| |
Twaalfde hoofdstuk.
Toen van Vliet van zijn zoon en dochter terugkeerde, vond hij Maurits en Maria nog overstelpt door de namelooze zaligheden van opregte teederheid en onwederhouden erkende wederliefde. Bij het intreden van haren vader rukte zich Maria met een' schrik los uit de omhelzingen van haren Maurits
| |
| |
even eens, als of zij iets kwaads gepleegd had, en echter haar hart getuigde, dat zij wel gedaan had.
Onder den avondmaaltijd, die nu spoedig volgde, verklaarde Maurits, hoe hij hoopte, dat nu eindelijk de Heer van Vliet aan zijn zoolang gerekt verlangen voldoen zou, en volkomen de openbare verkeering met zijne dochter toe zou staan. ‘Ik heb,’ zeide van Vliet ‘al het onderzoek gedaan, waartoe ik mij verpligt achtte, en eindelijk ook uit Genua zoodanige berigten ontvangen, die mij geen oogenblik doen aarzelen, om het geheel aan de keuze mijner dochter te stellen, of zij in die verkeering al of niet bewilligt.’ ‘Gij hoort het, gij hoort het Maria’ zeide Maurits met een' helderen en teederen blik haar aanziende, hare hand in de zijne drukkende. ‘Och mijn vader!’ zeide zij ‘och Maurits! ... veinzen kan ik niet, waarom, waarom zou ik langer uitstellen, om openlijk uit te komen voor eene onderscheidende genegenheid, die het mij onmogelijk is, langer te bedekken.’
‘Geluk dan’ zeide van Vliet tegen Maurits, daar hij een glas vol schonk, ‘geluk dan gewenscht - God geve, dat geen van u beiden zich ooit dit oogenblik beklage! ...’ ‘Hartelijk dank’ was het antwoord van Maurits, ‘hartelijk dank, vader van Vliet’ - (zijne Maria omhelzende) o ‘hoe blijde zal mijn vader, hoe blijde mijne moeder zijn, Maria! als zij mijn geluk vernemen ... o zoo ik vliegen kon, ik zou ijlings hun de tijding van mijn geluk overbrengen...’ Maria zeide, terwijl 'er tranen in hare oogen opwelden. - ‘Zoo God mijne lieve moeder in het leven gelaten had, o
| |
| |
Maurits, zij zou u niet ongunstig geweest zijn ... want meermalen sprak zij van u en altijd met noogachting ... ja - ik herinner het mij, dat ik weinige dagen voor haren dood aan haar bed gezeten was - en, dat zij, op eene hartroerende wijze te kennen gaf, dat zij op maar weinige dagen levens staat maakte. Onder anderen zeide zij: “Ik had gaarne zeer gaarne nog wat geleefd, Maria! want mijne jaren zijn nog niet zoo hoog, dat ik onvatbaar ben voor de genoegens van dit leven, maar voornamelijk had ik het gewenscht om u. Het is voor eene stervende moeder eene zeer treurige gedachte, een meisje op uwe jaren te moeten nalaten. Ik hoop, dat gij alle de verleidingen der wereld ontkomen zult,” (en mij toen nader naar zich toe trekkende, waarom zou ik het nu niet verhalen? ging zij voort;) “Luister eens, mijn kind! Zoo het God gewild had, mij in het leven te sparen, dan zou ik u misschien nog eens de vrouw gezien hebben van den jongen Lijnslager ... o Maria! Zoo die brave jongeling uwe hand vraagt, gedraag u dan niet kinderachtig afkeerig, want ik zou mij zeer bedriegen, als hij geen braaf man was.” Zoo gunstig Maurits, dacht mijne lieve, nu zalige, moeder over u ... en ik weet het niet, maar ik geloof, dat hare voorkeus zeer tot uw voordeel gesproken heeft.’
Na een teeder afscheid vertrok Maurits en aan zijn logement gekomen, ging hij niet naar bed, maar oogenblikkelijk schreef hij een' brief aan zijne ouders, om hun de blijde gebeurtenis, en gunstige toestem- | |
| |
ming tot eene openbare verkeering met zijne Maria te berigten, die hij gevoegd bij de hartelijke verklaring harer wederliefde aanmerken mogt, als de toestemming tot de door hem zoo vurig gehoopte echtverbindrenis. - Dit liet hij voorafgaan, om vervolgens de onaangename, schoon gelukkig afgeloopen gebeurtenissen van dien dag, hun op de eenvoudigste wijze te vermelden, daar hij hun verzekerde, dat hij van alles fisch en wel was afgekomen, schoon hij niet ontkennen wilde, dat hij nu tamelijk vermoeid was, en gooten trek tot slapen gevoelde.
Den volgenden dag kwam van Teylingen in een rijtuig onder toezigt van den jongeling, die bij hem gebleven was, tegen den middag te huis. Daar hij ook de kleederen van Maurits had medegebragt, welke wel om andere naar huis geschreven had, maar die, vooral met het besloten water, zoo spoedig niet kregen kon, spoedde zich Maurits, om dezelve te laten afhalen, terwijl hij zich tevens naauwkeurig van den toestand van van Teylingen deed onderrigten. Maurits ontving zijne kleederen terug met een alterverpligtendst verzoek van van Teylingen, om, zoo ras het hem maar eenigzins schikte, bij hem een bezoek te komen afleggen. - Niet lang sammelde Maurits, nadat hij zich verkleed had, met aan dat verzoek te voldoen. - Hij vond toj zijn groot genoegen van Teylingen in een' vrij gunstigen toestand; en vele van hun, die den vorigen dag het zoo slecht afgeloopen ijstogtje hadden bijgewoond, waren 'er mede tegenwoordig. Nadat Maurits eenigen tijd bij van Teylingen geweest was, terwijl het hem vrij lastig viel, gedurig allerhande herhalingen van
| |
| |
den lof over de toegebragte redding te moeten hooren, wilde hij vertrekken, maar van Teylingen gaf hem in stilte zijn verlangen te kennen, dat hij blijven zou, tot dat alle anderen weg waren. Dit gelukte eindelijk; toen zij alleen waren, en de laatste de deur uitging, zeide van Teylingen: ‘Het zijn uitnemende vertroosters, als 'er geen gevaar of de nood voorbij is ... maar zij zouden rondom den rand van de bijt hebben blijven staan kijken en schreeuwen - en ik zou ondertusschen naar de Eeuwigheid geraakt zijn. Maar dat daar gelaten. Nadat gij mij gered hadt, was ik gisteren zoo verbijsterd, en zoo weinig bij mij zelven, dat ik buiten staat was, om met u te spreken. Dat ik u dankbaar, zeer dankbaar ben, zult gij, zoo gij mij voor geen doorslecht mensch houdt, gaarne gelooven. - En vele betuigingen, zoo ik uw karakter eenigzins ken, zullen bij u van weinig gewigt zijn. Dus maar kort af, Maurits! ik zeg u hartelijk dank.’
Maurits. Dat is mij aangenamer, Mijn Heer! dan dat gij het met honderde woorden bekleedde.
Van Teylingen. Maar luister, Maurits! Mijne schuld is daarmede niet effen. Ik ben niet gered door een' man, waarmede ik op eenen gelijken of onverschilligen voet stond - neen! ik ben gered door een' man, dien ik beleedigd, zwaar beleedigd had. Maar ik zal 'er voor boeten...
Maurits. Dat is niet noodig, dat is niet noodig.
Van Teylingen. Ik moet 'er voor boeten. Alleen moet ik vooraf zeggen, dat alles bij mij voortgekomen is uit eene oorzaak, die gij van alle men- | |
| |
schen mij het minst kwalijk nemen kunt, uit de hartelijke liefde, die ik voor Maria van Vliet had opgevat, en omtrent welke ik de zuivere hoop voedde, dat zij bekroond zou worden met hare wederliefde, tot op het oogenblik, dat gij aan het huis van den Heer van Vliet verscheent. Gij kunt best beseffen, wat het is zulk een edel meisje te moeten ontberen. - Maar nu geene verdere verschooning meer. - In den hatelijksten minnenijd tegen u ontstoken, heb ik alles, alles aangewend, wat strekken kon, om u in een ongunstig licht te brengen bij de familie van van Vliet, maar wat ik aanwendde, hoeveel onderzoek ik te Amsterdam deed, of ik ook iets vinden kon, om uwen naam te bezwalken, alles was vergeefs. Eindelijk gaaft gij mij, bij de partij van den Heer van Vliet, toen mijne zuster de bruid was, zelf aanleiding door de verhalen, die gij deedt; en ik begrijpende, dat de Heer Rosario, zeer op u gebeten, zeker, zoo 'er iets op u te berispen ware, zulks niet zou achterhouden, wist den Heer van Vliet, welke mij zeer genegen was, te bewegen, om door mij eens naar uw in Italië gehouden gedrag te laten onderzoeken. Daarop schreef Rosario het een en ander, betreffende uw geval met Antonia Manichetti, waarover hij meermaal van Dijk ten huize van zekere Dame Farfalla had hooren spreken... Dit gaf mij genoeg grond, om u in verdenking te brengen, en ... ik deelde aan den Heer van Vliet alles mede, en wel ... ik beken het ... op de allerongunstigste wijze ... in het kort, Lijnslager, ik heb alles, alles aangewend, wat mij de minnenijd ingaf, - en het is den Hemel alleen bekend, welke
| |
| |
booze gedachten ik al omtrent u gekoesterd heb, van welker uitvoering alleen gebrek aan magt of vreeze mij nog weêrhielden... Ik geloof, dat, zoo het gisteren uw geval geweest ware, om in de bijt te rijden, en ik u met het toesteken van eene hand had kunnen redden, ik zeer moeijelik, daartoe zou ... neen! ik zou 'er niet toe gekomen zijn. En ondertusschen die man, die zelfde, door mij zoo gehate, man waagt zijn eigen leven, om mijne zuster en mij te redden. In u vind ik den redder van mijn leven... Ik heb u dit alles zoo willen zeggen, opdat gij des te beter u van mijne opregtheid overtuigd zoudt houden. Ik moet u nu vragen, Maurits! of gij mij alles, wat ik tegen u gefmeed hebt, vergeven kunt?
Maurits. (Na zich een oogenblik te bedenken.) Dat moet, en kan ik ... daar is mijne hand, ik vergeef u alles ... alles.
Van Teylingen. Dat verheugt mij meer, dan gij misschien zoudt kunnen gelooven, maar gij moest dit alles weten, omdat mijne schuld nog grooter worden zou. 't Is toch zeker, Maurits, dat Maria uwe vrouw zal worden... Hare genegenheid voor u is beslist, en gij zult ook niet ontkennen, dat gij u genoegzaam zeker houdt van haar bezit.
Maurits. Ik geloof, dat ik reden heb... Neen! van Teylingen... Ik wil niet achterhoudend voor u zijn ... ik ben zeker van hare hartelijke liefde, en de openbare verkeering is toegestaan.
Van Teylingen. Ik wensch u daarmede geluk; en hoop, dat God u met uwe Maria zegenen zal! ... Geloof mij, dat het mij wat kost, om dit uittespre- | |
| |
ken ... maar mag ik u nu iets in het geheim vertrouwen, waaraan gij ontdekken zult, zoo ik hoop, dat ik uw vriend, uw waarachtige vriend, in plaats van uw gezworen vijand geworden ben. De Heer van Vliet, is die rijke koopman niet, welke hij schijnt. Hij houdt zich staande, ja, door onderneming op onderneming te stapelen: maar eene van zijne redenen, waarom hij mijn aanzoek boven het uwe begunstigde, was, omdat hij, en, met grond, zich voorstelde, dat hij door mijn kapitaal voor een gedeelte in zijn kantoor gebruikt te zien, gelijk nu dat van mijne zuster door het huwelijk met Willem grootere soliditeit aan zijn kantoor zou geven. Schoon ik nu wel onderrigt ben, dat sints eenigen tijd zijn krediet niet verminderd is, geloof ik, dat gij zeer voorzigtig zult moeten zijn, dat gij u in geene te naauwe betrekkingen met hem laat inwikkelen, hetwelk nu zeer ligt uw geval zou kunnen worden. Ik had voor mij eene bepaalde som gesteld, die ik, in gevalle ik, het geluk had gehad, van de hand van Maria te krijgen, in het kantoor zou gewaagd hebben. - En om u nu te toonen, hoe opregt mijn berouw is over hetgene ik uit hatelijken minnenijd tegen u gepleegd en overlegd heb; om u te toonen, hoe dankbaar ik u ben voor de redding van gisteren, heb ik besloten, om het kapitaal, dat ik voor het kantoor van den Heer van Vliet bestemd had, ter uwer beschikking te stellen. (Hier noemde hij hem de som) Ik weet, want ik had naar den staat van uw vaders kantoor ook degelijk onderzoek laten doen, toen ik als vijand u behandelde, ik weet, dat uws vaders kantoor, schoon niet zoo uitgebreid, als dat van den Heer van
| |
| |
Vliet, van een volstrekt ongekrenkt krediet is; dat het alleen aan eenig meerder kapitaal hapert, om het eene grootere uitgebreidheid te geven ... en daar gij zeker op uwe reis in Italie wel gelegenheid tot nieuwe verbindtenissen zult gevonden hebben, hoop ik, dat de aangeboden som u ook daartoe zal in staat stellen...
Maurits. Ik weet niet, of ik meer versteld sta over hetgeen gij mij berigt wegens het kantoor van den Heer van Vliet, of over uwe edelmoedige aanbieding; schoon mij de eerste ontdekking niet aangenam is, zeg ik 'er u hartelijk dank voor, opdat ik 'er mijne maatregelen in alle opzigten naar zal kunnen nemen: wat het andere betreft, ik houd dit voor een blijk van vereerend vertrouwen, en een afdoend bewijs van de opregtheid van uw leedwezen over de bedoelingen, die gij ten mijnen aanzien gehad hebt ... maar gij moet mij verschoonen, om dat aanbod aantenemen. Gij zijt wel, zeer wel onderrigt van den staat van mijns vaders kantoor - maar het is bij hem een vaste regel, om niets te doen, dan met zijn eigen kapitaal, of, zoo als hij het noemt, niet verder te springen, dan zijn stok lang is. Dus tot welk eene rente ook...
Van Teylingen. Neen! Lijnslager! geen rente - spreekt gij van rente ... ik stel het kapitaal ter uwer beschikking. Gisteren, gisteren, toen ik daar bij den Leydschendam naar den grond zonk ... en gij mij van den dood verloste, wat, wat zou ik toen u niet hebben aangeboden ... als gij het geëischt hadt tot een' losprijs voor mijn leven. Immers alles, alles wat ik bezit. En nu ... nu zou ik alleen u een
| |
| |
kapitaal tegen eenige rente in uw kantoor aanbieden ... neen, Lijnslager, dan kent gij mij niet. Ik heb het tot een geschenk voor u geschikt...
Maurits. Tot een geschenk? - welk een aanzienlijk kapitaal! Gij zoudt u zelven en uwe familie berooven.
Van Teylingen. Ik beroof 'er niemand van. Zonder hetzelve zal ik even ruim leven, en alleen mij het genoegen bezorgen, om den redder van mijn leven een sprekend en duurzaam bewijs gegeven te hebben van het gevoel mijner verpligting voor den onvergeldbaren dienst, welken hij mij bewezen heeft.
Maurits. Ik sta verstomd over uwe edelmoedigheid ... maar ik kan het geenszins aannemen, omdat het te groot is ... omdat ik gevoel, dat het mij onder zekere verpligtingen legt.
Van Teylingen. Dat had ik niet van u verwacht ... Lijnslager! Loopt daar nu niet zekere trotschheid onder?
Maurits. Misschien, misschien ... maar 'er is toch ook eene zekere kieschheid, die wel den schijn van trotschheid heeft, maar 'er toch zeer veel van verschilt. Geschenken, groote geschenken te ontvangen, heeft voor een' edeldenkenden iets vernederends. - Zoo ik het noodig had, en het dan weigerde, zou het zeker hoogmoed, lakenswaardige hoogmoed zijn, maar, tevreden met mijnen staat, eene gift te weigeren, die een ander in eene hartstogtelijke vlaag over eene uitredding, die mij zoo weinig gekost heeft, mij aanbiedt, geloof ik, dat toch een' anderen naam verdient. Maar ik wil u beloven, (om u te toonen, dat uw aanbod mij aangenaam is)
| |
| |
dat, zoo ik immer in eenige omstandigheid mogt komen, dat ik eenigen bijstand behoefde, ik mij tot niemand anders, dan tot u wenden zal - en voor het overige verlang ik thans niets van u dan ... zoo gij daartoe in staat zijt, dan uwe hand als vriend.
Van Teylingen. Daar is zij, daar is zij ... grootmoedig, edel jongeling! - Ik regtvaardig volkomen Maria, dat zij u boven mij de voorkeur gegeven heeft ... maar ik wil uw vriend zijn, en ik eisch van u, dat gij mij daarvan nog heden een bewijs geven zult.
Maurits. Zoo het mij mogelijk is, zeer gaarne.
Van Teylingen. Niets zal u ligter vallen. Gij zult u, nu en in het vervolg, zeker eenen geruimen tijd binnen deze stad moeten ophouden, neem dan van dezen dag af, tot den gelukkigen dag toe van uw huwelijk met Maria, uwen intrek in mijn huis - gij kunt over alles, als over uw eigendom, beschikken... Dit zult gij mij toch niet weigeren.
Maurits. Neen! neen! Ik neem uw aanbod aan, en hoop zulk een gebruik van uwe edelmoedigheid te maken, dat gij nooit berouw zult hebben, van mij dat aanbod gedaan te hebben. Nog heden avond zal ik mijn' intrek bij u komen nemen. Maar gij zult uit hoofde der betrekkingen, in welke ik tot Maria sta, u welligt spoedig beklagen, dat gij een' gast bij u hebt ingenomen, die uw huis alleen bijna als eene herberg gebruikt.
Niet weinig was Maria tevreden, toen Maurits, met verzwijging van het geen van Teylingen hem wegens den staat van haars vaders kantoor gezegd had, en van het aanzienlijk aanbod, dat hem door van
| |
| |
Teylingen gedaan was, haar niet alleen de volkomen verzoening verhaalde, die nu tusschen hem en van Teylingen getroffen was, maar hoe hij zelfs had moeten inwilligen, om, staande zijn verblijf de Rotterdom, zijnen intrek bij hem te nemen. Bijzonder verheugde zich Maria daarover, omdat zij zich daaruit nog grooter harmonie tusschen haren broeder en zuster van Vliet en zich beloofde.
Een goed gedeelte van dien winter, die vrij zwaar en langdurig was, sleet Lijnslager nu te Rotterdam, en zijne meeste uren in het gezelschap van zijne Maria. Het leed maar kort, of het was openbaar, dat in het voorjaar het huwelijk tusschen Maurits en Maria voortgang hebben zou, en niemand beklaagde zich daarover meer, dan hare vriendinnetjes, die, daar zij nu dezelve niet langer hinderlijk kon zijn, gelijk te voren, toen zij zoo door hare schoonheid, als haar nog voortreffelijker hoedanigheden de aandacht van alle jongelingen tot zich trok, de goedaardige en lieve Maria uit den kring harer gezelschappen zouden moeten missen. Lijnslager gaf intusschen acht op den Heer van Vliet, en bespeurde sommige trekken, die hem bevestigden in het berigt, dat van Teylingen hem wegens deszelfs kantoor gegeven had, waarom somtijds de overvloed en pracht, welke in het huis van van Vliet plaats hadden, hem eenigzins tegen de borst stootten.
Toen nu het ijs geheel uit het water was, bewoog Maurits zijne Maria, om met hem voor eenige dagen eene korte reis naar Amsterdam te doen, zoo om met zijne ouders nadere kennis, als noodige voorbereidsels te maken tot hare inwoning te Amsterdam,
| |
| |
daar nu de tijd van hun Huwelijk in de maand Mei bepaald was. - Maar eenmaal, en reeds eenige jaren geleden, was Maria te Amsterdam geweest, en, daar zij eene natuurlijke gehechtheid aan de stad harer geboorte had, verliet zij die en haren vader niet zonder aandoening, vooral, daar het oogmerk niet minder was, dan om de noodige schikkingen te maken, om eerlang voor goed haar geliefd Rotterdam vaarwel te zeggen, en zich in Amsterdam te vestigen. Maar de liefde voor haren Maurits overwon alle deze zwarigheden, en zij nam nu gereedelijk met hem de reis naar Amsterdam over Gouda aan. Aldaar eenigen tijd vertoevende, terwijl Maurits andere paarden besteld had, bragt hij haar in de groote of St. Jans-kerk, die toevallig openstond, voornamelijk, om haar de uitmuntend geschilderde kerkglazen te laten zien, en hij kon niet nalaten, haar in het voorbijgaan opmerkzaam te maken op het beknopt en aardig Grafschriftje, ter nagedachtenis van een' der braafste mannen, daar op eene zerk te lezen. - Ter gedachtenis van Dirk Volkertsz Koornhert, las zij daar:
Nu rust |
Nog stigt |
Wiens lust |
Zijn digt- |
En vreugd |
Geschrif; |
Was Deugd |
Maar 't Lijf |
En 't waar'; |
Hier bleef 't. |
Hoe zwaar |
God heeft |
't Ook viel |
De ziel. |
Bijzonder vestigde hij hare aandacht op de uitmuntende schoonheden van die glazen, welke door de
| |
| |
kunstrijke hand der gebroeders Crabeth geschilderd waren. Alle deze glazen geschenken van groote en voorname personen, of van de aanzienlijkste kollegien van het Vaderland, waren toen nog in de volkomenste orde, en nog niet, door tijd en toeval, en vooral door geweldige hagelbuijen half vernield, en daarna gebrekkig bijgeholpen. Met bijzonder genoegen beschouwden zij het glas door Wouter Crabeth geschilderd, en geschonken op kosten der Kanonn ken van St Salvators Kapittel te Utrecht, uit hoofde der fraaiheid van het schilderwerk, waarin nog bij uitstekendheid de Ezel, die zijn' kop uitrekt, om voedsel tot zich te nemen, de bewondering tot zich trok. Ook maakte Maurits Maria, uit hoofde van het onderwerp, bijzonder oplettend op het glas door de Staten van het Zuiderkwartier in het jaar vijf en negentig aan deze kerk geschonken, vertoonende de vrijheid van geweten, op eenen zegewagen door vijf maagden getrokken, over het beeld der geweldenarij. Maurits maakte 'er zijn bijzonder werk van, om bij alle gelegenheden ongedwongen het hart zijner geliefde Maria te versterken in die edele en Vaderlandlievende denkbeelden, welke alleen bespottelijk schijnen aan zulke kortzigtige meisjes en vrouwen, die te ijdelzinnig of te kleinverstandig zijn, om te begrijpen, dat zij zoowel als de mannen deelen in het geluk of het ongeluk, dat bejegent aan die maatschappij, waarop zij dezelfde betrekking hebben als jongelingen en mannen.
Maria hoorde zeer gaarne haren Maurits, met het edelaardig vuur van eenen Nederlandschen burger spreken over zoodanige onderwerpen, waaraan de
| |
| |
bloei en het geluk des lieven Vaderlands verbonden was; het verhaal van haar' Maurits, dat binnen deze stad de beroemde broeders Houtman, de eerste Hollanders, die den togt naar de Oost-Indie ondernomen, en daardoor den weg gebaand hadden tot die zoo aanzienlijke Maatschappij van kooplieden, geboren waren, was voor haar dus verre van onaangenaam; zij lokte hem zelfs uit, om haar van zulke zaken te onderrigten, omdat zij gevoelde, hoe iedere kundigheid, die zij uit den mond van den beminden vriend harer ziele hoorde, diep onuitroeibaar diep in haar verstand wortel schoot.
Niet weinig moedig was Maurits toen hij met zijne Maria de stad Amsterdam als in zegepraal binnenreed, en bovenal, toen hij voor de deur van zijne ouders kwam. Ondertusschen had Maria reeds haar genoegen betuigd, over het voor een echt Hollandsch meisje, in eene koopstad geboren, verrukkelijk gezigt van de Laag voor Amsterdam, waar zij een boschaadje van scheepsmasten zag, en van de spiegels en stengen der schepen de vlaggen van allerlei Zeemogendheden waaijen.
Vader en Moeder Lijnslager hoorden het rijtuig niet stilhouden, of beide kwamen zij aan de deur, en met de hartelijkste blijdschap, ontvingen zij de toekomende bruid van haar' zoo geliefden eenigen zoon. Schoon Maria eenigzins onthutst was, toen zij den voet uit het rijtuig zette, verdween welras hare aandoening, en de bloôheid der eerste oogenblikken verwisselde zij met eene bescheiden vrijmoedigheid, en vriendelijke lieftaligheid, aangemoedigd en opgewekt, door de ongedwongen hartelijkheid van vader Lijn- | |
| |
slager, en de voorkomende dienstvaardigheid van de blijde en dankbare moeder. Maurits was als buiten zichzelven van vreugde, en sloeg het eene ontwerp voor het ander na voor, alle strekkende, om toch aan zijne Maria alle mogelijke genoegens, staande haar verblijf te Amsterdam, te verschaffen. ‘Maurits’ zeide zij ‘de dag is nu zoo ver heen, dat wij van die ontwerpen heden geen gebruik kunnen maken, en ik geloof, hoe goede gedachten ik van Amsterdam heb, dat 'er niet veel fraaijer gezigt kan wezen dan hier, aan den IJkant...’ ‘Gij hebt gelijk,’ zeide vader Lijnslager, ‘groot gelijk, Mejuffrouw! Zie de maan daar eens heerlijk opkomen ... o ik zeg dikwijls tot mijne vrouw, dat 'er geen heerlijker gezigt is, dan, bij een labber-koeltje in den maneschijn, de Laag van de stad Amsterdam.’ ‘'t Is toch in onze Boompjes ook wel lief, vader Lijnslager,’ zeide Maria, met eene lieftalige bevalligheid 'er bijvoegende - ‘is het niet waar Maurits? daar is het immers, al liggen 'er zooveel schepen niet, ook heerlijk aan den Maaskant, en naar het Overmaassche te zien.’ ‘Dat is zoo, Maria! hernam Lijnslager, en ik merk met genoegen, dat u zekere wandeling in die Boompjes nog niet vergeten is.’
Hoe wonder wel te vreden was ook de oude Dienstmaagd Martha, die reeds bij de ouders van Maurits woonde, toen hij geboren werd, dat hare oogen zijne toekomende vrouw mogten zien. Schoon Maria, niets van het preutsche of hoogmoedige had, toch had de goede meid het hart niet, om haar aan te spreken: maar evenwel nam zij, zoo dikwijls zij
| |
| |
binnenkwam, Maria van top tot teen op; en zeide tegen den oudsten kantoorbediende, dat het haar voorkwam, dat Maurits dan maar heel wel uit zijn oogen gekeken had, dat het een heel mooi bekje van eed meisje was; maar het dingetje was nog jong, en dan danig en danig zwierig. Ze had een' kraag om net zoo als de Prinses Louisa, die had zij eens in den Haag gezien. Zij stak dan wat af bij de oude Juffrouw: maar zij hoopte, dat God de Heer geven zou, dat het maar eene goede vrouw zou wezen, want zoo Maurits, dien zij honderd en duizend maal op de armen gedragen had, en een zoo braaf borst geworden was, eene kwade vrouw kreeg, dat zou een nagel aan hare doodkist zijn. Evenwel zij had 'er nog al goeden moed op, want goed beest goed mans, zegt 't spreekwoord - en zij was met Fidel al zoo familiaar, als of het bij manier van spreken haar eigen hond was. Tegen haar had zij nog maar goeden avond vrijster gezegd, maar toch heel vriendelijk, en het had haar nog al plaisier gedaan, dat zij haar zoo getiteleerd had, daar het haar duidelijk gebleken was, dat laatst de aanspreker tegen het vlies van zijne oogen gekeken had, die ‘goeden avond bestje!’ tegen haar gezegd had. - Den volgenden dag maakte zij reeds vroegtijdig kennis met Maria, en deed haar vele langwijlige verhalen, alle echter uitkomende op den lof van den jongen Lijnslager. Hoe hij altijd een zoet en gehoorzaam kind geweest was; en leerzaam over de huizen heen; hoe hij eens in het hartje van den nacht, dat haar een hevig pleuris overviel, toen hij nog maar een aankomend borstje was, naar den Chirurgijn geloopen was, die op de Prinsegracht
| |
| |
bij de Rozegracht woonde; enz. enz. Schoon Maria de vertellingen langwijlig genoeg waren, hoorde zij die toch met een streelend genoegen, omdat zij den lof behelsden van den jongeling, dien hare ziel met eene bijna afgodische liefde beminde; terwijl zij tevens de eenvoudige goedhartigheid van de in dezen dienst grijs gewordene dienstmaagd eerbiedigde.
Nu moest Maria door haren Maurits de geheele stad doorgeleid worden, en welk eene verwondering trof haar op het gezigt niet alleen van de uitgebreidheid der stad, maar ook der menigte trotsche nieuwe gebouwen, die zij zag oprijzen, daar hij haar over de Nieuwe markt, waar de oude St. Antonie poort tot eene Waag onlangs bekwaam gemaakt was, en voorbij de Zuiderkerk leidde, die nog geen tien jaren gestaan had, en dus alle blijken droeg van zindelijkheid en nieuwheid, gelijk ook alle de huizen in de nieuwe uitlegging eenen heerlijken glans van nieuwheid vertoonden. Voortwandelende wees hij haar de plaats, waar nu korts geleden de eerste steen gelegd was aan de kerk, die den naam van de Westerkerk dragen zou. Nog meer stond Maria verwonderd, op den Dam gekomen, over het schromelijk gewoel, de drokten en bewegingen door den koophandel en zeevaart, die rijke bronnen van 's Lands waarachtig welvaren, veroorzaakt. Ook wees hij haar de nog nieuwe groote Beurs, en op eenen kleinen afstand de pas gestichte Korenbeurs. - Opgetogen van verrukking keerde Maria terug, en betuigde, dat, hoe groot de bloei van hare geboortestad was, zij geen denkbeeld had kunnen vormen, dat het verschil tusschen dezelve en Amsterdam zoo groot was. - ‘Ja, ja,’ zeide
| |
| |
vader Lijnslager, ‘ons Amsterdam zal de eerste koopstad der wereld worden. Toen sommigen van de naburige steden al steden van naam en uitgebreidheid waren, was ons Amsterdam nog maar een Visschersdorpje. - Zoo ver kan het een Volk onder Gods zegen brengen, door vlijt en zuinigheid. - Maar zeg mij nu eens, mijne toekomende dochter! waar zoudt gij wel het liefst in deze stad wonen? op den Dam, in de Kalverstraat of op den Nieuwen Dijk; Maurits heeft u zeker alles wel gewezen.’ ‘Ik heb’ zeide Maria, ‘waar ik geweest ben; het nog nergens beter gevonden, dan aan den Buitenkant. Ik ben te Rotterdam zoo gewoon aan de ruimte, en om de schepen zoo vlak voor mij te hebben, dat ik mij moeijelijk aan eene benaauwde straat zou kunnen gewennen.’ - Vader Lijnslager hernam: - ‘Gij zijt een meisje naar mijn hart. Ik besta 'er net zoo over als gij. Daar valt mij wat in: bij de Haringpakkerij staat een goed en net huis te huur, dat zal u juist lijken - dan waren wij maar een klein eind van elkander, en toch zoo digt niet, dat wij elkander in den pot konden kijken. Het komt een' van mijn goede vrienden toe. Heden namiddag zullen wij het gaan zien.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Nadat zij het huis bezigtigd hadden, verklaarde Maria haar volkomen genoegen, mits dat het ook haren Maurits aanstond. Daar alles, wat Maria welgevallig was, aan Maurits behagen moest, nam hij ten hoogste genoegen in hare keus, en bovenal, omdat hij door den tijd van het openkomen van het huis berekende, hoe na- | |
| |
bij de dag was, waarop hij door den band des huwelijks zijn geluk zou voltooid zien. - Ondertusschen zag Maria, bij haar verblijf te Amsterdam, zoo in de gebruiken als het huishouden van den ouden Lijnslager, schoon 'er een onbekrompen overvloed plaats had, eene eenvoudige burgerlijkheid, en ingetogenheid, althans geheel niets van dien zwier, welken zij aan haar huis gewoon was. Dit verwekte wel bij haar geene ongenoegelijke gewaarwording, maar zij ontdekte toch, dat dit haar een' kleinen schok zou veroorzaken. Voor het overige schepte zij groot behagen in den omgang met moeder Lijnslager; en de vrolijkheden van den ouden man waren zeer in haren smaak. - Nadat zij eenige dagen te Amsterdam had doorgebragt, en met hare toekomende moeder alles had overlegd, wat tot de voorbereidsels van het huwelijk noodig was, en welk huisraad tot de te betrekken woning vereischt werd, bragt Maurits haar terug naar Rotterdam.
Nu reden zij over Haarlem, Leyden en Delft terug en wie twijfelt, of de reis aan beide de gelieven te lang viel. Onder het middagmaal, dat zij op een dorp, niet verre van Leyden hielden, en dat tamelijk sober was, viel het gesprek 'er over, met hoe weinig een mensch toe kan, indien hij alleen het noodige heeft, en met hoe weinig de natuur tevreden is. Maria zeide; ‘Gij praat 'er zeer smakelijk over, Maurits! Mij dunkt, wij moesten eens beproeven, als wij getrouwd zijn, met hoe weinig wij wel zouden toe kunnen... Vader Lijnslager heeft het niet op zwier, en de zuinigheid zoo in den mond, dat mij dunkt, dan zouden wij wel naar zijn zin leven.
| |
| |
Lijnslager. Met deze aanmerking meent gij meer dan gij zegt, Maria!
Maria. Ik meen 'er niets kwaads mede, lieve Maurits! Immers de zuinigheid bouwt huizen en steden, zeide nog gister avond uw vader zoo lagchende; ik mag immers wel zijne echo eens zijn.
Maurits. Ga voort, ga voort - er ligt u toch iets op het hart, dat 'er af moet.
Maria. Nu ja! Maurits! ik merk, dat gij mij al heel goed begint te leeren kennen. Ik heb mij verbeeld, en het zal mogelijk alleen maar verbeelding van mij zijn, dat uw vader mij misschien verdacht houdt, als of ik van eenen eenigzins spilzieken aard ben: en nu gij ook op dien toon begint te spreken, en zoo uitweidt over de soberheid, geloof ik bijna, dat gij ook niet geheel vrij van dat gevoelen zijt. Biecht mij zuiver op, Maurits! Denk niet, dat ik een meisje ben, dat zich volmaakt acht te zijn. Hebt gij eenige trekken van spilzucht in mij ontdekt, zeg ze mij rond uit, maar niet zijdelings, niet onder bedekte bewoordingen. Het is wel mogelijk, dat ik eene kleur kreeg, als gij mij iets onaangenaams zeide; 't is mogelijk, dat ik mij zelfs eenigzins driftig maakte, maar het zal mijne liefde jegens u niet verminderen. Ik zal het zelfs als een blijk van opregtheid aanmerken.
Maurits. Neen! mijn lieve! noch ik noch mijn vader hebben eenige reden, om u van spilzucht te verdenken; maar gij zijt in eene grootere ruimte, dan ik, opgevoed. De toon van leven aan het huis van uw' vader, of die van mijne ouders verschilt immers vrij wat. Zeg mij opregt, Maria! was u alles aan
| |
| |
het huis van mijne ouders niet te eenvoudig, te ouderwetsch?
Maria. Ik wil het niet ontkennen, zoo als gij, Maurits, ja, ja! dat was het een weinigje. 'Er scheen mij zoo een zekere geest van bekrompenheid te heerschen, die met mijn karakter en denkwijze niet overeenkomt. Gij moet niet moeijelijk op mij worden. Foei! nog nooit zag ik die wenkbraauwen zich zoo zamentrekken: en dat tegen mij, Maurits: omdat ik zoo opregt ben, van u de waarheid te zeggen - (zoo sprekende streek zij met hare hand hem langs het voorhoofd, en hield dezelve eenige oogenblikken voor zijne oogen) Zijn de fronsels nu weg van uw voorhoofd? - (hare hand wegnemende.)
Maurits. O ik verzoek u verschooning... Ik heb mijn' vader zoo hartelijk lief - ik ben zoo overtuigd, dat hij het wel met u meent.
Maria. Daaraan twijfel ik geen oogenblik. Hij zal, al houdt hij mij voor eene kleine spilpenning, mij toch daarom ook niet haten, hoop ik.
Maurit. Maar ik zou niet gaarne hebben, dat gij hem voor gierig hieldt; dat gij dacht, dat ik misschien aan dat euvel, nog zoo jong zijnde, reeds mank ging. Nu moet ik het u vertellen, dat ik anders nog eenigen tijd gezwegen zou hebben, om 'er u aangenaam mede te verrassen. Ik heb op last van mijn' vader, die zeer met u ingenomen is, aan den Heer di Braga, een Portugeesch koopman in juweelen, dien ik op mijn reis te Parma heb aangetroffen, moeten schrijven, dat hij mij, op zijn woord af, voor het borststuk van uw bruidskleed eenige keurige juweelen moest overzenden, en toen ik hem vroeg
| |
| |
over de prijsbepaling, klopte hij mij op den schouder. ‘Ik heb maar één kind,’ zeide hij, ‘en hij trouwt met een meisje, dat ik niet beter zou hebben kunnen uitzoeken, al had ik uit al de meisjes van Amsterdam en Rotterdam voor hem moeten kiezen; schrijf gij uw vriend, dat het 'er niet op aankomt, of dat stel twee of drie duizend guldens kost, maar goed moeten zij zijn, want het is voor uwe Maria, - die ik reeds zoo lief heb, als of zij mijne eigen dochter is...’ En moeder heeft bij den goudsmid een' keurigen gouden ketting besteld, om daarmede aan uw' arm des Zondags uw kerkboek te dragen. Wat zegt gij, nu, Maria?
Maria. Zie maar zoo deftig niet. Ik zeg, dat ik eenige verkeerde gedachten van uwe brave ouders gehad heb, en dat zij van die ouderwetsche regtschapen Hollanders zijn, die een' afkeer hebben van franje en zwier, die veel voor het oog lijkt, en in der daad niets is, maar voor dat geen zijn, hetwelk ook inwendig deugdzaam is. Ik ben geheel met uwe ouders verzoend. Ik wenschte maar, dat gij het met mij zoo waart, en dat ik mij al zoo goed van mijne spilzucht bij u gezuiverd had. - Maar hoor Maurits! ik zal u gerust stellen. Ik wenschte zelve wel, dat ik een foortje stemmiger kon gaan; mijne moeder zaliger kleedde zich ook in hooger toon, dan zij zelve wel begeerde; maar mijn vader, waarvan ik anders groot houd, is op pracht en zwier gesteld, in dat zult gij ook wel gemerkt hebben. Mijne lieve moeder heeft mij dikwijls gezegd, dat ik toch, zoo ik eens eene huishouding begon, het eenige toonen lager moest aanleggen. Daarom moet gij niet
| |
| |
denken, dat ik mij als een Begijntje zal gaan kleeden, of mijn huis met ouderwetsch huisraad versieren. Nu, Maurits, nu is het uwe beurt.
Maurits. Spreek 'er mij niet meer over Maria - ik heb mij driftig gemaakt, en dat tegen u ... en gij zijt zoo goed van...
Maria. (Hem onmiddelijk kussende). Van het u volkomen te vergeven - en u nogmaals te verzekeren, dat ik hartelijk groot van uwen vader houde, en dat ik uwe moeder bemin, als eene voorbeeldige en regt Christelijke huismoeder, naar wier voorbeeld ik u beloof, dat ik mij, zooveel met mijne jaren overeenkomt, zal trachten te vormen.
|
|