| |
Tiende hoofdstuk.
Het duurde niet lang, of Maurits, zonder aan Maria zijn nader voornemen bekend gemaakt te hebben, vertrok met zijnen vriend de Haan naar Rotterdam. Zij troffen onder de personen, die met hun reisden, een aanzienlijk Heer uit Amsterdam, welke eene zending van belang had aan de Kamer der O. Indische Kompagnie te Middelburg. - Spoedig geraakte de Haan met hem in kennis, daar hij zich uitliet, dat hij, binnen weinige dagen, naar het warme land dacht te stevenen, waar hij geen' hinder hebben zou van de gure herfstvlagen, die hun nu reeds bij tijd en wijle langs de ooren snorden en het fraaije groen van het geboomte afschudden. Bij die gelegenheid ontdekte die Heer zijne betrekking tot den Oostindischen Handel, en geraakte daarover met Maurits in gesprek. Onder anderen zeide die bewindhebber: ‘Het is nu nog geen vijf en twintig jaren geleden, en het staat mij dus nog zoo klaar voor, als eene zaak, die gisteren gebeurd is, dat Kor- | |
| |
nelis Houtman, die in Portugal de geheimen van den Oostindischen handel had afgekeken, met vier schepen, door eene Maatschappij van kooplieden, waarvan mijn vader 'er een was, uitgerust, uit het vaderland vertrok, om voorbij de Kaap de Goede Hoop te varen, en te beproeven, wat 'er verder in de Indische Zeeën op te doen was.’
De Haan viel 'er op in, ‘dat zal eene vette prooi geweest zijn...’ ‘Neen! neen!’ zeide Maurits; ‘ik heb van mijn' vader en anderen meermalen gehoord, dat die eerste onderneming zoo uitmuntend niet slaagde.’
De Bewindhebber vervolgde: ‘Gij hebt gelijk, mijn Heer! en dat zouden de boeken van mijn vaders kantoor, die ik als eene heilige gedachtenis bewaar, kunnen uitwijzen. Houtman kwam na twee jaren terug, zonder eenig voordeel behaald te hebben. Dit sloeg evenwel den geest niet neder. Het gezelschap kooplieden, waarvan mijn vader lid was, vereenigde zich drie jaren later met een ander, (want vele hadden soortgelijke ondernemingen gedaan) en nu rustten zij onder Jakob van Nek een vlootje van acht schepen uit. Zeer gelukkig was toen de uitslag - en wel zoo, dat 'er een groot aantal onderscheiden gezelschappen en reederijen, zoo in Holland als in Zeeland, alle met hetzelfde oogmerk opgerigt werden. Flips de derde, aan de regering gekomen zijnde, had de dwaasheid, om onzen handel op Spanje en Portugal strengelijk te verbieden. Uit Portugal bijzonder waren wij gewoon de Oostindische behoeften te ha- | |
| |
len. Flips zuster, de Aartshertogin van Oostenrijk, had ook de dwaasheid van in de Spaansche Nederlanden zijn voorbeeld te volgen. - En dit was juist het middel, om ons uit te lokken, om onze ondernemingen op de Oostindiën door te zetten. Het had ondertusschen heel wat in, om zich in de Oostindische Zeeën staande te houden tegen de Portugezen en Spanjaarden; en daar ons de Portugezen overal als een' hoop zeeschuimers afschilderden, viel het moeijelijk, om ons in de gunst der volkeren, aan de kusten wonende, in te dringen. - Maar wij zetten het toch door, en kregen alom, nu eens op eene gemakkelijkere, dan op een ongemakkelijkere wijze onze kantoren op de Moluksche Eilanden, Malakka en Ceilon, en aan de uitgebreide kust van Cochinchina gevestigd. De onderscheiden gezelschappen en reederijen, die 'er opgerigt waren, begonnen elkander zeer hinderlijk te worden, en dit deed de Staten besluiten, om alle die onderscheiden kleine Kompagnieschappen tot eene groote Kompagnie te vereenigen, en zoo werd het groot ligchaam der Oostindische Kompagnie geboren, dat nu van eene zoo verbazende uitgebreidheid is, en, (waarom zou ik iets zoeken te verbergen, dat de stukken uitwijzen, en de geheele wereld bekend is?) van zooveel belang voor dit gemeenebest en zoo uitstekend voordeelig voor alle de deelhebbers.’ - De Heer de Haan betuigde dien Heer zijnen dank, dat hij hem met zoo weinige woorden de oprigting van de Oostindische Kompagnie verhaald had, want, dat hij, schoon hij nu naar de Oost moest, dat niet zoo na geweten had. Het was
| |
| |
zijne zaak, om waar de Heeren Staten hem zonden en hij vijanden ontmoette, als een leeuw te vechten. ‘Ik ben geen koopman,’ zeide hij, ‘en zoek 'er geen te worden. Maar als de Staten of Prins Maurits, tot beveiliging van den koophandel, gevochten willen hebben, hun dienaar is hier.’ Maurits gaf aan den Bewindhebber blijken, dat hij over dit onderwerp dikwers met zijnen vader gehandeld, en een goed inzien gekregen had in het groot belang van dezen Staat bij de Oostindische Kompagnie, daar dezelve, buiten de groote rijkdommen, welke zij aan de deelhebbers voornamelijk opbragt, zulk een onbegrijpelijk aantal van kooplieden, handwerkers en ambachtslieden met haren milden zegen overstroomde.
Hoe aangenaam Maurits het gezelschap van dien Heer vallen mogt; hij was wel te vreden, toen dezelve, te Delft moetende vertoeven, van hem en zijnen reisgenoot afscheid nam, dewijl dit gelegenheid aan hun verschafte, om te overleggen, op welk eene wijze Lijnslager, het nu aanvangen zou, als hij te Rotterdam kwam, om zijne geliefde Maria een bezoek te geven. Nu namen zij deze gene wijze in overweging, maar ieder had hare zwarigheid en dus kwamen zij nog besluiteloos te Rotterdam. De dag was te ver verloopen, om nu nog een bezoek aan Maria te geven, en dus stelden zij dit tot den volgenden uit en kwamen onder het ontbijt tot een vast ontwerp. Daar nu de Haan op zijn vertrek stond, en hij eenige kennis had gekregen aan de familie van van Vliet, zou hij reeds bij tijds een bezoek aan dezelve gaan afleggen, en meende dan wel te zullen ontdekken, schoon hij daaraan niet twijfelde, of een
| |
| |
bezoek van zijn' vriend Maurits aangenaam zou wezen. Maurits bragt dus een groot gedeelte van den voormiddag in zijn logement door, en wachtte met ongeduld de terugkomst van zijnen vriend de Haan. Eindelijk kwam deze, en, met een' lach op zijn gelaat de kamer intredende, zeide hij. ‘Zit gij hier nog - spoedig, spoedig naar Maria van Vliet.’
Maurits Lijnslager. Meld mij, hoe gaarne ik aan uw bevel voldoe, evenwel vooraf iets.
De Haan. Hoor dan. Ik maakte mijn kompliment aan vader van Vliet en dochter van uwen wege, en gaf meteen acht op het aangezigtje van Maria - en ik betuig u; dat ik uit haar oogen las: ‘een kompliment en niets meer!’ Nadat ik een poosje gezeten had, en vader van Vliet even was uitgeroepen geworden, zeide ik, mijn vriend Lijnslager was voornemens, om mij naar Rotterdam te vergezellen, en mij, daar ik voor zoolang vertrek, aan boord te brengen, maar 'er schijnt een beletsel opgekomen te zijn. Hierop vroeg zij, terwijl zich een klein blosje over haar gelaat verspreidde: ‘Zijne ouders zijn immers welvarende - en hij...?’ Ik won haar het verder spreken uit, zeggende: Hij is zeer gezond en frisch, en zijne ouders mede. - ‘Hebt gij hem nog zeer in het kort gesproken?’ - Zeer in het kort, antwoordde ik en hij heeft mij verzocht u hartelijk van hem te groeten. ‘Verpligt,’ antwoordde zij koeltjes ... en ik zag duidelijk, daar ik op dit oogenblik mijne hand in mijnen zak stak, dat zij meende, dat ik 'er een' brief van haar' Lijnslager uit zou gehaald hebben, maar ... dat was mis... Ik hield mij, of ik geen acht op haar gaf, maar ik
| |
| |
zag duidelijk, dat 'er een onvergenoegd trekje op het gelaat kwam - en het zou haar toen zeker heel aangenaam geweest zijn, als zij u had zien aankloppen.
Maurits Lijnslager. Zijn dit nu al uwe verheven ontdekkingen?
De Haan. Wel mij dunkt, dat gij alle reden van dankbaarheid aan mij hebt. - Ik sta 'er u voor in; Maria had vast van u een' brief verwacht, en zal zeker over uwe ongehoorzaamheid te vreden zijn.
Maurits Lijnslager. Ik geloof, dat gij gelijk kunt hebben. - En meteen zijn' hoed opzettende vertrok hij met groote snelheid naar Maria, die tot zijn groot verdriet juist even was uitgegaan, en wel naar het huis van haren broeder Willem. Nu stond Maurits een oogenblik in twijfel, of hij het zou durven wagen, om haar daar op te zoeken, dewijl zij hem het ongenoegen, dat 'er tusschen haar en de familie door hem plaats had, zoo duidelijk geschreven had. Maar hij had nu reeds sedert gister avond in Rotterdam geweest, en nog zijne Maria niet gezien - hij beschuldigde zichzelven van eene te groote schroomvalligheid - en besloot naar het huis van haren broeder te gaan.
Daar gekomen vroeg hij, zoo ras hem de dienstmeid de deur had opengedaan, naar Juffr. Maria van Vliet. - Eenigzins stond deze verbaasd, dat 'er iemand was, om haar te spreken, maar niet minder, toen zij, voorgekomen, Maurits nu zoo onverwacht voor hare oogen zag. Zij wilde hem bestraffen, maar eer zij het woordje foei uitgesproken had, smoorde het Maurits, door lieve Maria en een'
| |
| |
kus op hare lippen. - Daar dit in het voorhuis gebeurde, schoot weldra de huisvrouw van den jongen van Vliet de kamerdeur uit, en, op het oogenblik, vroeg Maurits haar op de minzaamste wijze verschooning, met achterstelling van het voorheen gebeurde, en zich gelatende, als of 'er nooit iets was voorgevallen, vernam hij naar den welstand van haar en haren man. De beleefdheid vorderde nu, dat de vrouw van den jongen van Vliet Maurits ten minste verzocht plaats te nemen; ook was zij, daar Maria haar gulhartig een bezoek was komen geven, in eene tamelijk goede luim geraakt. Naauwelijks waren zij nu gez ten, of Maria gaf Lijnslager te kennen, dat zij zeer verwonderd was hem te ontmoeten, daar zij nog dien dag een bezoek gehad had van zijnen vriend den Luitenant de Haan, die haar wel zijne groete gebragt, maar geen het minste blijk gegeven had, dat zij met elkander te Rotterdam gekomen waren, en vooral dat hij haar nu hier kwam opzoeken. Maurits verdedigde zich met te zeggen, ‘zoo onmogelijk als het mij was, om de gelegenheid te laten voorbijgaan, om mijnen vriend uitgeleide te doen en daarom een reisje naar Rotterdam te maken, even onmogelijk was het mij, toen ik wist, dat gij u hier bevondt, langer uit te stellen, om u te zien en te spreken.’ Maria raakte hierdoor in verlegenheid, en Mej. Elizabeth van Vliet kon met moeite een' glimlach bedwingen, dien zij echter weder spoedig onderdrukte, daar zij zich weder levendig te binnen bragt, hoe Lijnslager haren broeder in zijnen wensch om de hand van Maria had in den, weg gestaan. - Inmiddels kwam nu ook
| |
| |
de oude Heer van Vliet met zijn' zoon Willem, en beide stonden mede niet weinig verwonderd, van Maurits hier bij Elizabeth en Maria te vinden.
Na de gewone pligtplegingen volgde 'er eenige oogenblikken stilte, die Maurits vrij spoedig verbrak - zeggende, zich tot Willem van Vliet wendende: ‘Ik hoop, mijn Heer, dat gij mij de gebruikte vrijheid, om uwe zuster aan uw huis te komen opzoeken, niet ten kwade duiden zult. Zij wist volstrekt niet, dat ik mij in Rotterdam bevond; dus, dat ik hier ben, is aan mij alleen te wijten. Ik weet niet, mijn Heer! dat ik u of uwe huisvrouw immer beleedigd heb - en, zoo dat ooit mogt hebben plaats gehad, verzoek ik u op de ernstigste en plegtigste wijze vergiffenis. Ik hoop althans, dat ik geene oorzaak zijn zal, dat 'er in eene familie, welke mij zoo dierbaar is, en aan welke ik eens op het naauwste hoop verbonden te worden, verwijderingen ontdaan zullen, of zoo zij bestaan mogten, zullen voortduren.’
De Heer van Vliet, die met groot ongenoegen den afstand bespeurd had, die 'er sedert kort tusschen zijne kinderen had plaats gegrepen, vatte nu het woord, zeggende: ‘Waarlijk, Willem, ik beken, hetgeen de Heer Lijnslager zegt, zou het grootst genoegen in mijn leven zijn. Dat gebeurd is, is gebeurd, en, al bleef uwe verstoordheid jaren lang ja tot den dood voortduren, ik voorzie niet, dat daardoor mijne dochter Maria zal te bewegen, zijn, om hare hand te geven aan den Heer van Teylingen. Gij zijt nu bij elkander, en laat dit het heugelijk oogenblik van uwe verzoening
| |
| |
zijn.’ - Oogenblikkelijk stond Maria op, en ging naar Elizabeth, die bewogen vooral door hetgeen vader van Vliet gezegd had, op eene zeer minzame wijze den kus der verzoening van Maria aannam, terwijl Willem verklaarde, dat hij zich hartelijk verheugde over het herstel der vriendschap, en voorsloeg, om nu van al wat 'er gebeurd was, geen enkel woord meer te reppen, alleen zijne vrouw verzoekende, om haren invloed bij haren broeder aan te wenden, om ook hem te bevredigen.
Lijnslager wenschte zich stilzwijgende geluk over het zoo wel slagen van eenen eenigzins gewaagden stap, schoon hij zich meer of min verlegen maakte, hoe hij zich nu verder gedragen zou. Hij vervoegde zich bijna oogenblikkelijk tot Maria, nadat de verzoening tusschen haar en hare zuster getroffen was, doch Maria gaf hem in stilte te verdaan, dat zij het gansch niet wel opnam, dat hij zoo regtstreeks strijdig met haar' uitgedrukten wil handelde. Willem, die van tijd tot tijd van zijnen vader vernomen had, hoe de allengskens ingekomen berigten nopens Maurits van een' allezins gunstigen aard waren, en dus zeer gemakkelijk kon berekenen, wat 'er op dezen taarling loopen zou, maakte een einde aan de verwarring, waarin zich Lijnslager gewikkeld vond, door hem, dien middag, als gast aan zijne tafel, met de overige familie te noodigen. - Geen oogenblik twijfelde Maurits, om dit aan te nemen, alleen verzoekende, dat bij iemand mogt zenden aan zijn' vriend de Haan, welke hem anders vergeefs wachten zou, - ‘o’ zeide Mejuffr. van Vliet, ‘daar mijn man drie personen onverwacht vraagt, zal
| |
| |
het 'er op één niet aankomen. Laat de Heer Lijnslager zijn' vriend maar mede laten komen.’ ‘Regt zoo, mijne dochter,’ zeide vader van Vliet, ‘gij denkt om het oude Houandsche spreekwoord: Hoe meer zielen, hoe meer vreugd!’ - En nu werd 'er iemand naar het logement van Lijnslager afgezonden met een klein briefje van Maurits aan den Heer de Haan, om hem de uitnoodiging van Mejuffr. van Vliet bekend te maken, hem tevens verzoekende, dat hij dezelve niet zou afslaan, daar misschien zijne luchthartigheid zelfs tot vervrolijking zou kunnen dienen, en dat Maria gezegd had, dat zij heel wat met hem te vereffenen had, daar hij zoo achterhoudend geweest was. Het leed niet lang, of in plaats van eenig schriftelijk antwoord bevond de Luitenant de Haan, als het levendig bewijs van zijn toestemmend antwoord, zich in het midden der familie van den Heer van Vliet. Aan tasel plaatste Elizabeth Maria tusschen Lijnslager en de Haan. De laatste bragt alles toe, om door zijne wel luchtige, maar niet losbandige uitvallen het gezelschap te vermaken; want het verschil tusschen hem en Maria over zijne achterhoudendheid was reeds lang afgedaan voor het eten, daar hij, door volkomen schuld te belijden, en de betuiging, van zich te willen onderwerpen aan alle straffen, die Maria van Vliet hem voor zijne misdaad wilde opleggen, reeds den toorn van Maria, die ook al voor zijne komst aanmerkelijk bedaard was, geheel ontwapend had. Maurits en Maria spraken, naar de gewoonte der gelieven, meest met elkander, en, wanneer men hen in een gesprek inwikkelde, hadden zij eerst veel werk, om
| |
| |
den draad regt te vatten, en braken hetzelve meestal zeer spoedig weder af.
Vader van Vliet was, staande den maaltijd, zeer vergenoegd, en stelde onder het nageregt een' dronk in: ‘Harmonie en Eendragt!’ ‘Goed gezegd, mijn Heer van Vliet,’ zeide de Haan, om te vermijden, dat men niet terug viel op de plaats gehad hebbende verschillen, ‘maar ik zal hem met de spreuk van de Staten drinken - Eendragt Maakt Magt, en omdat ik een Landsdienaar ben, voeg, ik 'er bij de gezondheid van Prins Maurits en de Staten van Holland.’ ‘Ja,’ liet hij volgen, ‘zoo ik niet te vrij ben, (zich. tot den jongen van Vliet wendende,) dan nog één glas en dat is voor de Nobele Zeevaart!’ -
De Haan noodigde nu het gezelschap tegen den volgenden dag, om hem voor Helvoet op het schip, dat zeilreê lag, een bezoek te geven. Hij had een' brief ontvangen, dat hij morgen aan boord moest zijn. Behalve den ouden Heer van Vliet namen zij het allen aan - en de dag liep verder op de genoegelijkste wijze ten einde; terwijl Maurits uit zijne gesprekken met Maria ten duidelijkste ontdekte, dat zij de gunstigste denkbeelden ten zijnen aanzien koesterde. - Den volgenden dag, dien zij gedeeltelijk met hun togtje op de Maas, gedeeltelijk aan boord van het gemelde schip, doorbragten, had hij geene mindere reden van wel te vreden te zijn over zijne Maria. Mannelijk maar hartelijk en niet zonder zigtbare aandoening was het afscheid tusschen Lijnslager en de Haan, toen zij na het afloopen van den maaltijd het Oorlogschip verlieten. Zoo als zij op het punt ston- | |
| |
den, om het schip te verlaten, omhelsde de Haan Maria van Vliet en toen, schoon hem het hart van aandoening klopte, zich met een' grimlach tot Maurits wendende, zeide hij. ‘Jongen! al barstte gij van jaloezij, Maria van Vliet moet het laatste Hollan sche meisje zijn, dat ik goeden nacht kus.’ - En toen hem de hand eenigzins woest drukkende, zeî hij ‘adieu beste maat! God weet voor hoe lang!’ -
Toen zij nu het schip verlaten hadden, en weder in het vaartuig zaten, dat hen aan het Oorlogschip gebragt had, en voor den avond te Rotterdam moest brengen, zeide Maria, die met Maurits alleen nog buiten zat, (want van van Vliet en zijn vrouw waren binnengegaan) welke nog op het allengskens voor het oog verkleinende oorlogschip staarde: ‘Gij zit aangedaan, Lijnslager!’
Maurits Lijnslager. Ja, Maria! ik heb 'er altijd veel aandoening van, als ik van goede vrienden scheide. Ik hoop niet, dat gij dit in mij afkeurt.
Maria. Neen! Maurits! Schoon het zeker, gelijk ik bij ondervinding weet, zijn' last heeft, om aandoenlijk van hart te wezen, zijn 'er ook zekere aangenaamheden aan verbonden, die hardvochtige menschen niet kunnen gewaar worden. De vreugde, bij voorbeeld, van het wederzien heeft zooveel zoets...
Maurits Lijnslager. Hebt gij die ooit ondervonden? ... (haar eenigzins stout in de oogen ziende.)
Maria. Foei, foei! gij zoekt mij immers niet te verrassen. - Niet weder mij zoo aan te zien, als
| |
| |
ik ter goeder trouw in mijn meisjes eenvoudigheid voortpraat.
Maurits Lijnslager. o Gij waart dan niet wel te vreden, toen ik uit Italië terugkwam ... het was u onverschillig?
Maria. Laat ons binnengaan bij broeder Willem en zuster Betje. Tegen den avond wordt het koud op het water - en die zitten alleen.
Maurits Lijnslager. o Zeg, zeg mij, eer wij binnengaan ... of dat wederzien ook iets zoets voor uw hart had.
Maria. Nu ja, Maurits, als ik het dan zeggen moet. Nu ja ... dat wederzien was mij aangenamer, dan toen wij omtrent op deze hoogte eenige maanden vroeger afscheid namen ... maar wat herinnert gij mij, toen nam ik ook afscheid... Laten wij nu naar binnengaan, en het gesprek afbreken.
En nu bragten zij het overige van den tijd, dien zij op het schip waren, bij Willem van Vliet en zijne huisvrouw door, die Maurits uitlokten, om het een en ander van de door hem bezochte landen te verhalen, en van de verschillende zeden en gebruiken der onderscheidene volkeren; zoodat zij aan het Oude Hoofd te Rotterdam waren, toen zij meenden, dat zij nog maar pas op de hoogte van Schiedam of Delfshaven konden zijn.
Maurits geleidde nu, nadat hij afscheid van van Vliet en deszelfs vrouw genomen had, Maria naar het huis van haren vader; dien zij alleen te huis vonden. - Nadat zij eenige kleine bijzonderheden van het reisje van dien dag verhaald hadden, en van de scheepsdivertissementen, die, zooveel de kortheid van
| |
| |
den tijd gehengd had, gegeven waren, kwam 'er eene lange poos van volkomen stilzwijgen, die eindelijk de Heer van Vliet afbrak met te zeggen: ‘Lijnslager! Uwe overkomst heeft, gelijk mij gebleken is, mijne dochter zelve verrast. Wat mij betreft, ik kan niet anders zeggen, of ik had u wel den eenen of anderen dag te gemoet gezien, daar ik mij wel kan herinneren, hoe jonge lieden in uwe omstandigheid gesteld zijn. Als gij nog een week of twee gewacht hadt, zou ik mogelijk vollediger alle mijne berigten ten uwen aanzien ingewonnen hebben. Evenwel kan ik u dit zeggen, dat ik 'er reeds vele binnen heb, en daaronder, geene van eenen twijfelachtigen aard.’
‘ô,” Zeide nu Maurits, ‘ik houd mij verzekerd, dat gij 'er geene andere krijgen zult, want ik ben mij zelven volkomen bewust, dat, buiten het u bekend geval, niemand met eenige waarheid iets ten mijnen nadeele berigten kan... Zoo gij het dus goed kondt vinden, mijn Heer! en gij stondt mij de vrije en openbare verkeering bij uwe dochter toe, onder voorwaarde, dat, zoo 'er iets in de nog te ontvangen berigten ten mijnen aanzien mogt gevonden worden, alles afgedaan zijn zou...’
Van Vliet. Die voorwaarde zou wat al te sterk zijn, daar men u toch gemakkelijk iets valsch zou kunnen aantijgen ... maar kom aan! Ik bemerk duidelijk, dat gij niets meer op het hart hebt, dat u van die zijde bezwaart, als mijne dochter Maria 'er niets tegen heeft, dan sta ik de verkeering toe... Zwijgen zal ik hier nu voor toestemmen houden ... Maurits!
| |
| |
(en hier drukte hij hem de hand.) Ik houd u voor een' braaf jongman, en, zoo mijne dochter zich bewegen laat, om uwe vrouw te worden, dan heb ik 'er niets tegen om uw schoonvader te zijn. Uw vader heeft mij over vele zaken geschreven, die nu niet te pas komen, maar ik ken zijn' voortvarender geest, en daaromtrent, zoo alles anders schikt, zal 'er geene zwarigheid zijn.
Maria schoten nu de tranen in de oogen. Eene mengeling van aandoeningen vervulde geheel hare ziel. Zij was buiten staat, om een enkel woord uit te brengen. Maurits, geheel verrukking, omhelsde zijne ontroerde Maria en drukte een' kus van de hartelijkste vreugde op hare lippen. ‘Zoo gelukkig, zoo gelukkig’ barstte hij uit, ‘had ik mij niet verbeeld, mijn Heer! dat gij mij gemaakt zoudt hebben.’
Van Vliet. Gij zwijgt, Maria! Indien gij 'er iets tegen roogt hebben, het staat aan u, om u daarover nu te verklaren. Zoo gij liever wilt afwachten, tot dat ik alle berigten heb ontvangen, zoo gij tegen deze voorwaardelijke toestemming der verkeering zijt.
Maria. (Met eene bevende stem, terwijl haar schoon gelaat door een koog rood bedekt werd, en zij hare hand in die van Maurits legde, met al de opregtheid van een edele ziel.) Neen, Vader! - Ik vertrouw, dat de overige berigten, die gij nog te wachten hebt, zoodanig zijn zullen, dat gij over deze toestemming geene reden van berouw zult hebben. Anders zou Maurits al een heel slecht mensch moeten zijn, en God geve, dat hij dat niet is!
| |
| |
Maurits Lijnslager. Dat ben ik niet, Maria, zijt daar gerust op. Maar met mijne zwakheden en gebreken, die mij als mensch aankleven, hoop ik, dat gij geduld nemen zult.
Nu bragten zij het overige gedeelte van den avond, waaraan zich de oude van Vliet, met oogmerk, onttrok, in die aangename verrukkingen door, welke elkander opregt beminnende harten over een zoo onverwacht geluk beter gevoelen kunnen, dan eenige pen beschrijven: omdat die genoegens van eenen zoo eenvoudigen en natuurlijken aard zijn, dat zij met woorden bekleed geenen indruk op andere harten nalaten.
Het eerste werk, dat Maurits, in zijn logement gekomen, verrigtte, was een' brief te schrijven aan zijne ouders, om hun dat heugelijk nieuws met al de warmte van een getroffen hart mede te deelen. Ook schreef hij nog een' brief aan zijn' vriend de Haan, welken hij den volgenden morgen aan een' visscher, die naar Helvoetsluis moest, medegaf, en welke waarschijnlijk dus zijn' vriend nog voor zijne afreize in handen komen, en van zijn geluk onderrigten zou. Het spreekt van zelfs, dat Maurits nu dezen dag en den overigen tijd van zijn verblijf te Rotterdam de bestendige tafelgast was aan het huis van den Heer van Vliet, die dagelijks met genoegen ontdekte, dat de jonge Lijnslager alle de eigenschappen bezat, welke geschikt zijn, om het leven eener vrouw genoegelijk, ja, zooverre de afwisselende toestand der aarde het gehengt, gelukkig te maken. Schoon verre van misdeeld te zijn van hartstogten bezat hij reeds zekere gematigdheid, gedeeltelijk de vrucht van zijn
| |
| |
gestel, gedeeltelijk door het breidelen zijner driften verkregen, die, zoo bij uitstekendheid geschikt is, om een huwelijk op den duur gelukkig te doen zijn. En de Heer van Vliet oordeelde te regt, dat hetgeen 'er nog aan die hoedanigheid ontbreken mogt, door ondervinding en jaren wel zou worden aangevuld.
Nu kwam ook Maurits van tijd tot tijd aan het huis van den jongen van Vliet en werd 'er gemeenzamer en gemeenzamer. Op zekeren dag zich daar met den ouden Heer van Vliet en deszelfs dochter bevindende, kwam 'er de Heer van Teylingen, welken Maurits nog niet gesproken had, sedert het onaangenaam voorval ten huize van den Heer van Vliet. Maria ontzette, toen zij hem zag binnenkomen, en Maurits nam eene ongemaakt beleefde houding aan. Het bijzijn van den Heer van Teylingen veroorzaakte natuurlijk eene stijfheid in dezen anders openhartigen kring, en bovenal herinnerde zich nu ook Elizabeth weder te levendig de beleediging, zoo zij althans waande, haren broeder aangedaan. De Heer van Teylingen, welke ook dit gezelschap niet verwacht had, was tamelijk norsch. En, schoon nu eens de oude, dan weder de jonge van Vliet een gesprek opperde, het wilde geheel niet vlotten. Maurits begon met oogmerk, om eenige levendigheid aan het gezelschap bij te zetten, ook te spreken over verschillende onderwerpen, veelal betrekking hebbende tot den bloei van Amsterdam, en den Amsterdamschen koophandel. Van Teylingen had al lang geloerd, om aan Maurits, zoodra het mogelijk was een' gevoeligen zet te geven, en duwde
| |
| |
hem nu, juist niet op de bescheidendste wijze, toe, terwijl de spit uit zijne oogen straalde en zich in zijne woorden hooren liet: ‘'t Is wel wonder, Mijn, Heer! dat gij in dat zoo hoog geroemde Amsterdam, waarin alles luister en overvloed is, geen meisje gevonden hebt, dat u aanstond; die waar moet 'er heel schraal vallen, dat gij die, of te Florence of te Rotterdam zoeken moet.’
Maria schrikte, toen zich de Heer van Teylingen dus hooren liet, en kneep Maurits in de hand, om hem te kennen te geven, dat hij deze scherpe aanmerking met geen daarop passend antwoord vergelden zou. Geheel zwijgen was echter beneden het karakter van Maurits. - Een oogenblik zich bedacht hebbende zeide hij; ‘Mijn Heer! op het personele in uwe aanmerking, dat mij bijzonder betreft, zal ik geheel zwijgen, maar moet toch dit zeggen, dat wij zoo min te Amsterdam, als hier, de meisjes onder de koopwaren tellen; wij laten dit over aan die van het dorpje Schermerhorn, welke dadelijk eene vrijstermarkt hebben...’ ‘Eene vrijstermarkt,’ vroeg de jonge van Vliet met een glimlach, en daardoor kreeg het gesprek eene wending, en de verstomde jongeling zocht vruchteloos naar nieuwe gelegenheid, om aan Maurits eene tweede onaangenaamheid te zeggen, vooral daar hij vreesde, dat hij op nieuw door hem uit het veld geslagen zou worden. Maurits moest nu verhalen, hoe die vrijstermarkt toeging. - Hij verhaalde, dat een kaas-kooper uit Oosthuizen, een zijner goede kennissen, zelf hem verhaald had, dat hij meer dan eens op die markt geweest was. Als een jongman, had hem
| |
| |
deze gezegd, daar trouwen in het hoofd krijgt, dan maakt hij geen werk om naar een meisje te gaan vrijen, maar laat door den uitroeper van het dorp op het bekken uitklinken, dat alle vrijsters, die rustig en lustig om te trouwen zijn, zich zullen hebben te vervoegen in deze of gene herberg, dat aldaar tabak, bier en brandewijn zal te krijgen zijn. Dan komen 'er al spoedig eenige der k'napste meisjes op de been, schoon nog al eenige zwarigheden makende, wie het eerst in de herberg treden zal, waar zij alles, wat de uitroeper heeft beloofd, gereed vinden. Somtijds zijn 'er ook muzijkanten, en men raakt aan het dansen. Als dit afgeloopen is, scharen zich de meisjes aan de eene zijde van het vertrek, en aan de andere de jongmans. Dan treedt 'er een als makelaar op, dien dan de vrijer in het oor luistert, in welk van de meisjes hij zin zou hebben; dan gaat hij naar de vrijster, en prijst haar den vrijer zoo veel mogelijk aan, geen van zijne deugden en goede hoedanigheden verzwijgende. Als het nu gelukt, dat 'er een akkoord getrossen wordt met een van allen, moeten alle de onkosten, die 'er gemaakt zijn, door den aanstaanden Bruidegom worden goedgemaakt, en hij het gezelschap op rijstenbrij, rijkelijk met suiker en kaneel bestrooid, onthalen.
Deze vertelling bragt het geheel gezelschap, behalve van Teylingen, in eene goede stemming, en de opgekomen wolk, die een' nieuwen storm gedreigd had, verdween geheel. Het was Maurits bovenal aangenaam uit den mond van zijne Maria zijnen lof, zoo onbewimpeld, te hooren, toen zij hem daarna, met hem alleen zijnde, prees over zijn gematigd gedrag;
| |
| |
schoon hij terstond zoo beleefd was om van zijn lof een goed gedeelte af te staan, daar het kneepje, dat zij hem gaf, wel door hem begrepen was: want hare tegenwoordigheid alleen had hem zeker gematigder doen handelen en spreken, dan plaats zou gehad hebben, zoo zij elders geweest waren, en van Talingen dezelfde vrijheid gebruikt had.
Nadat Maurits nu een' geruimen tijd te Rotterdam had doorgebragt, werd het voor het invallen van den winter noodzakelijk, dat hij naar Amsterdam terugkeerde. Van tijd tot tijd had hij ook een bezoek gegeven aan den Heer Chaumont, en tot zijn leedwezen bespeurd, dat zich bij Julie de Villeneuve meer en meer het heimwee openbaarde, en hoe aangenaam hare bloedverwanten het haar ook zochten te maken, zij gedurig bleef haken naar haar vaderland. Hij had zich gevleid, om voor zijn vertrek uit Rotterdam het zoo verre te brengen, dat Maria hem dadelijk het jawoord gas, maar hoevele onloochenbare blijken van hartelijke en onderscheidende genegenheid zij hem gas, dat woord ontalipte nog hare lippen niet. Zij wilde dit laten afhangen van den laatsten brief, dien haar vader nog uit Italie, en wel bijzonder uit Genua te wachten had. Zij verklaarde Maurits met alle gulhartigheid, dat zij nog wat van die Signora Saluzzo wenschte te weten ... en, zoo dat wel uitkwam, dan zou zij zien ... maar voor dien tijd moost hij 'er niet aan denken. Dus in dat opzigt moost Maurits ongetroost naar Amsterdam terug trekken, schoon Maria, toen hij vertrokken was, zichzelve beschuldigde van eene te verre getrokken preutschheid, daar zij in haar hart zich volkomen
| |
| |
overtuigd hield, dat Maurits voor Signora Saluzzo nimmer eenige bijzondere genegenheid gekoesterd had, en het achterblijven van den brief uit Genua aan eene andere oorzaak moest worden toegeschreven, dan dat haars vaders korrespondent zich misschien liefst door stilzwijgen ontslaan wilde van iets ten aanzien van Lijnslager en Signora Saluzzo te melden, dat hem later in grooter moeijelijkheden wikkelen zou. Van achteren bleek het, dat alleen eene zware ziekte, die den korrespondent van haren vader te Genua belet had, om het gedaan verzoek te beantwoorden, de oorzaak was van het zoolang achterblijven van het berigt.
|
|