| |
Negende hoofdstuk.
Eer Maurits nog den volgenden dag zich aan het huis van den Heer van Vliet liet vinden, was hij reeds voorgekomen door de huisvrouw van den jongen van Vliet, de eigen zuster van van Teylingen. Deze had alles onmiddellijk van haren broeder vernomen, en kwam nu, daar zij verstaan had, dat
| |
| |
Lijnslager voornemens was, om nog een afscheidsbezoek te geven, verhalen, hoe zij den vorigen dag tegen den avond Lijnslager met een jong meisje gearmd voorbij hare deur had zien gaan. Zij kwam dit nog bij tijds vertellen, opdat hare zuster, die toch zoo verblind scheen te zijn omtrent dien Amsterdamschen Heer, zou kunnen oordeelen over den diepen indruk, die al het gebeurde op het hart van Maurits moest gehad hebben. Vader van Vliet was hier over verontwaardigd en Maria hoorde het met schrik en verwondering.
Niet lang duurde het, of, terwijl 'er de vrouw van den jongen van Vliet nog zat, klopte Lijnslager aan, en ingelaten zijnde, maakte hij tegen alle zijne pligtplegingen, die, met vrij veel koelheid, ook door Maria beantwoord werden. Dit laatste baarde bij hem de meeste opmerking. Evenwel bood hem de Heer van Vliet een' stoel aan, en brak het stilzwijgen, dat 'er voor eenige oogenblikken plaats greep, af met te vragen: ‘Hebt gij, mijn Heer! sedert dat wij elkander gisteren gezien hebben, nog al veel genoegen gehad?’
Maurits. Genoegen, mijn Heer! o 'Er was zooveel in mijn hart omgegaan, dat ik 'er wel verre af was, van voor eenig genoegen vatbaar te zijn. -
Elizabeth van Vliet. Dat scheen toch nog al zoo tamelijk wel te zijn, toen gij gister tusschen vijf en zes uren gearmd met een jong juffertje mijn huis voorbij gingt.
Maurits. Ik weet niet, Mejuffrouw, waar gij woont? -
Elizabeth van Vliet. Misschien zoudt gij dan
| |
| |
dien weg niet langs gegaan zijn, ik woon aan de overzijde van het Haringvliet.
Maurits. o Ja! ik herinner mij, dat ik dien weg ben langs gekomen. Gij hebt gelijk, ik had de jonge juffrouw Villeneuve, een meisje van veertien jaar, die ik met haar' broeder uit Zwitserland bij haar' oom den Franschen Predikant Chaumont gebragt heb, bij mij. Ik gaf haar en haar' broeder een bezoek, en de Heer Chaumont 'er op gesteld zijnde, dat ik 'er den middag en avond doorbragt, kon ik dit niet wel afslaan. Daar dit meisje, sedert haar vertrek uit Zwitserland, ongezond is, heeft haar de Doctor aanbevolen, om zooveel mogelijk beweging te maken. Ik vond dus geene reden, om, daar zij mij voorsloeg, of ik met haar eene kleine wandeling door de stad wilde doen, dat verzoek te weigeren.
Elizabeth van Vliet. Gij hadt het zeer druk met haar.
Maurits Lijnslager. Gij begrijpt, Mejuffrouw! ik ken hare geheele familie, hare ouders en al hare broeders en zusters, en het aangenaamste onderwerp is voor haar te spreken over Zwitserland.
Elizabeth van Vliet. Ik dacht misschien, of het eene andere Antonia was, die gij uit Florence hadt medegebragt...
Maurits Lijnslager. Zoo gij twijfelen mogt, Mejuffrouw! alle oogenblikken kunt gij volkomene zekerheid van mijn gezegde krijgen bij Ds. Chaumont, welke ik geloof dat in deze stad voor een' braaf man te boek staat.
Elizabeth van Vliet. o Neen! mijn Heer! als vader en zuster het niet noodig achten, om 'er
| |
| |
zich aan gelegen te laten liggen: het gaat mij niet aan, met welke juffers gij te Rotterdam, te Amsterdam of te Florence wandelt.
Vol spijt rees zij op, en, onder het voorwendsel, dat zij oogenblikkelijk een ander bezoek moest afleggen, vertrok zij. Toen de oude Heer van Vliet haar uitliet, had Maria moeite, om een schelmachtig grimlachje te verbergen, waarin Lijnslager duidelijk het genoegen ontdekte, dat het hart van Maria gevoelde over eene mislukte nieuwe beschuldiging.
Ondertusschen keerde de Heer van Vliet zoo spoedig terug, dat 'er geen enkel woord tusschen Maurits en Maria kon gewisseld worden. Zoodra de oude Heer van Vliet weder plaats genomen had, verzocht Lijnslager met alle blijken van welmeenende opregtheid verschooning voor het op gisteren gebeurde, met bijvoeging, dat hij nu naauwelijks de snaar durfde roeren van de zaak, waarom hij eigenlijk in Rotterdam gekomen was: maar dat hij echter deze gelegenheid waarnam, om te betuigen, dat hij voor Maria eene opregte en standvastige genegenheid voedde; dat hij hoopte, dat nog eenmaal de dag zou mogen aanbreken, dat hij zich waardig maakte het bezit van een meisje, 't welk hij zoo met hart en ziel beminde.
Van Vliet gaf zeer naauwkeurig acht op hem, terwijl hij deze betuigingen uitboezemde, en las in oogen, stem en gebaarden niets anders, dan de edelste en ongeveinsdste opregtheid. Maria dook, terwijl Maurits dit zeide, zoo diep moglijk in haar' kraag. Maurits liet volgen, dat hij zeer bekommerd was,
| |
| |
welk berigt hij nu aan zijne ouders brengen zou. ‘'Er was zooveel gebeurd, dat hij bijna niet meer durfde hopen ... en echter...’ Meer kon hij niet uitbrengen. Vader van Vliet werd door medelijden bewogen, daar hij het diepgaande leedwezen van Maurits zag. ‘Hoor, Lijnslager!’ zeide hij, ‘Gij begrijpt dat, het geen 'er wegens het geval met Antonia ontdekt is, dat wij nu eens voor eene afgedaane zaak houden zullen, moet natuurlijk de aandacht van een' vader, die het wel met zijne kinderen meent, opwekken, om naar zulk een' persoon, als hij aanspraak op de hand zijner dochter maakt, nader en naauwkeuriger onderzoek te doen. Ik had zeer gaarne gezien, dat mijne dochter Maria had kunnen besluiten, om hare hand te geven aan den Heer van Teylingen ... maar ik bemerk, dat dit niet gelukken zal ... en ik ben 'er zeer tegen, om haar te dwingen, een' ander man, dan dien van hare verkiezing, te nemen; ik ben 'er echter op gesteld, dat 'er op het gedrag van den man, dien zij krijgt, niets wezenlijks te zeggen is. Gij kunt dus aan uwe ouders zeggen, dat ik uw aanzoek nog voor eenigen tijd heb uitgesteld. Wilt gij 'er nu de reden bij vermelden, dat staat aan u.’ - ‘En dat zoo onbepaald,’ zeide Lijnslager ... ‘maar ik heb het verdiend. o Laat het mij geoorloofd zijn, mijne reis naar Rotterdam te herhalen...’ ‘Ik heb,’ hernam de Heer van Vliet, ‘geene magt, om u te beletten, dat gij niet te Rotterdam zoudt komen. Maar ik moet naar uw gedrag onderzoek doen.’ ‘o Ik ben verzekerd,’ hernam nu Mau- | |
| |
rits, ‘mijn Heer! waar gij naar mij verneemt, gij zult voldoende berigten van mijn zedelijk gedrag ontvangen... Hoe scherper gij onderzoek doet, hoe grooter genoegen het mij geven zal.’ - Nu nam Maurits afscheid van den Heer van Vliet, en deze merkende, hoe gaarne Maurits en Maria elkander nog eenige oogenblikken alleen zouden spreken, vertrok naar zijn kantoor, na Maurits de minzame groete aan zijne ouders verzocht te hebben.
Naauwelijks kon Maurits zijne vreugde bedwingen over dezen gunstigen keer van zaken, en het ontbrak Maria aan woorden, om hem, zooveel de welvoegelijkheid toeliet, deelgenoot te maken van de wending der gevoelens van haren vader ten zijnen aanzien. Evenwel zij kon het niet verzwijgen ... ‘Maurits, Maurits,’ zeide zij - ‘God geve, dat vader nu niet meerder tot uw nadeel ontdekke ... en dat alle pogingen zoo mogen uitvallen, als die van mijne zuster!...’ Maurits viel het hard, hoe hemelsbreed zijne toestand bij dien van den vorigen dag verschilde, zijne Maria te moeten verlaten. Hartelijk en teeder was de omhelzing der nu hopende gelieven - en Maria kon niet nalaten zijnen afscheidskus met een kusje en zijnen handdruk met een teeder drukje te beantwoorden.
Met een wel te vreden hart verliet nu Maurits het huis van den Heer van Vliet, zich meer dan ooit verzekerd houdende van de teedere liefde zijner Maria, en dat hij althans niets meer te vreezen had van zijnen zoo geduchten medeminnaar. Het was hem ook niet weinig aangenaam, dat de Heer van Vliet een naauwkeurig onderzoek zou doen
| |
| |
naar zijn in Italië en op zijne verdere reize gehouden gedrag, daar hij zich verzekerd hield, dat hetzelve tot zijn voordeel zou uitvallen. Hij was volkomen overtuigd, dat, behalve de kortstondige bedwelming door de uitnemende schoonheid van Antonia veroorzaakt, geen vlekje in dat zijn gedrag zou kunnen worden aangewezen. Hij trok in deze gemoedsgesteltenis tamelijk voldaan terug naar Amsterdam. Alleen bekommerde hij zich, wat hij aan zijne ouders berigten zou nopens zijn wedervaren. Dan eens neigde hij, om hun alles te openbaren; dan weder besloot hij, om het voorgevallene bedekt te houden, en alleen aan zijne ouders te melden, dat hij nog voor eenigen tijd was uitgesteld geworden, schoon hij zeer duchtte, dat zij met een zoo algemeen berigt niet te vreden zouden zijn, terwijl het tevens tegen de opregtheid van zijn karakter streed, om een' zoo belangrijken, schoon genoegzaam uit den weg geruimden, hinderpaal te bewimpelen. Zeker wist hij, dat zijne ouders hem berispen en bestraffen zouden over zijn onbehoedzaam gedrag, doch hij wist te gelijk, hoe redelijk zijne ouders dachten, en dat zij gaarne genegen zouden zijn, om hem deze struikeling te vergeven. Na alles dus overwogen te hebben besloot hij opregt en gulhartig zijne ouders de geheele historie in haren zamenhang voor te dragen.
Te huis gekomen deelde hij dus alles aan zijne ouders mede, en, schoon hij, staande het verhaal, gevoelde, hoe moeijelijk het is de beschuldiger van zich zelven te zijn, en hoezeer hij duidelijk op het gelaat zijner ouderen verwondering en afkeuring las, en zijn aangezigt gloeide van schaamte, ondervond
| |
| |
hij echter eene stille tevredenheid over die zegepraal op zichzelven behaald. Het kon niet missen, of moeder Lijnslager verklaarde met eenen Godsdienstigen ernst hare droefheid, dat haar Maurits zich zoodanig had kunnen vergeten, en zoo ongetrouw zijn aan de deugdzame beginselen, die zij hem had ingeprent. Vader Lijnslager liet zijne vrouw hare aanmerkingen op dit stuk maken, daar bij wist, hoeveel invloed de woorden van eene Godvreezende moeder op het hart van eenen braven zoon hebben. Toen het hem echter lang genoeg geduurd had, zeide hij: - ‘Wel, vrouw! gij zegt 'er Maurits zooveel over, dat gij al het gras voor mijne voeten weggemaaid hebt, nu het mijne beurt zou worden. Ik wil toch ook wel zeggen, dat ik niet gedacht had, dat 'er zulke haren in onzen Maurits zaten. Maar zalig zijn zij, die zich beteren. Ik merk, dat het nu met die Antonia glad over is. Ja die vreemde vrouwen!... daar had Salomo wel gelijk in, nu hij wist het ook bij ondervinding ... die vreemde vrouwen zijn gevaarlijk... en dan was die Antonia, naar ik merk, geheel niet van de slechtste soort. Als het voor Maurits, in het vervolg van zijn leven, maar tot eene les strekt. Ik vind, dat die Maria van Vliet dan een uitmuntend goedaardig karakter moet hebben, dat zij aan Maurits zulk een' buitensprong zoo spoedig vergeven heeft. Ik hoop maar, dat 'er nu geen nieuwe kinken in den kabel zullen komen, want, moeder! het zal toch best zijn, dat onze Maurits niet lang met trouwen wacht; 'er mogten nieuwe Antonia's tusschen beiden komen.’
| |
| |
Dit gezegde griefde Maurits meer dan de ernstige vermaningen van zijne moeder - en met zekere hevigheid barstte hij uit: ‘Neen! mijn vader! hoe vurig ik wensch, dat het gelukkig uur der vereeniging met mijne Maria spoedig komen mag, heb geene zorg, dat 'er weder Antonia's zullen zijn, die mij verlokken; die verdenking, vader! doet mij gevoelig leed.’ Vader Lijnslager voerde hem hierop te gemoet: ‘o mijn lieve zoon! schoon gij nu een reisje gedaan hebt, 'er zijn overal en ook binnen deze stad zoovele valstrikken. Ernstig gesproken, want de zaak is zeer ernstig: wacht u, Maurits, voor alle gelegenheden, die u op nieuw ongetrouw aan Maria zouden maken. Denk niet, dat u geen erger verzoekingen, dan die van Antonia zouden kunnen aan boord klampen. Steun toch niet op uwe krachten. Ik voor mij geloof niet, dat 'er eene betere waarschuwing in de geheele Schrift staat, dan die van Apostel Paulus, “Die meent te staan zie toe, dat hij niet valle.” Als men al eens op zijn' neus gelegen heeft, en eventjes weder opgestaan is, dan denkt men, dat men de geheele wereld te wijs is - en loopt, als iemand van groote ondervinding, met de borst vooruit, en het hoofd in den wind - en dan ligt 'er maar een klein strootje in den weg en de wijze man tuimelt 'er over, nog veel erger dan te voren.’
Het was ondertusschen van Maurits zeer wel gedaan, dat hij met zijne ouders zoo openhartig had omgegaan, want, behalve het genoegen, dat hem zijne opregtheid verschafte, vernam hij, binnen wei- | |
| |
nige dagen, dat zijn vader een' brief ontvangen had van den Heer van Vliet. Deze, na nogmaals zijne dochter zeer ernstig getoetst te hebben over hare gevoelens ten aanzien van den jongen Lijnslager, was nu ten duidelijkste overtuigd, dat hij zich zou hebben te beschuldigen, van het wezenlijk geluk zijner Maria te verwaarloozen, indien hij hare genegenheid voor Maurits langer te keer ging, tenzij 'er blijken waren, dat zich Lijnslager op zijne reis aan eenige buitensporigheden had schuldig gemaakt. Hij schreef daarom aan den Heer Lijnslager een' zeer vriendelijken en vertrouwelijken brief, waarin hij hem het gebeurde ten aanzien van Maurits en Maria, en wat 'er bij het laatste bezoek was voorgevallen, berigtte. Hij meldde hem het liefdesgevalletje met Antonia, en schoon hij zich overtuigd hield van het berouw, dat Maurits daarover gevoelde, geregtigde hem dit, om een zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek naar het gedag van Maurits te doen. Hij wenschte daartoe van vader Lijnslager eene opgave van de voornaamste plaatsen, welke deszelfs zoon bezocht had, ook wanneer en hoelang hij zich daar had opgehouden. Verzekerd hield zich de Heer van Vliet, dat hij verscheidene korrespondenten in onderscheiden dezer plaatsen hebben zou; en schoon hij gaarne geloofde, dat het onderzoek ten voordeele van Maurits zou uitvallen, verwachtte hij, dat zijn oude vriend het hem niet kwalijk zou nemen, dat hij, eer zij over verdere bijzonderheden spraken, zooveel mogelijk, onderzoek deed, omdat het geluk van Maria hem na aan het hart lag.
Toen vader Lijnslager Maurits dezen brief
| |
| |
voorlegde, zeide hij: ‘'t Is gelukkig, jongen! dat gij zoo opregt geweest zijt, en mij het een en ander vooraf verteld hebt, ik zou anders van dien brief van mijn' vriend van Vliet vreemd hebben opgezien, en niet weinig verstoord over uwe achterhoudendheid geweest zijn. Kom schrijf mij nu netjes uwe geheele reisroute van Liverno tot Rotterdam op, met alles, wat de Heer van Vliet verder vordert; en als gij dat onbeteuterd en naauwkeurig doet, zal ik het voor een bewijs van een zuiver geweten houden.’ - ‘Ik wenschte,’ zeide Maurits, - ‘ik wenschte, dat ik van uur tot uur u rekenschap geven kon, waar ik mij onthouden heb - en zeer gerust zou ik zelfs het allernaauwkeurigste onderzoek afwachten.’
‘Nu zette zich Maurits, om genoegzaam van dag tot dag zijn verblijf in de onderscheiden plaatsen op te geven, en tevens, in welke logementen hij zich had opgehouden. Vaardig beantwoordde ook de oude Lijnslager den brief van zijnen vriend en wel op eene zoo hartelijke en tevens gulle wijze, als strekken moest, om den ouden band van vriendschap naauwer en naauwer aan te binden.
Natuurlijk haastte zich ook Maurits, om zijnen boezemvriend de Haan te onderrigten van het lot, aan hem te Rotterdam bejegend. ‘De wind was in het eerst verbaasd contrarie,’ zeide de Haan, toen hij het geheel verhaal gehoord had, ‘maar ik heb 'er nu goeden moed op. Dat Heertje van Teylingen is door zijn eigen kruid in de lucht gesprongen. Nu dat gebeurt meer, en dan is het niet niet noodig, dat men zulk een' brander de
| |
| |
volle laag geeft. Ik begrijp, dat het tusschen u en Maria nu meest op een spiegelgevecht zal nederkomen. 't Komt voor mij nu maar mal in, dat ik zoo ver van honk zal moeten, want ik had 'er mijn' mond al smerig op gemaakt, dat ik aan uwe bruiloft zou hebben aangezeten, maar ik denk, dat mijn togt ten minste een jaar of mogelijk veel langer duren zal. Nu dat zij zoo. Al ben ik een goed eind aan de andere zijde van de linie, ik zal toch, als wij, onder ons Officieren, het Vaderland en alle Mooije Meisjes drinken, ook de gezondheid drinken van uwe Maria.’ - Hij verhaalde hem verder, hoe hij, eer eene maand om was, zeker aan boord zou moeten zijn, en Maurits merkte dat aan, als eene zeer goede gelegenheid, om een uitstapje naar Rotterdam te doen; want wat was 'er redelijker, dat dat hij zijn' ouden en besten vriend aan boord bragt; en bij die gelegenheid een bezoek te geven aan zijne Maria zou zeker hem niet ten kwade geduid worden. - Maurits nam ook weldra de vrijheid, om aan zijne Maria een' brief te schrijven, vol van de hartelijkste betuigingen van liefde. Dezen brief liet Maria, tot gevoelige smart van Maurits, onbeantwoord, en ruim twee weken daarna schreef Maurits, dat zij binnen weinige dagen een bezoek van hem te wachten had, en meteen vele klagten over het onbeantwoord blijven van zijnen vorigen.
Tegen zijne verwachting zag hij zich, nog voor zijn vertrek, verrast door een' brief van de hand van Maria, waarin zij hem meldde, dat zij vastelijk besloten had, om hem niet te schrijven, voor dat haar
| |
| |
vader het geheel onderzoek naar zijn gedrag in Italië en op andere plaatsen gedaan had, en dat daarbij gebleken zou zijn, dat hij waarlijk daar een onbesproken leven geleid had, doch dat zij door zijnen laatsten daarvan was afgestapt, omdat zij vreesde, dat de komst, waarmede hij haar dreigde, gansch niet aangenaam aan de familie wezen zou. ‘Sedert het voorgevallene,’ schreef zij, ‘is 'er meer dan verwijdering tusschen mij en mijnen broeder en vooral deszelfs huisvrouw gekomen. Zuster Elizabeth heeft nog geen' voet over den drempel gehad, na den ochtend, toen gij uw laatst bezoek aflegde - en zoo broeder Willem uit hoofde van het kantoor niet aan ons huis moest wezen, geloof ik, dat wij hem ook bijna nooit zouden zien: althans ik kan niet nagaan, dat hij nog ooit, dan in de uiterste noodzakelijkheid, aan vaders huis geweest is. - Gij begrijpt, Maurits, dat dit mijn' vader in eene zeer ongunstige luim brengt, en wie heeft daar anders onder te lijden, dan ik. Vader maakt wel eens ter zijde eene toespeling op u ... maar ik ben, hoe onschuldig in waarheid, het voorwerp, dat onder zijn bereik is. Daar komt bij de spijt, die vader heeft, dat eene zoo voordeelige partij, als die met den Heer van Teylingen, geheel is afgeknapt. Nu vrees ik, en, zoo mij dunkt, met veel reden, dat, wanneer gij, voor dat vader alle narigten, die hij verlangt, omtrent u heeft ingewonnen, uw bezoek hervat, dit misschien gelegenheid geven zal tot nieuwe opwekkingen en verdere verwijderingen. Ik bid u dus, Maurits, stel uwe overkomst nog wat uit,
| |
| |
want uw vriend de Haan, die den weg naar Oost en West weet te vinden, zal wel zonder u hier aan boord komen. Mijn broeder en zuster behoeven niet zeer slim te zijn, om te kunnen merken, dat dit alleen een voorwendsel is tot een Rotterdamsch reisje enz.’ ‘Gij hebt 'er,’ zoo einde zij, ‘gij hebt 'er immers niets aan, dat mijn leven bitter gemaakt wordt, zonder dat gij 'er zelf eenig wezenlijk voordeel van hebt. Ik verwacht dus van u, dat gij, zoo het eenig opoffering voor u zijn mogt, u dezelve om mijnen wil getroosten zult. Althans ik zal het houden voor een bewijs, dat mijne rust u dierbaar is, en, zoo gij wilt ook voor een bewijs, dat vele der betuigingen, waarmede gij in uwe brieven zoo mild zijt, iets meer dan woorden zijn.’
Niet weinig was Maurits door den inhoud van dezen brief getroffen. Alle schikkingen waren gemaakt - en echter zijne Maria te mishagen, zoo als hij duchtte, door eene ontijdige overkomst, en bovenal daardoor haar lot onaangenamer te maken woog hem zeer zwaar op het hart. Met wien kon hij hierover beter en vertrouwelijker raadplegen, dan met zijnen vriend de Haan. Hij liet hem dus, zonder zijne ouders het nette van den inhoud te hebben medegedeeld, met alle openhartigheid den brief lezen - en hem voorstellende, of hij nu niet liever van zijn gemaakte ontwerp zou afzien, begon deze uit te schateren in lagchen. ‘Gij moet meê naar Rotterdam. Gij moet het duifje in hare eenzaamheid vertroosten. Als gij niet meê gaat, dan pak ik haar meê naar de Oost en dan ziet gij haar
| |
| |
in geen anderhalf jaar weêr. Of zoudt gij graag hebben, dat zij geschreven had: “Lieve Maurits, kom hoe eer zoo beter toch over...” Wel nu ja. - Neen vriend! zoo geeft een nieuw nagel fregat zich niet over. Gij moet meê naar Rotterdam en onderweg zullen wij het plan van attaque overleggen.’
|
|