden met water te ververschen, verstonden, dat de welvaart van Maasluis meer bijzonder gevestigd was op de Kabeljaauw-vangst dan op de Haringvisscherij - van Dijk betuigde ondertusschen zijne verwondering over den aanzienlijken bloei en welvaart van dit voortreffelijk dorp, hetgeen hij van Maurits verstond, dat echter degelijk bij de Spaansche beroerten in de verwoestingen gedeeld had.
Het vermakelijk Naaldwijk in het hart van het Westland gelegen was de eerste plaats, die van Teylingen tot eene rustplaats van een' eenigzins langer duur bestemd had. Overal zagen zij grazige weiden, welige akkers en vruchtbare weilanden met uitstekend fraai geboomte langs de wegen geplant, terwijl van alle kanten aanzienlijke landhoeven zich aan het gezigt opdeden. Bovenal bekoorlijk vond het gezelschap de talrijke Boomgaarden, waar de boomen in vollen bloei aller oogen en harten vervrolijkten. Ter dezer aangename plaats had van Teylingen voor het gezelschap, nu reeds door het rijden vrij wat geschokt, een overvloedig ontbijt doen gereed maken, waarop de versche grasboter van de nog maar kort in de weide gekomene koeijen en de uitmuntende Hollandsche kaas de voorwerpen waren, die het meest de aandacht trokken van van Dijk. ‘Wie zou het durven gelooven,’ zeide hij tegen Maurits, ‘dat een land, dat door velen beschreven wordt als een land van kikvorschen en roerdompen, zulk uitmuntende boter en kaas oplevert, terwijl de landen, welker grond zoo vruchtbaar is, dat dezelve bijna alles van zelve voortbrengt, daarbij volstrekt niet halen kunnen in deze soort
| |
| |
van voortbengsels.’ - ‘Ja! ja!’ antwoordde Maurits. - ‘Behalve de eigenschappen van onzen grond is er veel en wel meest te danken aan de vlijt en erbeid, die de Hollandsche boer besteedt, om var zijn dierbaar plekje grond, al het mogelijke voordel te trekken.’
Terwjl Maurits dus met van Dijk stond te spreken, had Doortje, die even in den tuin van de herberg geweest was, in haren bouwen eene menigte maagdepalm en bloempjes verzameld, en op het onvoorzienst overstrooide zij daarmede Maurits en Maria, als de eerste bruid en bruidegom uit dit gezelschap te wachten. Het oud Hollandsch refereintje wanneer een meisje gooit met groen werd op het oogenblik door de digt daarbij staande jongelingen toegepast op Doortje, die, daar zij ten oogmerk gehad had, om Maurits en zijne toekomende bruid bij voorraad te strooijen, nu naar de vaderlandsche wijze boeten moest, hetgeen zij, ziende dat het niet anders kon, met alle gelatenheid onderging. Nadat het ontbijt te Naaldwijk was genuttigd, reden zij over Monster en Loosduinen. In het laatste dorp moesten de doopbekkens, waarin volgens het bekend fabeltje de driehonderd vijf-en-zestig kinderen van de Gravinne van Hennenberg gedoopt waren, bezigtigd worden. Daar nu Elizabeth van Vliet de eenige getrouwde vrouw was, moest deze bij die gelegenheid niet weinig voorhouden, en men rustte niet, voor dat zij met haar' zakdoek tegen die bekkens had aangeworpen, om daardoor eene vruchtbaarmakende kracht op haar huwelijk te doen overgaan. ‘Maurits! Maurits!’ zeide van Dijk
| |
| |
hem op de schouders tikkende, ‘gij hebt meermaal, om de overleveringen en kostelijke eliquiën in de kerken van Italie gelagchen; maar het komt mij voor, dat men hier ook nog niet geheel genezen is: want, schoon 'er door de meesten in dit gezelschap mede gespot wordt, twijfel ik niet, of 'er zullen hier te lande nog vele gevonden worden, die in vollen ernst dit gelooven.’ Lijnslager antwoordde alleen hierop. ‘Ik stem u dit gaarne toe, maar het is alleen nog maar eene erfenis uit de onverlichte tijden vóór de hervorming.’
Uitmuntend beviel aan het geheel gezelschap de fraai beplante weg van Loosduinen tot 's Gravenhage loopende. In de Herberg te Loosduinen trof van Teylingen den Dichter Westerbaen, die hem uitnoodigde, om met deszelfs gezelschap zijne ruime en in het midden der klingen gelegen Landhoeve Okkenburg, naderhand door zijne dichtpen vereeuwigd, te bezigtigen, maar gebrek aan tijd, daar ook de meesten reeds naar den Haag en het Haagsche Bosch reikhalsden, deed hen vriendelijk voor dat aanbod bedanken. Weldra kwamen zij aldaar, nadat zij de oogen aan alle kanten verkwikt hadden door de beschouwing van de voortreffelijke weilanden aan de eene, en de vruchtbare akkers en bouwlanden aan de andere zijde. In den Haag gekomen stapten zij bij het Tournooiveld van de rijtuigen af, daar van Teylingen in den Doelen, die het uitzigt over den Vijverberg heeft, den maaltijd besteld had. Vooraf echter ging men nog eens het Haagsche Bosch omwandelen. - Het aangenaam uitbottende groen van het statig en trotsch geboomte, de wildzang van
| |
| |
zoovele vogels, tusschen beide afgewisseld door de tooverslagen der nachtegalen, deed het anders vrij luidruchtig gezelschap zwijgen, en de voeten zoo luchtig mogelijk nederzetten, daar ieder vreesde door het minst geruisch den wildzang te zullen storen en vooral den schuwen nachtegaal te verjagen. Fluisterend maakte Maurits nog eene teedere aanmerking tegen zijne Maria, toen zij aan het zoogenaamd Priëel van Jacoba van Beyeren gekomen waren; en ter gedachtenis van die ongelukkige en gevoelige Gravin, altijd bij de vaderlandsche jeugd in aandenken, kuste hij zijne beminnelijke vriendin - en daarin door het gezelschap gevolgd wordende, was weldra alle stilte verbroken, vooral daar van Dijk beweerde, dat hij, geen meisje op zijde hebbende, op alle behalve op Mejuffr. van Vliet en de aanstaande Bruid een gedeeltelijk regt had.
Nu keerden de gasten terug naar den Haag met oogmerk, om de kamers van het Hof te bezigtigen, doch hierin vonden zij zich te leur gesteld, daar de kastelein van den Doelen iets aan den Heer van Teylingen influisterde, waarom het deze ongeraden oordeelde, schoon hij behalve voor Lijnslager de ware oorzaak verborgen hield. - Deze was niet minder, dan dat men dien dag aan den grijzen Barneveld den dood had aangezegd, en dat men bezig was, om op het Binnenhof de toebereidsels te maken ter voltrekking van dat vonnis op den volgenden dag. Schoon van Teylingen en Lijnslager dit berigt in hunne harten smoorden, trof het te diep het hart van den laatsten, om niet opgemerkt te worden door het scherp waarnemend oog van zijne Maria; die
| |
| |
voor een oogenblik, als het ware eenen nevel van treurigheid het gelaat van Maurits zag bedekken. Maar de vrolijkheid van de overige gasten en bovenal die van van Dijk, welke uitgelaten van vreugde was, deed anderen minder aandacht op Lijnslager en van Teylingen slaan. Ondertusschen was de vreugde van Maria verdwenen, toen zij de treurigheid van Maurits ontwaar werd. Zij maakte zich bekommerd, of hem misschien eenige ongesteldheid overvallen was, en onder den maaltijd, die zeer voortreffelijk en uitgezocht was, nog eer het nageregt werd opgebragt, vroeg zij hem in stilte, wat hem deerde. Met zoo weinige woorden als mogelijk, gaf hij haar dit te verstaan, ‘o Bekommer u 'er niet over,’ luisterde zij hem in. ‘De Prins zal hem nog wel pardon geven. - Het zal niet tot het ergste met hem komen.’
Van Teylingen maakte na den maaltijd maar spoedig den Haag uit te komen, en den Delftschen weg langs rijdende, zagen zij eene meer dan gewone beweging van paarden, en het leed maar zeer korten tijd, of zij ontdekten, dat 'er in de nabijheid van Delft om eene zilveren zweep gedraafd werd. Algemeen, behalve bij Maurits en van Teylingen, was onder de jongelingen de vreugde, dat men dit zoo net trof, schoon vele der meisjes, en onder andere Maria, betuigden, dat zij het een heele wilde liefhebberij vonden, en waarbij de beesten, als het dan eene eer was, om zoo hard te kunnen draven, bijna alleen de eer hadden van het behalen van den prijs. Toen zij omtrent ten einde van den Delftschen weg gekomen waren, zagen zij zich wel
| |
| |
genoodzaakt om op te houden - en zich onder de aanschouwende menigte te scharen. Uit de herberg stak de zilveren zweep rijkelijk met roode en andere linten versierd, en de beste kamprijders waren in het edelst van hunne ritten; alle de toekijkers stonden met ingespannen nieuwsgierigheid, om den uitslag te vernemen. - Met veel genoegen bovenal beschouwde van Dijk deze Hollandsche uitspanning en zeide tegen Maurits: ‘Als ik nu een schilder van vrolijke Landschapjes was, dan zou ik hier een studietje op doen. - Waarlijk het is een allerteekenachtigst en woelig landschapje - en de gezigten van de boeren en boerinnen zijn zeer karakteristiek en sommige allerkrachtigst van uitdrukking.’ - Terwijl zij met elkander nog spraken, daar het nu het laatste rit was, dat alles beslissen zou, had hij, zoo men zeide, die het hardste gedraafd had, eene gaauwigheid gepleegd, die hem al de aanspraak op het behalen van den prijs deed missen. Hierdoor raakte de geheele menigte in wanorde - en 'er ontstond voor de herberg een verschrikkelijk geschreeuw en gejoel. - De boeren spraken van niets anders dan van snijden en kerven - en schoon nu elk jongeling van het gezelschap zijn meisje wilde geruststellen, dat dit meest gezwets en geschreeuw was, smeekten zij allen en voornamelijk Maria en hare zuster van Vliet, om hoe eer zoo beter deze plaats te verlaten, waartoe sommigen en onder anderen van Dijk niet gemakkelijk te bewegen waren. Met groote moeite reden zij, met zulk een' sleep van rijtuigen door de op een gepakte menigte de poort te Delft binnen; en verder over het dorp Pijnaker, waar zij voor het laatst uit- | |
| |
spanden, en onder een vrolijk gejuich den gullen gastheer met het zingen van Vaderlandsche drinkliedjes voor het genoegen, dat hij aan het gezelschap verschaft had, dankzegden. Zij kwamen nu met het vallen van den avond terug, en de Heer van Vliet ontving een klein gedeelte der gasten, bestaande uit zijne kinderen en den Heer van Teylingen, benevens Maurits en van Dijk 's avonds aan zijnen disch. Nadat eerst van Dijk zijn hart had lucht gegeven over al het genoegen, dien dag gesmaakt, hoorden Maurits en van Teylingen uit den mond van den ouden Heer van Vliet de bevestiging van hetgeen hun de kastelein in den Doelen verteld had - en tevens welk eene verslagenheid, en schrik dit in de harten van duizenden te Rotterdam veroorzaakt had. - De treurige uitkomst bewees, dat zij, welke het ergste lot van den grijzen Staatsman gevreesd hadden, niet gedwaald hadden in hunne voorspelling van zijnen dood.
Zooveel invloed had zelfs deze treurige gebeurtenis op de familiën van Lijnslager en van Vliet, dat men te rade werd, om de overkomst van de ouders van Maurits, welke gelijk ook het aanteekenen als Bruid en Bruidegom de volgende week plaats zou gehad hebben, nog eene week verder te verschuiven. Schoon Maurits naar de vereeniging met zijne Maria door den band des huwelijks verlangde, gevoelde hij te duidelijk het wanvoegelijke, om, daar een zoo zware slag het vaderland getroffen had, en zoovele duizenden in treurigheid gedompeld waren, gelijktijdig een vrolijk Bruiloftsfeest te houden, terwijl 'er de Heer van Vliet op gesteld was, dat
| |
| |
de Echtverbindtenis van zijne Maria met evenveel pracht en zwier als die van zijn' zoon Willem, zou gevierd worden.
|
|