| |
Elfde hoofdstuk.
Uitmuntend opgeruimd kwam Lijnslager te Amsterdam terug, en werd door zijne ouders met zegen-wenschen overladen, terwijl hem het genoegelijk denkbeeld streelde, dat hij nu eerlang een goed aandeel in het kantoor hebben zou, hem door zijnen vader toegezegd. Hierbij kwam de aangename gedachte, dat alsdan zijn arbeid en vlijt strekken zouden, om het leven van Maria, door de sterkste banden aan hem verbonden, te veraangenamen door die gerijfelijkheden des levens, welke de winnende hand van den koopman de zijnen in overvloed kan doen genieten, en alleen door wangunst, onkunde of zwaar-geestigheid veracht worden, daar zij wel gewijzigd
| |
| |
eene dadelijke strekking hebben, niet zoozeer, om den mensch een gemakkelijk en weelderig leven te doen leiden, maar om zijnen smaak te veredelen, en hem in die aangename gemoedsgesteldheid en kalmte te brengen, zoozeer geschikt, om, zelf het goede genietende, ook anderen gelukkig te maken. In weinige dagen haalde Maurits vlugheid en aanhoudende werkzaamheid alles in, wat het kantoor door zijne afwezendheid geleden had.
Dit was te gelukkiger, daar vader Lijnslager in eene zeer ongunstige stemming geraakte, door hetgeen 'er in het Vaderland, en bijzonder te Amsterdam omging. Het lot der gevangen Heeren Barneveld, de Groot en Hogerbeets - het gewelddadig veranderen der Regeringen in vele aanzienlijke steden, in zijn oog strijdig met de Privilegien en Handvesten, welker handhaving zoowel door den Prins als de Regeringen bezworen was, bedroefde hem dagelijks. - En eindelijk was met het begin van Slagtmaand ook de tijd geboren, dat Prins Maurits het magtig Amsterdam in dat lot deed deelen. Meest hinderde het hem, dat hij als Kapitein der Burgerij was opgeroepen, om de wacht op het stadhuis te hebben, toen Prins Maurits van Gouda over den Haarlemmer Meer gekomen was, om de Regering binnen Amsterdam te verzetten. Daar het echter zijne wettige beurt was, wijde hij geen ander met die onaangename taak lastig vallen. Had hij, met een gevoel van dat leedwezen, dat elk echten Hollander, en een' Amsterdammer bovenal, toen doordringen moest, bij de schending van der Burgeren Handvesten en Privilegien, de wacht betrokken, met groote verstoordheid kwam hij,
| |
| |
nadat Prins Maurits de Regering verzet had, terug - en zette den hellebaard, dien hij als Kapitein droeg, met drift in eenen hoek neder, de sjerp van zich smijtende. ‘Geweld, niet dan geweld!’ zeide hij, en wierp zich op zijn' stoel neder. Door vrouw en zoon gevraagd, wat 'er gebeurd was, gaf hij te kennen, hoe de Prins zeven Leden der Amsterdamsche Regering, op eigen gezag, van hunne posten verlaten verklaard, en zeven anderen in de plaats gesteld had. ‘En,’ vroeg Maurits, door de zelfde edele drift, als zijn vader, ontgloeid, ‘heeft niemand - niemand van Burgemeesteren of Raden zich daar tegen verklaard? Hebben allen dit zich lafhartig laten welgevallen?’ ‘Goddank neen! mijn zoon!’ hernam vader Lijnslager, ‘De grijze Oud Burgemeester Kornelis Pieterszoon Hooft heeft zich als een waardig Hollander en Amsterdammer gekweten. - Zegen ruste op zijne grijze haren! Ik heb het geheel verhaal gehoord van Joost van Vondel, die het uit den mond had van den afgezetten Oud Schepen Laurens Janszoon Spiegel.’
Maurits. o Verhaal mij - verhaal mij dat.
Vader Lijnslager. Toen de Prins dan, in de vergadering van de Vroedschap verschenen, verklaard had, dat de tegenwoordige hooge nood des Lands eene verandering van Regering ook in deze stad vorderde, welke reeds in andere steden had plaats gehad, ter voorkoming van de misverstanden in kerkelijke en staatkundige zaken, begonnen alle de Leden van de Vroedschap op te staan, om te vertrekken. Alleen vroeg de grijze Hooft aan de regerende Burgemees- | |
| |
ters, of zij daarop niets begeerden te zeggen. ‘Neen’ was het antwoord. Niemand der overigen zich openbarende zeide Hooft, dat hij dan, gemoeds en eedshalve, zich gedrongen vond, om een weinig te zeggen, zich tot den Prins wendende, met verzoek om verlof van zijne Doorluchtigheid, 'er bijvoegende, dat hij anders zwijgen zou. De Prins willigde dit verzoek in - en toen opende de grijsaard zijnen mond in eene eenvoudige, maar treffende aanspraak, die van woord tot woord, den grijzen voorstander van der Burgeren regten kenteekent. Spiegel had alleen aan Vondel den korten inhoud verhaald, die hierop nederkwam. Nadat hij den Prins onder het oog gebragt had, dat het nu eerstdaags vijf en dertig jaren stond te worden, dat hij lid van den Raad van Amsterdam geweest was, en hoe 'er in dat tijdsverloop natuurlijk dikwerf tusschen de Leden en Steden misverstanden geweest, maar gelukkig weder bijgelegd waren, stelde hij hem voor, tot welke gewigtige zaken de Leden van den Amsterdamschen Raad bij eede verbonden waren, tot voorstand van de Regten en Vrijheden der stad Amsterdam, waaromtrent hij eenige aanzienlijke punten aanhaalde. Hij erkende, dat het welvaren van den Staat de opperste wet moest wezen, maar hij hield het daarvoor, dat de strijdigheid van de onderlinge gevoelens van den Raad geen' den minsten grond gaf, om de anders denkenden en stemmenden van gebrek aan goede trouw en Vaderlandsliefde te verdenken, dat 'er ook geen komplot of zamenspanning, hoegenaamd, in hun midden bestond. Hij beriep zich verder op alle, die de Vergaderingen van de Staten van Holland en der Generaliteit dikwijls
| |
| |
bijwoonden, dat ook die wisten, welke strijdigheden en hevigheden onder die leden voorvielen; hoe dikwijls daar de zaken van Dagvaard tot Dagvaard verschoven werden, en dat zij eindelijk tot eene goede uitkomst kwamen, zonder dat men ooit gepoogd had, om op zoodanig eene wijs, als thans plaats had, tegen iemand te handelen; 'er nog bijvoegende, dat zoo men zulks in diergelijk eene verscheidenheid van gevoelens had gedaan, zulks een werk zonder einde zijn zou. Hij bad daarom den Prins, dat het hem gelieven zou deze goede stad en deze eerlijke Vergadering naar behooren te verschoonen....
Maurits. O mijn vader! waarom rijzen de tranen in mijne oogen, bij zulk eene edele vaderlandsche taal ... maar ga voort...
Lijnslager. Toen de achtbare grijsaard dit gezegd had, antwoordde hem de Prins in deze korte bewoordingen. ‘Bestevaêr, 't moet nu voor deze tijd zoo zijn. De nood en dienst van het Land vereischen het.’ - En op dit woord scheidden de zes en dertig Raden.
Moeder Lijnslager deed nu alles, wat zij kon, om de drift van haren man te bezadigen - hem onder het oog brengende, dat alles onder toelating van Gods Voorzienigheid gebeurde. -
‘Onder dezelfde, toelating,’ zeide vader Lijnslager, ‘werden onze voorouders op last van den Koning van Spanje, door den tienden Penning, en andere belastingen verdrukt, en uitgezogen, voor den Inquisitie raad en op de brandstapels gesleept, maar ook zij heeft toegelaten, dat wij het Spaansche juk verbroken hebben. Het kan de wil van
| |
| |
den eeuwig Regtvaardige niet zijn, dat zijn verstandig schepsel, de mensch, onregtvaardigheid en geweld zou verdragen, en geene klagten aanhefsen. - O dan zou de Schepper, die ons een gevoelig ligchaam geschonken heeft, met hetzelfde regt kunnen willen, dat de mensch, geslagen wordende, geen geluid gave. 't Is beneden het bestuur van een' wijs God, om gedurig met wonderen tusschen beide te komen, om de wanorders, door boosheid en heerschzucht van eenige weinige stervelingen aangerigt, te herstellen, maar die wanorders, stilzwijgende in zijnen huisselijken kring, of dien zijner vrienden goed te keuren, is het zelfde als op de ondeugd het zegel te zetten... Neen! mijn waarde! God beware mij voor die flaauwhartigheid, die vreesachtige en baatzoekende menschen gaarne met den naam van toegeeflijkheid en Godsdienst zouden bestempeld zien. - Ik dank God, dat mijne wacht is afgeloopen. Gij moest eens de burgers hebben hooren morren, en hoeveel achting ik anders voor Maurits als held heb en voor de gewigtige diensten, die hij en zijn vader aan dit land bewezen hebben, het griefde mij, dat ik mijne Kompagnie order moest geven, om hem met krijgseer te begroeten, omdat hij niet, als het hoofd van een vrij volk, maar als een overheerscher gehandeld had. - Jongen! het begint mij waarachtig te spijten, dat ik u Maurits genoemd heb, nu hij mij zoo uit de hand valt.’
Van tijd tot tijd schreef Maurits aan zijne Maria brieven, die zijn uitgestrekt verlangen te kennen ga- | |
| |
ven, om eerstdaags haar weder te Rotterdam te ontmoeten, en de hoop, dat zij alsdan het besluit genomen zou hebben, van hetwelk het geluk zijns levens afhing. Het leed ondertusschen door de drokte op het kantoor van vader Lijnslager tot omstreeks Kerstijd, eer Maurits geschikte gelegenheid vinden kon, om naar Rotterdam eene reis uit te breken. En daartoe gaf de invallende winter, die de kleine wateren niet alleen, maar zelfs de groote plassen, als het Haarlemmermeer, en het IJ met ijs bedekt had, aanleiding. Maria schreef hem, zonder hem onmiddelijk uit te noodigen, dat 'er over drie dagen, zoo het ijs goed bleef, eene partij gemaakt was, om naar Leyden en nog dien dag terug naar Rotterdam te rijden, er bijvoegende, dat zij uitgenoodigd was tot die partij, en dat zij dus van dezelve gebruik dacht te maken, hem ook dien dag op het IJ, dat nu ook goed zijn zou, een partijtje toewenschende, dat hem zooveel genoegen gaf, als zij zich van het hare voorstelde. Dit was genoeg aan Maurits gezegd, en hij maakte alle schikkingen, tot zijn vertrek voor den volgenden dag.
Schoon Maurits een zoo goed zwemmer als schaatsrijder was, want vader Lijnslager had de vrijheid tot het leeren van het een aan het ander verbonden, en schoon thans het schaatsrijden nog eene algemeene Volksuitspanning was en zich lieden van geenerleijen stand schaamden, om in dat echt nationaal gebruik deel te nemen, was moeder Lijnslager, gelijk de meeste moeders, altijd ongerust, wanneer haar zoon een' togt op schaatsen doen ging, en vooral, wanneer hij niet nog denzelfden dag in de ou- | |
| |
derlijke woning terugkwam. Maurits nam echter den volgenden dag asscheid van zijne ouders, en bond de schaatsen aan, rijdende over Haarlem, daar hij nog het ijs van het Meer mistrouwde, en kwam reeds vroegtijdig te Leyden. Niets vernam hij bij die poort, waar zeker het gezelschap uit Rotterdam aankomen moest, wat onderzoek hij ook deed, van de partij, welke hij te gemoet reed. Hij hield zich hier eene poos op, en, na eene kan warm bier gedronken en een goed stuk brood gegeten te hebben in een klein herbergje, reed hij verder op. Hij was in den tijd, toen 'er zoovele bekwame schaatsrijders in dit land gevonden werden, een uitmunter, niet alleen in vlugheid, maar in netten zwier. - 'Er reed voor hem, toen hij Leyden achter zich liet, om naar Bodegraven te rijden, een jong boerinnetje, dat, schoon goed rijdende, veel moeite had, om tegen den wind, die naar het zuiden geloopen was, in te boren. Op de hoogte van Koukerk haalde hij haar in, en vroeg haar, waar gaat dit heen. ‘Naar Bodegraven als het God blieft.’ ‘Wilt gij dan opleggen,’ zeide Maurits. - ‘Heel graag’ antwoordde zij. Onder weg merkte hij, dat het eene Noordwijksche was, maar zijne ziel was te vol van de hoop, om eerlang zijne Maria aan te treffen, dan dat hij eens had opgemerkt, dat zij een zeer schoon meisje was, en dat haar bij een fraai gelaat de aanminnigheid ten oogen uitblonk. Weldra waren zij Alphen door, en kregen Bodegraven al spoedig in het oog. Nu ontdekte Maurits van verre een uitgebreid gezelschap van mannen en vrouwen, dat als eene keten uitmaakte en snel voorwind af kwam rijden. Hij staarde maar herkende
| |
| |
in het eerst geene derzelven. Het duurde echter maar weinige oogenblikken, of Maurits zag, dat het derde meisje zijne Maria was, en nu berigtte hij het Boerinnetje, dat bij hem opgelegd had, dat het gezelschap, hetgeen hij uit Leyden te gemoet reed, naderde, en hoopte dus, dat zij het niet kwalijk zou nemen, als hij haar niet, zoo als hij beloofd had, tot Bodegraven bragt. ‘Gij hebt mij door het moeijelijkste heengeholpen;’ zeide zij, ‘ik zeg u wel hartelijk dank, en wensch u met het gezelschap, dat daar aankomt, van daag veel genoegen.’ - En hiermede liet zij Maurits los, die nu naar het gezelschap toestak, en met een' zwierigen zwaai in eens vlak voor zijne Maria stond. Sommige van het gezelschap hadden hem reeds zien aankomen. De vrouw van den jongen van Vliet had hem al spoedig herkend, ook de Heer van Teylingen, en dezen was het niet ontglipt, dat hij met een jong boerinnetje kwam aanrijden. Maria, schoon zij hem mede wel gezien had, doch het zich ontgaf, omdat zij hem alleen verwachtte, hield zich echter bevreemd, dat zij hier Maurits slechts een halfuur van Bodegraven ontmoette, en hals boertend, half ernstig, zeide zij, nadat bij het gezelschap gegroet had, en zeer beleefdelijk verzocht, om een eindwegs mede te mogen rijden: ‘Mij dunkt, Lijnslager gij hadt reeds goed gezelschap; wie weet, of gij hier wel beter naar uw' zin zult aantreffen.’ ‘Wat meent gij?’ vroeg Maurits, en nu barstte het gezelschap in lagchen uit, en van Teylingen voegde 'er bij: ‘Ha, nu wil hij niet weten, dat hij met dat mooije boerinnetje, dat daar henen rijdt, ge- | |
| |
reden heeft.’ - Willem van Vliet zeide, om dit wat te bewimpelen: ‘Bij gebrek van beter.’ ‘Ja, ja,’ hernam Elizabeth, ‘zoo als het spreekwoord zegt, bij gebrek van brood eet men korstjes van pastijen.’ ‘Waarheen,’ vroeg Maria, ‘is de reis?’ ‘Naar Rotterdam,’ was het antwoord van Maurits, die begrijpende, dat zij zich houden wilde, als of zij 'er hem niet van onderrigt had - 'er op volgen liet, ‘maar het oogmerk van mijne reis heb ik reeds gedeeltelijk bereikt: en het zal om het even zijn, of ik 'er heden avond of op den middag kome...’ Na nu verzocht te hebben, om van de partij te mogen zijn, en niemand zich daar tegen verklaard hebbende, werd de keten door hem vergroot, en men verzocht hem algemeen, dat hij vooraf rijden zou. Hij nam dit zeer gewillig op zich, en nu zwierde het gezelschap weder over het ijs. Maria verwonderde zich over den juisten en vasten slag, dien hij reed, en in haar hart misgunde zij het eernigzins hare zuster van Vliet, die bij hem oplag, daar die nog van naderbij kon oordeelen over de schoonheid van zijn rijden. Te Alphen legden zij aan eene zoetelaars tent voor eenige oogenblikken aan - en daar nu het gezelschap reeds gemerkt had, dat Maurits zich uitstekend op de kunst verstond, werd hij aangespoord, om even een klein proefje van zijne bekwaamheden te geven. Gaarne deed hij dit - en eene ruime plaats, waar nog weinig gereden was, opgezocht hebbende, deed hij de schoonste streken, die de verwondering van allen baarden, en tot besluit trok hij met zijne schaatsen in zeer fraaije letteren het woord Maria. Na was hij met
| |
| |
een' sprong voor Maria, en zijn'slag waarnemende, vatte hij haar in zijn armen, en drukte haar hartelijk aan zijnen boezen. Zij beschuldigde hem over zijne genomene vrijpostigheid, op eene zoodanige wijze echter, dat Lijnslager zeer duidelijk bemerkte, dat hij de meening van haren brief zeer wel begrepen had. Zij voegde 'er nog eenige aanmerkingen over het boerinnetje bij, maar liet die door Maurits zoodanig wederleggen, dat het hem duidelijk bleek, dat zij wel overwonnen wilde worden. - En nu zette men de reis voort naar Leyden, waar men besloten had het middagmaal op den Burgt te nemen. Lijnslager had het zoo weten te schikken, dat Maria bij hem oplegde en deze betuigde hij door menigen handdruk zijn hartelijk genoegen, en de verrukkingen der liefde, die hij in haar bijzijn gevoelde.
Te Leyden gekomen maakte hij nu kennis met de overige personen van het gezelschap, waarvan hij enkele, staande zijn verblijf te Rotterdam, meer had aangetroffen, en sommige meer had hooren noemen. Met regtschapen ronde Hollandsche vrolijkheid schikte men zich aan tafel. Behalve eenige onvriendelijke stekeligheden en scherpe aanmerkingen van van Teylingen tegen Lijnslager, welke de laatste meest ongemerkt liet voorbijgaan, maakten genoegelijke gesprekken, niemand kwetsende boert en vrolijke plagerijtjes de fans van den maaltijd uit, die wel voorzien was van voedzame spijzen, en waarop het goed zou gaan, om weldra weder den ijstogt te hervatten. - Het weder was ondertusschen zachter geworden, en aan de lucht, die 's morgens onbeneveld was, hadden zich nu reeds van tijd tot tijd graauwe wolkjes
| |
| |
beginnen te vertoonen, die zij reeds voor het eten hadden waargenomen, toen zij, even na eene kleine hartsterking genomen te hebben, den top van den ouden Burgt beklauterden, en rondom deszelfs trans wandelende de schoone omstreken van Leyden, als in eene levendige schilderij voor zich zagen liggen. Schoon het bevallige groen thans de velden niet versierde, maar eene geelachtige oppervlakte de korst der aarde bedekte, gaven de dorre en ontbladerde boschjes gelegenheid, om nu veel duidelijker alle de dorpen en gehuchten rondom Leyden te tellen. Onder den maaltijd waren deze kleine wolkjes veranderd in groote donkere wolken, en toen zij den Burgt verlieten, elk met zijne schaatsen in de hand, waren de straten van Leyden reeds met sneeuw bedekt. Men was hier over wel eenigzins ontevreden, maar, schoon 'er de meisjes vooral weinig over in haar' schik waren, men hield zich toch aan de afspraak, om binnen de stad en wel aan het Galgewater de schaatsen aan te binden, en daar met het geheel gezelschap af te rijden. Het krielde, daar het sneeuwen weder opgehouden had, aldaar van menschen; van oude lieden, die de schaatsen aan den wand gehangen hadden, omdat de stramheid der leden hun verbood, die uitspanning der jeugd en mannelijke jaren langer te oefenen, maar zich met aangenaamheid bij dit gezigt de ijspretjes van vroegere jaren herinnerden, zich voorstellende, dat, in hunnen tijd, veel bekwamer schaatsrijders gevonden werden, dan in den tegenwoordigen: en van kinderen, zoo meisjes als jongens, die, ter zijde af onder het oog der moeders de eerste pogingen aanwendden, om op hunne schaatsjes te staan, of ach- | |
| |
ter stoeltjes en kleine sleedjes daar heen reden. Eenige vlugge jongelingen, kweekelingen der Leydsche Hoogeschool, hadden hunne boeken en studeervertrekken verlaten, om ook deel te n men in de nationale uitspinning en de eentoonigheid der Letteroefeningen door deze forsche lichaamsbewegingen te verpoozen. In het midden van deze allen bevond zich nu het Rotterdamsch gezelschap, gaande Maurits met Maria vooraf. - Op den rand van eene vast gevroren schuit, nadat Maurits vooraf den bonten doek van zijn' hals gedaan had, opdat Maria hare kleederen niet zou besmetten, zette zij zich neder; en liet zich door Maurits de schaatsen aanbinden. Hij bewonderde de uitnemende fijnheid en schoonheid harer voeten, en was bij het aanhalen der banden bekommerd, dat hij dezelve, te groote knelling zou veroorzaken, zoodanig, dat Maria zelfs genoodzaakt was hem te verzoeken, dat hij dezelve stijver zou aanhalen. Gaarne voldeed hij aan dat verzoek - en nu sprong zij met eene groote vlugheid op en stond op hare schaatsjes met eene zoo aardige bevalligheid, als of zij gereed was, om eenen dans op dezelve aan te vangen; terwijl Maurits zijne schaatsen aanbond, deed zij eenige streken, en trok zoo door hare bevallige gedaante, als de vlugheid en schoonheid van baar rijden, de oogen van alle de aanschouwers. - Zij reed een geheel eind alleen voor uit, maar Maurits, zoo ras zijne schaatsen aan waren, haar missende, en op een' kleinen afstand haar welras ontdekkende, schoot met de snelheid van een' pijl voor uit en haar teruggehaald hebbende, reden zij met hun beide, tot
| |
| |
dat het geheel gezelschap gereed was, heen en weder.
Het begon intusschen op nieuw te sneeuwen, en met grooter en grooter vlokken, zoodat van Vliet raadde, om hoe eer zoo beter den terugtogt aan te nemen. - Men besloot nu een' anderen weg in te staan, dan 's morgens en wel over Delft. Wanneer men daar was, kon men nog een oogenblik vertoeven, en binnen een groot half uur te huis zijn. Men reed nu henen en van Teylingen met zijne zuster van Vliet waren de voorste, dan volgde van Vliet, en Maria met Lijnslager en het overig gezelschap. Zij zetten hunnen togt on verhinderd voort tot nabij den Leydschen Dam - hier raakte het gezelschap, door de meer en meer vallende sneeuw van het spoor. Van Teylingen daardoor en den snuivenden zuidwesten wind verbijsterd en door de donkerheid eenigzins schemerblind, houdt een weinig te na aan den kant, stort in eene bijt, die hij niet ontdekt had - en neemt in zijn' val zijne zuster Elizabeth mede. IJsselijk was de schrik, die nu het geheel gezelschap beving, en Willem van Vliet stond als versteend aan den rand der bijt. Verschrikkelijk gilden de meisjes - en het geroep van help, help, klonk uit de keel van van Teylingen, daar Elizabeth geen woord uitbrengen kon. Lijnslager schoot het eerste toe, vatte Elizabeth bij haar kleed, en, haar tot den rand der bijt getrokken hebbende, haalde hij haar met behulp van haar' man spoedig bij den kant van de bijt op, maar van Teylingen was, terwijl zijne zuster gered werd, door de bewegingen, die hij in zijnen
| |
| |
angst maakte, onder het ijs geschoten, en men zag niets meer dan zijn' hoed. Met een kloek beraad snijdt Lijnslager oogenblikkelijk de riemen van zijne schaatsen los, en eer hij iemand te kennen geeft, wat zijn voornemen is, springt hij in de bijt. Nu gaf Maria, die niet wist, dat hij zich op de kunst van zwemmen verstond, een' ijsselijken schreeuw ... ‘Maurits! Maurits! o God! - red mijn' Lijnslager...’ Eene poos tijd zwom Maurits in de bijt rond, en ontdekte van Teylingen niet ... toen naar den grond duikende bevond hij, dat hij reeds dadelijk gezonken was. - Met veel moeite weet hij deszelfs eene hand vast te krijgen en zwemt hem zoo vasthoudende naar boven, en het hoofd uit het water stekende, roept hij: ‘Ik heb van Teylingen vast - gaat op den rand van den wal en helpt mij een weinig, dan zullen wij 'er hem wel uit krijgen...’ Met veel moeite besteeg Maurits den wal, en de hand van van Teylingen was in de zijne vastgeklemd. - Doodelijk bleek en voor levenloos werd nu van Teylingen op den wal gehaald. Maria schoot, nu zij haar' Maurits op den wal zag staan, die zijne kleederen een weinig afschudde, naar hem toe ... ‘o mijn lieve Maurits! wat ben ik doodelijk geschrikt! - Welk een besluit!...’ ‘Een kort en goed besluit Maria,’ zeide hij, ‘was 'er noodig - ik kon van Teylingen niet laten verdrinken.’ - ‘Hij is dood’ riepen sommigen. - ‘Neen! neen!’ hernam Maurits, ‘maar, als gij hem daar liggen laat, zal hij het besterven, neemt hem op, brengt hem in dat huis van den boer ... en snijdt hem de natte kleêren van het
| |
| |
lijf...’ Elizabeth was door haar' man reeds in dat huis gebragt, en schoon de boer en zijne vrouw tamelijk onvriendelijk waren in het eerst, had Willem hun den mond geslopt, door hen te doen hopen op eene ruime belooning. Nu kwam men van Teylingen binnen dragen, en daar deze het aanzien van eenen doode had, schreeuwden de kinderen van benaauwdheid, en, zeker zouden alle de meisjes van het gezelschap terug hebben gedeinsd, als niet de voorafgaande tooneelen haar reeds over dien schrik heen gebragt hadden. ‘In 's Hemel naam, Maria!’ zeide Lijnslager - ‘zorg toch, dat uwe zuster in een ander vertrek komt - zoo haar broeder stierf, moet zij daarbij niet tegenwoordig zijn.’ - ‘Lieve Maurits,’ zeide zij, met de teedere bezorgdheid, die hare hartelijke liefde haar inboezemde, ‘Lieve Maurits! zorg toch voor u zelven, gij zijt geheel nat;’ en zij sloeg hare handen op zijne nog druipende haren, met niet minder teederheid, maar met grooter ontroering, dan voorheen Hero de haarlokken van haren Leander afdroogde, als hij, bij zijne geheime nachtbezoeken, den Hellespont was overgezwommen, en in de zachte omhelzingen van zijne bekoorlijke Hero de uitgestane gevaren vergoed zag. - Maurits, in het midden van al de drukte, deze teederheid van Maria met verrukking opmerkende, zeide: ‘Ik heb den knecht van den boer al gesproken: ik zal straks deze natte plunje uitgooijen, en dan zijne kleêren aantrekken.’ - ‘Doe het toch, Maurits, ik bid u doe het spoedig,’ was het antwoord van Maria, die zich nu bij hare zuster Elizabeth vervoegde.
| |
| |
Niet eer zorgde Maurits voor zichzelven, dan nadat hij zich nader verzekerd had van het leven van van Teylingen; maar toen hij zich overtuigd hield, dat het overig gezelschap hem alles toediende, en alle hulp toebragt, die hij verlangen kon, ging hij met den boereknecht naar den hooizolder en verkleedde zich geheel. Hij kwam in deszelfs wambuis beneden, en nu ging hij naar Eljzabeth van Vliet, die reeds ook eenige kleederen van de boerin geleend had - en op een' stoel nederzat met haar hoofd half leunende op den boezem van Maria, en haar' man met hare hand vasthield. Zoodra zij Lijnslager. regt in het oog kreeg, dien zij eerst door zijn vreemd gewaad niet gelend had, riep zij uit: - ‘o mijn Heer ... gij hebt mij gered ... wat ben ik u ... verschuldigd ... (en hier barstte zij uit in tranen - en kon naauwelijks vragen:) ‘Zeg mij, zeg mij, hoe is met mijn' broeder?’ - ‘Niet zoo goed,’ antwoordde Lijnslager, ‘als met u, maar ik acht hem toch buiten gevaar.’ - ‘God zij gedankt!’ - antwoordde van Vliet - ‘o mijn Heer! ... Onder welk eene groote ... welk eene onuitsprekelijke verpligting hebt gij ons gebragt ... mijne vrouw en broeder hebt gij tegelijk behouden! ...’ ‘Bekommer u daar niet over’ gaf Maurits te verstaan ‘voor iemand, die de kunst van zwemmen zoo goed geleerd heeft, als ik, is de verdienste in het redden van menschen, welke in het water vallen, al zeer gering - en nog veel geringer, wanneer zulks aan goede vrienden gebeurt. - Dus hierover geen woord, geen enkel woord meer. - Laten wij liever overleggen, hoe wij bij tijds zullen te
| |
| |
huis zijn, daar wij door deze vertraging reeds veel later te Rotterdam zullen komen, en vader van Vliet benevens alle de andere familiën doodelijk ongerust zullen zijn over ons achterblijven. - Laten wij den tijd van die onrust zooveel mogelijk verkorten.’ -
Het gebeurde had den lust tot het weder aanbinden van de schaatsen aan allen benomen, behalve aan Maurits, die, na zich een oogenblik bedacht te hebben, voorsloeg, om alleen naar Rotterdam te rijden, en aan den Heer van Vliet de geheele zaak langzamerhand te verhalen, daar hij zeker veel vroeger te Rotterdam zou kunnen zijn, dan de twee boeren wagens, met welke zij, behalve den Heer van Teylingen, zouden terugkeeren: want men oordeelde het best geraden, dat deze dien nacht althans aan het huis van den boer zou doorbrengen. Het geheele gezelschap vond dit een' uitmuntenden voorslag; alleen moest Maria de bezorgdheid verkroppen, die zij voor haar' Maurits gevoelde, die, daar 'er al meer en meer fneeuw begon te vallen, nu alleen ten minste een gedeelte in den avond rijden zou. Zij kon niet nalaten hem in te sluisteren, terwijl hij zijne schaatsen met touwen aanbond: ‘Zijt toch voorzigtig, Maurits ... 'er zijn hier en daar leelijke trekgatan...’ ‘Ik zal wel voorzigtig zijn, Maria!’ antwoordde hij hare hand grijpende, toen hij de schaatsen had aangebonden - en hij kuste hare hand, die zij hem gewilliger dan ooit volgen liet. - ‘Tot van avond bij uw' vader! adieu!’ en zoo trok hij been. Maria staarde hem na, tot dat hij aan eene bogt gekomen uit hare oogen verdween.
| |
| |
Intusschen raakten nu ook de boerenwagens ingespannen, en een der jongelingen bleef bij van Teylingen tot gezelschap, en om hem de mogelijk noodige hulp te bieden. Het was reeds twee uren avond geweest, eer zij Rotterdam binnenreden en wel het eerst voor het huis van den jongen van Vliet kwamen, om hem aldaar met zijne huisvrouw af te zetten. Maar welk eene ontzetting trof hen en bovenal Maria, daar zij; stilhoudende, den ouden van Vliet met een der dienstboden daar aan de deur vond staan, in de doodelijkste ongerustheid. ‘Is dan,’ vroeg Maria met eene stem, die haar in de keel bleef steken, zoo als zij van den wagen bevende afgeklommen was, ‘is dan ... Maurits niet bij u geweest? ...’ ‘Maurits Lijnslager,’ zeide van Vliet zeer verwonderd ‘ik hem niet gezien ... ik heb niets van hem vernomen.’ Nu overviel een plotselinge schrik Maria, en zij boezemde uit:, ‘o God! Maurits ... mijn Maurits... mijn Maurits... Hij zal misschien ... aan ons huis zijn ... Vader!’ Van Vliet gaf haar te kennen, dat hij geen half uur geleden nog aan zijn huis geweest was. Met weinige woorden verhaalde hem zijn zoon alles, wat 'er gebeurd was, terwijl de hoogstgaande angst de ziel van Maria vermeesterde. Zij liep als eene radelooze de handen te wringen en de eenige woorden, die zij uit kon brengen, waren: ‘Maurits! Maurits! mijn Maurits ... is zeker ... o God! heeft hij daarom...’ Zij ontzag zich nu niet, schoon zij zich in het gezelschap van zoovele personen bevond, die toch spoedig ook uit elkander gingen, elk naar zijne bijzon- | |
| |
dere woning, om de beangstigde familiën gerust te stellen.
Nog eene korte poos vertoefde vader van Vliet aan het huis van zijne kinderen, en ging toen met de doodelijk beangste Maria naar zijne eigen woning. Zoo als haar de deur geopend werd, vroeg zij aan de dienstbode: ‘Is Maurits Lijnslager hier?’ - Maar alweder was het harrverscheurend neen het antwoord. - Van Vliet bespeurde zeer duidelijk, dat 'er geene troostredenen voor een zoo bitter beangstigd hart, als dat zijner dochter, te vinden waren, hij zelf was zeer ongerust over het lot, dat maar al te waarschijnlijk aan Lijnslager zou wedervaren zijn. Hij beproefde het nog somtijds, om haar hoop te geven, dat eenig ander toeval, dan juist het ergste, hem kon bejegend zijn, maar hij schroomde zelfs, om die hoop te veel voedsel te geven, begrijpende, dat, zoo die eensklaps door een doodelijk berigt verijdeld werd, Maria voor den schrik bezwijken zou... Hij zorgde dus meest, om haar van tijd tot tijd, als hare angst haar tot wanhoop vervoerde, het een of ander te doen toedienen, dat hij in eene nabijzijnde apotheek had laten geregd maken... Nu eens lag zij met het hoofd in hare handen op de tafel, dan vloog zij naar de deur, en ondanks het gure weder stond zij lange poozen in dezelve - dan keerde zij weder hopeloos terug en deed zichzelve hevige verwijtingen: ‘o God! mijn Maurits! zeker ... zeker zijt gij dood - o ik wreedaardig meisje, ik verfoei mij zelve ... wat heb ik hem, die mij ... zoo hartelijk ... zoo opregt beminde, gestreng behandeld ... o waarom ... waarom ben ik niet bij
| |
| |
hem gebleven ... misschien ... misschien had ik het gevaar gezien... o En zoo ik al met hem in hetzelfde wak gevallen was ... dan waren wij te zamen verdronken ... en ik ongelukkige zou niet alleen op aarde overblijven zonder mijn' Maurits!...’
Zoo jammerde zij, toen een paard in vollen draf kwam aanrennen, en eensklaps voor de deur stil hield. - Met de snelheid van een' bliksemstraal rees zij nu op. 'Er werd hevig aan de deur geklopt. - En bijna hetzelfde oogenblik rukte Maria de deur open, en niemand anders dan Lijnslager stond voor haar. - Zij liet den blaker, welken zij in hare handen had, vallen - gaf een' gil - en bezwijmd lag zij in de armen van den jongeling. - Vader van Vliet en de overige huisgenooten schoten toe en Maurits bragt zijne bleek bestorven en van schrik half doode Maria in het eerste zijvertrek. Men besprengde haar nu met azijn, terwijl Maurits haar in zijn' arm geklemd hield. Eindelijk opende zij wild rondom ziende de oogen... ‘Is het waarheid ... is het waarheid ...’ zeide gij - ‘o God... Maurits ... Maurits!...’ riep zij toen uit, gij ‘leeft ... gij leeft ... God zij gedankt... Maar zeg, zeg mij ... hoe hebt gij mij - hoe hebt gij allen zoo doodelijk ongerust kunnen maken?’ ‘Buiten mijne schuld ... mijn lieve Maria,’ antwoordde hij, ‘naauwelijks een uur gereden hebbende brak mijne eene schaats - ik poogde dit nog zoo goed mogelijk te herstellen ... maar weinige oogenblikken daarna kon ik 'er volstrekt niet meer mede voort, en ik was genoodzaakt een groot eind wegs
| |
| |
te loopen, eer ik eene boerenwoning aantrof - en daar het zachtjes aan al duister werd, en ik in deze omstreek niet bekend ben, liep ik van den eenen boer naar den anderen - met verzoek om mij een paard te leenen... Bij drie kwam ik te vergeefs, die het mij met veel norschheid weigerden - eindelijk kreeg ik een oud stram beest, dat niet voort wilde - zoodat ik besloot, om naar Delft terug te rijden, en daar voorzag ik mij eindelijk van het paard, dat mij hier voor de deur gebragt heeft, maar ik was ook daarmeê genoodzaakt langzaam te rijden, daar het weêr zoo duister en de weg mij door de gevallen sneeuw onkenbaar was...’
De oude Heer van Vliet gaf ondertusschen order, dat 'er een stalmeesters knecht gehaald werd, om het paard van Maurits weg te brengen. Een van het gezelschap had juist den franschen Predikant Chaumont aangetroffen, en aan dat huis waren ook Julie en Guillaume Villeneuve, toen deze het ongeval en het vermissen van Lijnslager verhaalde. Nog was Maurits bezig met Maria het een en ander te vertellen, toen Julie met haar' broeder aanklopte, en gedreven door de oude genegenheid voor Lijnslager en den angst, dat hem eene wezenlijke ramp beloopen was, zich naar het huis van den Heer van Vliet gespoed had, om te vernemen, of 'er ook nader berigt omtrent den Heer Lijnslager gekomen was. Aandoenlijk was de vreugde van dezen broeder en zuster, toen zij Maurits, dien zij het eerst oogenblik, niet het boereknechts gewaad, waarin hij gekleed was, niet kenden, welvarende naast
| |
| |
zijne Maria zagen zitten. - Juichend van blijdschap snelden zij henen, om hunnen oom het heugelijk berigt wegens hunn' vriend Lijnslager te brengen.
Vader van Vliet nieuwsgierig, of het zich met zijne zoons vrouw wel bleef schikken, en gaarne haar de tijding der behoudenis van haren redder zelf willende brengen, begaf zich weder naar zijnen zoon, nadat hij Maurits eenige glazen besten franschen wijn geschonken had. - Nu waren de gelieven alleen, en door alle de schokken vad dezen dag waren beider harten in hevige beweging. 'Er was nu bij Maurits geen oogenblik twijfel, of Maria was hem van heeler harte genegen - en ook zij oordeelde, dat alle vermomming harer genegenheid kinderachtig en beneden hare waarde zijn zou... ‘o,’ zeide Maurits, ‘dit is regt een gedenkwaardige dag, mijn lieve!’
Maria. Nooit, nooit zal ik dien vergeten, Maurits!
Lijnslager. Hij is toch gelukkig afgeloopen ... maar hij kon nog gelukkiger zijn...
Maria. Nog gelukkiger, Maurits?
Lijnslager. Ja Maria! gij zoudt hem voor mij den gelukkigsten van mijn leven kunnen maken... Zoo gij eindelijk besluiten kondt, om mij de zoo lang zoo vurig afgesmeekte toestemming te geven...
Maria. (Met tranen van ontroering liesde en vreugde in de oogen.) Lieve! lieve Maurits! - Kunt gij niet die toestemming in mijne oogen lezen - zijt gij daar nog niet mede te vreden? ... wat wilt gij? -
Lijnslager. (Haar aan zijn hart drukkende.)
| |
| |
Och zeg, zeg dan, dat gij de mijne, dat gij eeuwig de mijne zijt.
Maria. Moet ik het ... dan zeggen - Maurits - lieve beste vriend! ik ben de uwe - ik wil eeuwig de uwe zijn. -
Met aflegging van alle wederhouding omhelsde zij hem nu - en met alle hartelijkheid bezegelde zij hare woorden met den teedersten kus der liefde.
Gij, die immer de zalige oogenblikken beleefd hebt, waarin u eene bekoorlijke en deugdzame maagd met den blos der eerbaarheid op het gelaat, met de liefde op de lippen, en met de opregtheid in het hart, hare wederliefde stamelende bekent, en met eenen gulhartigen kus bekrachtigt, gij zult mij gaarne verschoonen, dat ik door geene zwakke schilderij aan de voortreffelijkheid van het onderwerp te kort doe, of gelegenheid schenke aan koele of bedorven menschen, om op die zalige verrukkingen een' onheiligen en spottenden blik te werpen.
|
|